Rechtbank Limburg 29-04-2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:3698

Datum publicatie07-05-2021
ZaaknummerC/03/289969 / KG ZA 21-113
ProcedureKort geding
ZittingsplaatsMaastricht
Formele relatiesHoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:479
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Beslag; Executiegeschil / verz. schorsing uitv. bij voorr.;
IPR familierecht; IPR huwelijksvermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Kort geding opheffing executoriaal beslag op woning in NL van echtgenote schuldenaar, gelegd door curator in faillissement onderneming echtgenoot, en verbod tot executiemaatregelen. In NL gehuwed voor 23 augustus 1977, man Duits onderdaan, vrouw Nederlandse, Duitsland en NL vedragstaat, zodat huwelijksgoederenregime beheerst door Haags huwelijksgevolgenverdrag 1905. Duits recht toepasselijk; Duitse Zugewinngemeinschaft. Woning valt niet in gemeenschap van goederen. Geen derdenbescherming, ook al is van NL recht afwijkende huwelijksvermogensregime niet ingeschreven in huwelijksgoederenregister. Handhaven beslag misbruik van recht.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht

Zittingsplaats Maastricht

zaaknummer / rolnummer: C/03/289969 / KG ZA 21-113

Vonnis in kort geding van 29 april 2021

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiseres,

advocaat mr. D.G.A. Rossi te Kerkrade,

tegen

1. [gedaagde sub 1], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van KTS Transportservice International GmbH,

woonplaats hebbende/kantoor houdende te Regensburg, Duitsland,

woonplaats kiezende te Maastricht ten kantore van gerechtsdeurwaarder mr. Batta,

gedaagde,

advocaat mr. J.A.M.W. Lutgens te Maastricht Airport, gemeente Beek,

2. [gedaagde sub 2],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 5

  • de voorafgaand aan de behandeling ter zitting overgelegde producties 6 tot en met 10 (waarvan productie 7 abusievelijk is genummerd als productie 1) aan de zijde van [eiseres]

  • de voorafgaand aan de zitting overgelegde conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde sub 1] en de daarbij overgelegde producties 1 en 2

  • de mondelinge behandeling op 15 april 2021.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

[eiseres] en [gedaagde sub 2] zijn op 11 juni 1976 gehuwd te Nieuwenhagen (Nederland). Op dat moment bezat [gedaagde sub 2] de Duitse nationaliteit en [eiseres] de Nederlandse nationaliteit. [eiseres] en [gedaagde sub 2] hebben vervolgens een aantal jaren in Duitsland gewoond. [eiseres] heeft in 1989 de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (Nederland) gekocht, waarna [eiseres] en [gedaagde sub 2] in die woning zijn gaan wonen.

2.2.

[gedaagde sub 2] h.o.d.n. [handelsnaam] heeft op 8 juli 2014 met [naam] en KTS Transportservice International GmbH (hierna KTS) een overeenkomst tot advies gesloten. Op 29 oktober 2014 is het faillissement van KTS uitgesproken, met benoeming van [gedaagde sub 1] tot curator. [gedaagde sub 1] heeft bij het Landgericht Regensburg een procedure aanhangig gemaakt tegen [gedaagde sub 2] wegens een geldvordering van KTS op [gedaagde sub 2] uit hoofde van voormelde overeenkomst. [gedaagde sub 2] is bij verstek en in verzet door het Landgericht Regensburg veroordeeld tot betaling van € 169.526,21, te vermeerderen met 5% rente vanaf 29 oktober 2014.

2.3.

