Gerechtshof Amsterdam 08-06-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1687

Datum publicatie05-07-2021
Zaaknummer200.280.583/01 en 200.280.584/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Biologische/juridische vader/verwekker en kinderal.;
Overig; Nietigverklaring huwelijk/GP;
Familievermogensrecht; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen; Verdeling;
IPR familierecht; IPR huwelijksvermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man is niet de biologische, maar wel de juridische ouder van de tijdens het huwelijk geboren kinderen. Zelfs al zou er sprake zijn van een schijnhuwelijk, zoals de man stelt, dan nog is hij gehouden om kinderalimentatie te betalen. Het wettelijke stelsel laat geen ruimte om een niet nietig verklaard huwelijk als niet rechtsgeldig aan te merken op de grond dat de echtgenoten het huwelijk slechts hebben gesloten met het oog op bepaalde (rechts)gevolgen en aan het huwelijk geen verdere gevolgen wensten te verbinden.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummers: 200.280.583/01 en 200.280.584/01

zaaknummers rechtbank: C/13/652960 / FA RK 18-5290 en C/13/661946 / FA RK 19-927

beschikking van de meervoudige kamer van 8 juni 2021 inzake

[de man] ,

wonende te [plaats A] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. C.H.C. Houben te Amsterdam,

en

[de vrouw] ,

wonende te [plaats A] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 8 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 7 juli 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.

2.2

De vrouw heeft op 17 augustus 2020 een verweerschrift met bijlagen ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 december 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 15 januari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door mr. J.P. van der Kooij (waarnemer van mr. C.H.C. Houben);

- de vrouw, bijgestaan door mr. J.J.M. Kleiweg. Voor de vrouw is de heer A. Madu opgetreden als tolk in de taal Pidgin Engels.

De advocaat van de man heeft een pleitnotitie overgelegd.

3De feiten

3.1

Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2007 te [plaats B] , Frankrijk. Het huwelijk van partijen is op 27 mei 2020 ontbonden door inschrijving van voormelde (echtscheidings)beschikking van 8 april 2020 in de registers van de burgerlijke stand.

Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. De vrouw stelt dat zij daarnaast de Nigeriaanse nationaliteit heeft.

3.2

Tijdens het huwelijk van partijen zijn geboren:

- [kind 1] , geboren [in] 2010;

- [kind 2] , geboren [in] 2012;

hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.

Tussen partijen staat vast dat de man wel de juridische vader van de kinderen is, maar niet de biologische vader.

3.3

Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2020 is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de ontkenning van het vaderschap ten aanzien van de kinderen gegrond te verklaren.

3.4

De peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap is het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 3 augustus 2018.

3.5

Op de peildatum omvatte de gemeenschap, voor zover thans in hoger beroep van belang:

- de woning gelegen aan [adres] te [plaats A] (hierna ook: de woning);

- de levensverzekeringspolis van de man bij Conservatrix (hierna ook: de levensverzekeringspolis);

- een schuld aan de ABN AMRO Bank (krediet met contractnummer [rekeningnummer] ) (hierna ook: het krediet).

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 18,- per kind per maand dient te betalen, met ingang van de datum van die beschikking. Voorts is de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld, in die zin dat de rechtbank - kort samengevat en voor zover thans van belang - heeft bepaald:

- de wijze waarop de waarde van de woning bindend moet worden vastgesteld;

- de wijze waarop de man de woning kan overnemen, waarbij een eventuele overwaarde bij helfte moet worden verdeeld en een onderwaarde bij helfte moet worden gedragen;

- de wijze waarop de woning moet worden verkocht indien de man niet in staat is de woning conform de bepaalde wijze over te nemen en een eventuele overwaarde bij helfte moet worden verdeeld en een onderwaarde bij helfte moet worden gedragen;

- dat aan de man wordt toegedeeld de levensverzekeringspolis onder gehoudenheid de helft van de waarde van de polis op 3 augustus 2018 aan de vrouw te betalen;

- dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het krediet.