Op 26 januari 2021 is door de deurwaarder [naam deurwaarder] van deurwaarderskantoor Batta op verzoek van [gedaagde sub 1] op grond van de hiervoor genoemde vonnissen en een ‘Bestätigung als Europaischer Vollstreckungstitel-Entscheidung’ van 31 januari 2020 van het Landgericht Regenbsurg executoriaal beslag gelegd op de hiervoor genoemde woning aan de [adres] te [woonplaats] . Daartoe is in het proces-verbaal vermeld dat [gedaagde sub 2] uit hoofde van die executoriale titel

aan rekwirant tot op heden verschuldigd is een bedrag van € 213.475,71 + p.m., onverminderd de kosten dezes en de verdere gerechts- en executiekosten, welke executoriale titel bij deurwaardersexploot de dato 4 augustus 2020 aan geëxecuteerde is betekend met gelijktijdig bevel om binnen twee dagen aan de inhoud daarvan te voldoen, waaraan niet (volledig) is voldaan;

en dat op grond daarvan ten laste van [eiseres] “in gemeenschap van goederen gehuwd met” [gedaagde sub 2] in executoriaal beslag is genomen “het onverdeeld aandeel van de beslagene voornoemd in de onroerende zaak.” Daarbij is medegedeeld dat bij verdere weigering van [gedaagde sub 2] om aan het bevel tot betaling te voldoen, tot verkoop van het beslagene zal worden overgegaan.

Het proces-verbaal van de beslaglegging is op 27 januari 2021 aan [gedaagde sub 2] en [eiseres] betekend.

3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert samengevat – opheffing van het beslag en een verbod om executiemaatregelen terzake het gelegde beslag jegens [eiseres] verder ten uitvoer te leggen, zulks op straffe van een dwangsom van € 30.000,- voor elke overtreding van dit verbod.

3.2.

[eiseres] stelt daartoe dat [gedaagde sub 1] ten onrechte heeft verondersteld dat [eiseres] en [gedaagde sub 2] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat de woning derhalve mede-eigendom is van [gedaagde sub 2] . Ten tijde van het huwelijk van [eiseres] en [gedaagde sub 2] gold het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905, op grond waarvan bij het ontbreken van huwelijkse voorwaarden de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de onroerende en roerende goederen van de echtgenoten worden beheerst door de nationale wet van de man op het moment van de huwelijksvoltrekking. [gedaagde sub 2] had de Duitse nationaliteit, zodat Duits recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen. Hoofdregel volgens Duits recht is de “Zugewinngemeinschaft”. Op grond daarvan is de woning, die door [eiseres] is gekocht en op haar naam staat, enkel eigendom van [eiseres] . [eiseres] is niets verschuldigd aan [gedaagde sub 1] . Het beslag is daarom onrechtmatig gelegd en is vexatoir. Als de tenuitvoerlegging wordt voortgezet is sprake van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. Voorts is sprake van een feit dat bekend is geworden na de beslaglegging, op basis waarvan het beslag had dienen te worden opgeheven. [eiseres] heeft [gedaagde sub 1] in kennis gesteld van het voorgaande, maar [gedaagde sub 1] heeft het beslag niet willen opheffen.

3.3.

[gedaagde sub 1] voert verweer. Hij stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat er geen sprake is van de toepasselijkheid van Duits recht, maar van Nederlands recht, en dat, omdat het huwelijksregime niet is ingeschreven in het daarvoor bestemde register, hij als onwetende derde bescherming dient te genieten, ook in geval sprake zou zijn van een naar Duits recht geldende Zugewinngemeinschaft

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De spoedeisendheid vloeit naar het oordeel van de voorzieningenrechter voort uit de aard van de vordering.

4.2.

[gedaagde sub 2] is in deze procedure gedagvaard op grond van het bepaalde in artikel 348, zesde lid van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat voorschrijft dat zowel de executant als de geëxecuteerde dienen te worden gedagvaard door de derde die zich verzet tegen het beslag. [gedaagde sub 2] is in het kort geding niet verschenen. De voorzieningenrechter gaat er echter van uit dat hij hetzelfde standpunt heeft als [eiseres] ten aanzien van de eigendom van de woning en er geen reële kans is op tegenstrijdige beslissingen ten aanzien van [eiseres] en [gedaagde sub 2] over een recht op de woning.

4.3.

Door [eiseres] is niet betwist dat is voldaan aan de formaliteiten zoals onder meer vereist op grond van artikel 502 Rv, waaronder betekening van de Duitse vonnissen aan [gedaagde sub 2] . De voorzieningenrechter gaat er hier daarom vanuit dat daaraan is voldaan en dat er geen procedure meer aanhangig is in Duitsland tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over de vordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] .

4.4.

Ter beoordeling staat of [gedaagde sub 1] – mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiseres] en [gedaagde sub 2] die worden geschaad – geen in redelijkheid respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn executiebevoegdheid door tot verkoop van de woning over te gaan.

4.5.

Door [eiseres] is niet betwist dat [gedaagde sub 2] , zoals [gedaagde sub 1] stelt, noch in Nederland, noch in Duitsland enig ander vermogen heeft waarop verhaal kan worden gehaald. De vraag is nu of op grond van de stellingen van [eiseres] en de door haar overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat de woning waarop het beslag rust niet in een gemeenschap van goederen valt tussen [eiseres] en [gedaagde sub 2] en geen mede-eigendom is van [gedaagde sub 2] .

4.6.

Door [eiseres] is een aantal stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt. Zij heeft de notariële akte overgelegd. Hieruit blijkt dat de woning is gekocht door [eiseres] en dat zij buiten elke gemeenschap van goederen is gehuwd met [gedaagde sub 2] . Daarbij is gevoegd de eigendomsinformatie uit het register van het Kadaster, waaruit blijkt dat de eigendom uitsluitend op naam van [eiseres] staat en waarin ten aanzien van de burgerlijke staat van [eiseres] is verwezen naar de notariële akte. Verder is een door de echtelieden ten overstaan van een Duitse notaris op 16 februari 1978 opgestelde overeenkomst overgelegd. Daarin verklaren zij dat het Duits huwelijksgoederenrecht tussen hen van toepassing is en hebben zij ten aanzien van een aantal nader genoemde zaken opgenomen aan wie van beiden deze toebehoren. Verder zijn stukken overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] op de datum waarop [eiseres] en [gedaagde sub 2] in het huwelijk zijn getreden de Duitse nationaliteit had en pas later, in 1992, de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen.

4.7.

[gedaagde sub 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaring in de notariële akte geen bewijs volgt ten aanzien van het toepasselijke huwelijksgoederenregime, omdat die akte daarvoor niet bestemd is. Daarnaast stelt hij dat Nederland op 21 februari 1977 het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 heeft opgezegd en dat Duitsland dat op 14 januari 1986 heeft gedaan. Het verdrag is formeel wel van toepassing op het huwelijk van [eiseres] en [gedaagde sub 2] , maar daarbij is geen rekening gehouden met het feit dat de wil van de wetgever ten tijde van dat huwelijk reeds gewijzigd was en toepasselijkheid van het verdrag in strijd is met de openbare orde. Het paste niet meer in de tijdsgeest om bij een gelijkwaardig huwelijk aan te sluiten bij de nationaliteit van de man. De visie van de wetgever heeft uitdrukking gekregen in het arrest Chelouche/Van Leer, HR 10 december 1976, NJ 1977/275, waarin de Hoge Raad een trapsgewijs ‘beslisschema’ aangaande het toepasselijke recht op het huwelijk heeft geïntroduceerd. Omdat [eiseres] en [gedaagde sub 2] in Nederland zijn getrouwd, mogelijk daar hun eerste huwelijksdomicilie hadden en van een nauwe verbondenheid met Nederland kan worden gesproken, stelt [gedaagde sub 1] dat het huwelijksregime van [eiseres] en [gedaagde sub 2] beheerst wordt door het Nederlands recht en dat dit betekent dat zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zodat verhaal op de woning van [eiseres] mogelijk is.

4.8.

Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Voordat men het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime kan vaststellen, moet eerst een keuze worden gemaakt tussen de vier systemen van verwijzingsregels: is het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing (voor huwelijken vanaf 1 september 1992), of het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 (bepaalde huwelijken voor 23 augustus 1977), of de commune regeling van het arrest Chelouche/Van Leer (voor niet-verdragshuwelijken, eventueel met excepties voor bijzondere gevallen)? Of geldt de Europese Huwelijksvermogensrechtverordening (Verordening (EU) 2016/1103)?

4.9.

[eiseres] en [gedaagde sub 2] zijn getrouwd op 11 juni 1976. Op dat moment was, zoals al gezegd, het Haags huwelijksgevolgenverdrag 1905 van kracht en werd in Nederland het nationaliteitsbeginsel als aanknopingspunt gehanteerd in het internationale huwelijksvermogensrecht.

In artikel 2 Haags huwelijksgevolgenverdrag 1905 is bepaald:

1.

Bij ontstentenis van huwelijksche voorwaarden worden de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de goederen der echtgenooten, zoowel onroerende als roerende, beheerscht door de nationale wet van den man op het oogenblik der huwelijksvoltrekking.

2.

Verandering van nationaliteit der echtgenooten of van een hunner heeft geenen invloed op hun huwelijksgoederenrecht.

Deze verwijzingsregel sloot aan bij de toenmalige ondergeschikte rechtspositie van de gehuwde vrouw in het nationaliteitsrecht en het huwelijksvermogensrecht. In de jaren zestig van de vorige eeuw werd in de meeste landen van deze afhankelijke positie van de vrouw afgestapt en werd ervoor gepleit om als aanknopingspunt de gemeenschappelijke woonplaats van de echtgenoten te hanteren. In de lagere rechtspraak werd hier door verschillende rechtbanken al van uitgegaan. In het arrest Chelouche/Van Leer heeft de Hoge Raad naar aanleiding daarvan een nieuwe verwijzingsregel geformuleerd. Indien de echtgenoten vóór het huwelijk een rechtskeuze hebben gemaakt, is het gekozen recht toepasselijk; bij gebreke van een rechtskeuze het gemeenschappelijke nationale recht van de echtgenoten; bij gebreke daarvan het recht van het eerste huwelijksdomicilie; en bij gebreke daarvan het recht waarmee de echtgenoten, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst zijn verbonden. De Hoge Raad heeft aan deze nieuwe verwijzingsregel terugwerkende kracht toegekend.

In het Haagse Italianen-arrest (HR 27 maart 1981, NJ 1981/335) is hier een nuance op aangebracht. Omdat de wet tot opzegging van het Haags huwelijksgevolgenverdrag 1905 geen overgangsbepalingen bevat, dient het overgangsrecht afgestemd te worden op de aard van de betrokken belangen. Om moeilijkheden te vermijden acht de Hoge Raad het wenselijk dat de ten tijde van de huwelijksvoltrekking geldende collisieregel blijft gelden voor huwelijken die onder het verdrag zijn gesloten.

Naar aanleiding van dit arrest ontstond vervolgens echter onduidelijkheid over de vraag of dit ook gold voor gevallen die niet onder het verdrag vallen. In het Sabah-arrest (HR 7 april 1989, NJ 1990/347) is beslist dat in beginsel de verwijzingsregel van het Chelouche/Van Leer-arrest dient te worden toegepast, ook voor gevallen die niet onder het verdrag vallen, en dat die dus ook van toepassing is op echtparen die zijn gehuwd vóór 10 december 1976 (de datum waarop het Chelouche/Van Leer-arrest is gewezen). Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven van dit beginsel af te wijken. Dat zal met name het geval zijn indien blijkt dat de echtgenoten op goede gronden, bijvoorbeeld ingewonnen advies, van andere collisieregels en een andere wet zijn uitgegaan en daarop hun vermogensrechtelijke voorzieningen hebben afgestemd. In dat geval gelden de regels van die andere wet.