4.2

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:

I. ten aanzien van de kinderalimentatie:

- primair het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen;

- subsidiair te bepalen dat de kinderen geen behoefte hebben aan kinderalimentatie;

- meer subsidiair te bepalen dat de man geen draagkracht heeft voor het betalen van kinderalimentatie;

II. ten aanzien van de woning:

- primair te bepalen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie, die afwijking van het bepaalde in artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW) rechtvaardigt, waarbij wordt bepaald dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de overwaarde van de woning;

- subsidiair te bepalen dat aanleiding bestaat om af te wijken van voornoemd wettelijk uitgangspunt ten nadele van de vrouw en een bedrag vast te stellen waar de vrouw naar het oordeel van het hof recht op heeft, voor zover dit minder is dan de helft van de overwaarde;

III. in het geval de tweede grief faalt, te bepalen dat de peildatum voor de waarde van de woning gelijk gesteld dient te worden aan de datum van de indiening van het verzoekschrift, zijnde 3 augustus 2018;

IV. te bepalen dat de levensverzekeringspolis verknocht is aan de man.

4.3

De vrouw verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie

Grief 1 (onderhoudsverplichting man, behoefte kinderen en draagkracht man)

5.1

In de eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een kinderalimentatie van € 18,- per kind per maand dient te voldoen. De man voert aan dat van hem niet kan worden verwacht dat hij kinderalimentatie betaalt. De man is niet de biologische vader van de kinderen. Enkel doordat partijen een schijnhuwelijk hebben gesloten, welk huwelijk slechts met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor de vrouw is aangegaan, is hij juridische ouder van de kinderen geworden. De man heeft verzocht om vernietiging van het juridisch vaderschap, omdat hij de kinderen niet ziet en hen ook niet als zijn kinderen beschouwt. Er is geen sprake van family life tussen de man en de kinderen. De vrouw is ervan op de hoogte wie de biologische vaders van de kinderen zijn, maar zij kiest er bewust voor hen niet op hun financiële verplichtingen jegens de kinderen te wijzen. Daarbij komt dat de kinderen geen behoefte aan kinderalimentatie hebben. De man heeft (behalve af en toe een cadeautje) nimmer een financiële bijdrage ten behoeve van de kinderen voldaan. Tot slot stelt de man dat hij geen draagkracht heeft voor het betalen van een kinderalimentatie.

5.2

Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de man als juridische ouder gehouden is kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen te voldoen. Er is sprake (geweest) van family life tussen de man en de kinderen. De kinderen beschouwen de man als vader en missen hem heel erg. De man heeft gedurende het huwelijk financieel voor de kinderen zorggedragen. De vrouw heeft behoefte aan kinderalimentatie. Zij ontvangt een bijstandsuitkering en is tegenover de gemeente verplicht om kinderalimentatie te verzoeken. De man heeft draagkracht om kinderalimentatie te voldoen.

5.3

Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:199 onder a BW is vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd. De kinderen zijn geboren tijdens het huwelijk van partijen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 1:199 onder a BW zijn niet van toepassing, zodat de man op grond van voormeld artikellid als vader van de kinderen wordt aangemerkt. Bij voormelde beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2020 is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de ontkenning van het vaderschap ten aanzien van de kinderen gegrond te verklaren. Uit het voorgaande volgt dat de man, zoals overigens tussen partijen niet (langer) in geschil is, de juridische ouder van de kinderen is, zodat hij op grond van het bepaalde in artikel 1:392 lid 1 onder a BW gehouden is tot het verstrekken van levensonderhoud aan de kinderen. Zelfs al zou de man een schijnhuwelijk hebben gesloten, dan nog is hij gehouden om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen. De wet geeft voor de totstandkoming van een huwelijk een nauwkeurige, van tal van waarborgen voorziene regeling. Voorts voorziet de wet in een zorgvuldige regeling van de gevallen waarin een huwelijk door de rechter nietig kan worden verklaard. Dit wettelijke stelsel laat geen ruimte om een niet nietig verklaard huwelijk als niet rechtsgeldig aan te merken op de grond dat de echtgenoten het huwelijk slechts hebben gesloten met het oog op bepaalde (rechts)gevolgen en aan het huwelijk geen verdere gevolgen wensten te verbinden. Een op deze basis gesloten huwelijk doet niet af aan de rechtsgeldigheid van dit huwelijk en aan de rechtsgrond voor de daaruit voorvloeiende onderhoudsverplichting.

5.4

Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de kinderen geen behoefte aan kinderalimentatie hebben. Voor de vaststelling van de behoefte aan kinderalimentatie wordt de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD gehanteerd, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. Blijkens de in zoverre niet bestreden beschikking staat tussen partijen vast dat de vrouw geen inkomen had dat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen in aanmerking moet worden genomen. Uit de in eerste aanleg door de man overgelegde jaaropgaves 2017 en 2018 blijkt dat zijn inkomen in die jaren ruim € 39.000,- bedroeg. Blijkens de salarisspecificatie van februari 2020 bedroeg zijn inkomen € 2.800,- bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag. Gelet op de hoogte van het inkomen van de man tijdens het huwelijk van partijen en in aanmerking genomen dat het op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk is geworden dat de man ten tijde van het huwelijk van partijen uitgaven ten behoeve van de kinderen heeft voldaan, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de kinderen behoefte aan kinderalimentatie hebben.

5.5

De man heeft zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft voor het betalen van kinderalimentatie, tegenover de betwisting door de vrouw, op geen enkele wijze onderbouwd, zodat aan deze stelling wordt voorbijgegaan.

De eerste grief faalt.

Verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap

Grief 2 (verdeling woning)

5.6

In de tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet met succes zich erop kan beroepen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om het wettelijk uitgangspunt van een verdeling bij helfte te volgen.

De man stelt allereerst dat hij heeft gedwaald over het toepasselijke huwelijksvermogensregime. Hij dacht dat Frans recht van toepassing was. Voorts stelt de man dat hij de woning ruimschoots vóór het huwelijk van partijen heeft gekocht, dat hij de koopsom van de woning heeft gefinancierd met een hypothecaire lening, waarvoor alleen hij zich als schuldenaar jegens de bank heeft verbonden, dat hij de hypothecaire lasten van meet af aan alleen heeft voldaan, net als alle overige kosten die op de woning betrekking hebben en dat de vrouw tijdens het huwelijk niet in de woning heeft gewoond. Partijen hadden een schijnhuwelijk. De man wil graag in de woning blijven wonen. Als de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning, kan hij de woning niet behouden en zal hij deze aan een derde moeten verkopen. De man kan geen hypothecaire lening krijgen ter hoogte van de helft van de overwaarde van de woning, mede omdat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor het hiervoor onder 3.5 vermelde krediet dat hij ten behoeve van de vrouw is aangegaan. De man zal nimmer meer in staat zijn een woning in [plaats A] te kopen en naar zijn werk kunnen fietsen.

Ter zitting heeft de man zijn dwaling als volgt toegelicht. Op grond van door de man op internet gevonden informatie verkeerde hij in de veronderstelling dat het Franse recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing zou zijn als partijen in Frankrijk in het huwelijk zouden treden. Volgens het Franse recht is er geen sprake van boedelmenging. Om die reden hebben partijen ervoor gekozen de huwelijkssluiting in Frankrijk te laten plaatsvinden, waarbij een rol speelde dat het in Nederland niet mogelijk was om in het huwelijk te treden, omdat de vrouw geen verblijfsvergunning had. De man kon niet weten dat het Nederlandse recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing is als partijen na de huwelijkssluiting in Nederland gaan wonen. Hij is als leek onvoldoende geïnformeerd over de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van het in Frankrijk gesloten huwelijk. Hij stelt dat zijn beroep op dwaling moet worden meegewogen bij zijn verzoek om af te wijken van de verdeling bij helfte.

5.7

Volgens de vrouw is geen sprake van een situatie die afwijking van het bepaalde in artikel 1:100 lid 1 BW rechtvaardigt. De vrouw betwist dat de man heeft gedwaald omtrent het op het huwelijksvermogensregime toepasselijke recht. Partijen zijn in Frankrijk gehuwd, zodat de vrouw - anders dan ingeval van een huwelijksvoltrekking in Nederland - niet eerst naar Nigeria hoefde te reizen voor de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf en zij niet eerst een inburgeringsexamen hoefde af te leggen. Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk niet met elkaar over het toepasselijke huwelijksvermogensregime gesproken, maar de man is er van op de hoogte dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, ook ingeval het huwelijk in Frankrijk wordt gesloten; hij wenst alleen de consequenties niet te aanvaarden. Dat de man de woning voorafgaand aan het huwelijk in eigendom heeft verkregen en hij als kostwinner de hypothecaire lening heeft afgelost, rechtvaardigt niet dat van het bepaalde in artikel 1:100 lid 1 BW wordt afgeweken. De vrouw heeft met de man in de woning gewoond, zowel vóór als tijdens het huwelijk van partijen. Zij weerspreekt dat sprake is geweest van een schijnhuwelijk. De woning valt in de gemeenschap en zal bij helfte moeten worden verdeeld.

5.8

Het hof overweegt als volgt. Niet langer is tussen partijen in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Aangezien partijen geen huwelijksvoorwaarden zijn overeengekomen, is sprake van de wettelijke gemeenschap van goederen. Ingevolge het bepaalde artikel 1:100 lid 1 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).

Op de man, die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rusten de stelplicht en de bewijslast voor de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De vrouw heeft de door de man gestelde en niet nader onderbouwde feiten en omstandigheden ter zake van zijn beroep op dwaling en het bestaan van een schijnhuwelijk gemotiveerd betwist, zodat deze, te meer omdat een bewijsaanbod ontbreekt, niet zijn komen vast te staan. Alleen al om die reden volstaan deze door de man aangevoerde feiten en omstandigheden niet. Daarbij komt dat de enkele onwetendheid van de man over de gevolgen van dit huwelijk in Frankrijk niet betekent dat hij heeft gedwaald; sommige gevolgen komen voor eigen risico.

Ook de overige door de man aangevoerde en deels door de vrouw gemotiveerd bestreden feiten en omstandigheden, zelfs al zouden deze komen vast te staan, zijn op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien niet zo uitzonderlijk, dat toepassing van de regel dat verdeling bij helfte dient plaats te vinden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De omstandigheden dat de man de woning ruim voor het huwelijk heeft gekocht, de hypothecaire geldlening heeft afgesloten en de vrouw niet aan de woonlasten heeft bijgedragen, rechtvaardigen niet een afwijking van de hoofdregel van verdeling bij helfte. Als gevolg van de aanzuigende werking van de gemeenschap van goederen zijn de woning en de hypothecaire lening onderdeel geworden van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen. Voor zover de man tijdens het huwelijk de met de woning samenhangende kosten voldeed, zijn deze ten laste van het inkomen van de man gekomen en door het bestaan van de gemeenschap ook ten laste van de vrouw. Dat partijen niet of maar kort in de woning hebben gewoond, het door de man afgesloten krediet of dat de vrouw van andere mannen zwanger is geraakt, maken dit niet anders. Eveneens onvoldoende is de omstandigheid dat de man de toedeling van de woning niet kan financieren, zodat de woning moet worden verkocht. Het is bij een echtscheiding niet ongebruikelijk dat geen van partijen financieel in staat is de echtelijke woning over te nemen, zodat verkoop noodzakelijk is. Dat betekent nog niet dat de man niet meer in staat zal zijn voor hem geschikte woonruimte te vinden.

Ook de tweede grief faalt.

Grief 3 (peildatum waardering woning)

5.9

De man stelt in zijn derde grief dat de rechtbank bij het vaststellen van de waarde van de woning ten onrechte is uitgegaan van het tijdstip van (feitelijke) verdeling. De man verzoekt voor het geval zijn tweede grief niet slaagt, te bepalen dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat in afwijking van de hoofdregel als peildatum voor de waarde van de woning geldt de waarde op de datum van indiening van het verzoekschrift. De man stelt daartoe dat de huizenmarkt in [plaats A] de afgelopen jaren explosief is gestegen. De waarde van de woning bedroeg op de datum van indiening van het verzoekschrift € 317.000,- en is in 2020 opgelopen naar € 386.000,-, een toename tijdens de echtscheidingsprocedure van € 70.000,-. De man is niet in staat de woning over te nemen. Gelet op de hoogte van het bedrag van de overwaarde kan de man geen hypothecaire lening krijgen, mede omdat hij als enig schuldenaar verantwoordelijk is voor de aflossing van het krediet. Evenmin zal de man een andere woning in [plaats A] kunnen kopen, omdat de daarvoor benodigde financiële middelen ontbreken. Nu de man van meet af aan alle kosten van de woning voor zijn rekening heeft genomen en de vrouw nimmer in deze kosten heeft bijgedragen is het onder de genoemde omstandigheden volgens de man niet redelijk dat een dergelijke forse waardestijging van de woning aan de vrouw ten goede komt.

5.10

Volgens de vrouw is het uitgangspunt bij de verdeling van een woning de waarde op het tijdstip van de feitelijke verdeling. Zij verzoekt de bestreden beschikking ten aanzien van de peildatum te bekrachtigen.

5.11

Zoals de man zelf betoogt, geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen de datum van verdeling en is dit slechts anders indien partijen een andere datum zijn overeengekomen of indien op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205). Gesteld noch gebleken is dat partijen ten aanzien van de woning een andere datum zijn overeengekomen. Het hof ziet geen aanleiding op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum dan de door de rechtbank gehanteerde peildatum voor de waardering van de woning te bepalen. De door de man in zijn memorie van grieven en tijdens de mondelinge behandeling gestelde feiten en omstandigheden doen zich met regelmaat voor en zijn niet zo uitzonderlijk, ook niet in onderlinge samenhang bezien, dat deze een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Ook de derde grief slaagt niet.

Grief 4 (levensverzekeringspolis)

5.12

In de vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van de waarde van de levensverzekeringspolis. Primair stelt de man zich op het standpunt dat de levensverzekering aan hem verknocht is. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de eventuele verdeling van de levensverzekering in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

Hiertoe voert de man aan dat de levensverzekeringspolis een pensioenvoorziening voor hem is, omdat hij bij zijn werkgever geen pensioen opbouwt. Hij heeft zonder de levensverzekering onvoldoende middelen om in zijn oude dag te kunnen voorzien, hetgeen temeer geldt als de man de woning moet verkopen. De man heeft de maandelijkse premie van de polis altijd uit zijn salaris voldaan. Ter zitting heeft de man te kennen gegeven dat de verzekeraar failliet is gegaan en het nog onduidelijk is of de polis tot uitkering zal komen.

5.13

De vrouw voert het volgende aan. Anders dan de man in strijd met de geldende jurisprudentie stelt, is de levensverzekeringspolis niet aan hem verknocht, maar valt deze in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De man zal de helft van de contante waarde van de levensverzekering op de peildatum aan de vrouw moeten uitkeren.

5.14

Het hof overweegt als volgt. De man beroept zich op artikel 1:94 lid 5 BW. Met ingang van 1 januari 2018 is de ‘Wet wettelijke beperkte gemeenschap van goederen’ in werking getreden, bij welke wet onder andere artikel 1:94 BW is gewijzigd. Op grond van het overgangsrecht geldt voor huwelijken, gesloten vóór 1 januari 2018, echter de tot dat moment geldende wettelijke regeling. Bij beantwoording van de vraag of van een verknocht goed sprake is, staat voorop dat de gemeenschap van goederen blijkens het bepaalde in artikel 1:94 eerste en tweede lid (oud) BW alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten alsmede al hun schulden omvat, behoudens de in lid 2 uitgezonderde gevallen. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen ingevolge het derde lid (oud) van voormeld artikel slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de jurisprudentie is algemeen aanvaard dat het antwoord op de vraag of sprake is van zodanige bijzondere verknochtheid en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Degene die zich op verknochtheid van goederen beroept, dient te stellen op grond waarvan daarvan sprake is. Tegen de achtergrond dat in de jurisprudentie een beroep op verknochtheid niet snel wordt aanvaard, is naar het oordeel van het hof hetgeen de man heeft gesteld onvoldoende om te oordelen dat in dit geval van verknochtheid sprake is. Het voorgaande brengt mee dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de levensverzekering tot de gemeenschap behoort en de man is gehouden de helft van de waarde van de polis op 3 augustus 2018 aan de vrouw te voldoen.

Ter zitting in hoger beroep heeft de man zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de eventuele verdeling van de levensverzekeringspolis in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van het hof is dit standpunt tardief en daarom niet toewijsbaar.

Ook de vierde grief faalt.

Slotsom

5.15

De slotsom is dat alle grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. C.M.J. Peters en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 8 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733