Op grond van het Haagse Italianen-arrest vormen de echtparen die onder het Haags huwelijksgevolgenverdrag 1905 waren gehuwd en vóór 23 augustus 1977 gehuwd zijn een uitzondering. Daarvoor gelden de verwijzingsregels van dat verdrag, ook nadat het verdrag is opgezegd.

4.10.

Aangezien [eiseres] en [gedaagde sub 2] zijn gehuwd vóór 23 augustus 1977, [gedaagde sub 2] Duits onderdaan was en Duitsland een verdragsstaat was ten tijde van de huwelijkssluiting, [eiseres] de Nederlandse nationaliteit had en Nederland eveneens een verdragsstaat was, wordt hun huwelijksgoederenregime beheerst door het Haags huwelijksgevolgenverdrag 1905. Gelet hierop dient te worden geconcludeerd dat het Duits huwelijksvermogensrecht tussen hen van toepassing is, en daarmee de Duitse Zugewinngemeinschaft. Dat wil zeggen dat het vermogen dat elk der echtgenoten vóór het huwelijk had en tijdens het huwelijk verkrijgt, tijdens dat huwelijk geen gemeenschappelijk vermogen wordt. Hieruit volgt dat de woning niet in een gemeenschap van goederen valt en uitsluitend eigendom is van [eiseres] .

4.11.

[gedaagde sub 1] stelt echter dat indien wordt aangenomen dat de door hem aangehaalde leer niet van toepassing is, daarin desondanks wel de tendens kan worden bespeurd dat in Nederland woonachtige personen het van Nederlands recht afwijkende huwelijksvermogensregime dienen in te schrijven in de daartoe bestemde registers, willen zij dit een derde kunnen tegenwerpen. Door dat niet te doen hebben [eiseres] en [gedaagde sub 2] de schijn gewekt dat het Nederlandse recht van toepassing is op het huwelijk. Daar komt bij dat [gedaagde sub 2] zaken doet onder toepasselijkverklaring van Nederlands recht. Dit tezamen vormt reden [gedaagde sub 1] als derde hiertegen te beschermen. In het onderhavige geval zou het onaanvaardbaar zijn als [gedaagde sub 1] niet wordt beschermd, gelet op de grote schuld die niet verhaalbaar zou zijn, terwijl hij er gerechtvaardigd van uit mocht gaan dat het Nederlandse huwelijksregime van toepassing is geweest.

4.12.

De voorzieningenrechter begrijpt dat [gedaagde sub 1] hiermee doelt op de bescherming zoals die sinds 1 september 1992 geldt. Daarvoor konden de echtgenoten een door de IPR-regel
- door rechtskeuze respectievelijk de conflictenregel - aangewezen buitenlands huwelijksvermogensregime in beginsel zonder meer tegen derden inroepen. Heersende leer in de jurisprudentie, voordat het Huwelijksvermogensverdrag van 1978 in werking trad, was dat het publicatievereiste van huwelijksvoorwaarden van artikel 1:116 BW gezien moest worden als een kwestie van (intern) materieel huwelijksvermogensrecht, dat beheerst werd door de lex causae. De bepaling van artikel 1:116 (respectievelijk 120 lid 2) BW was alleen van toepassing op huwelijksvoorwaarden waarop Nederlands recht toepasselijk was. De bepaling van artikel 1:116 (respectievelijk 120 lid 2) BW gold niet - en derden stonden dus aan onverwachte verrassingen bloot - ten eerste indien de echtgenoten door een rechtskeuze een buitenlandse huwelijksvermogenswet hadden gekozen, ten tweede indien de echtgenoten, krachtens de conflictenregel, in een buitenlands wettelijk regime of huwelijksvoorwaardenregime waren gehuwd.

Bij inwerkingtreding van het Huwelijksvermogensverdrag 1978 per 1 september 1992, is dit alles echter anders geworden. Het verdrag gaat ervan uit dat de door de verdragsregels aangewezen wet in principe ook tegen derden werkt (artikel 9 lid 1). Maar het geeft aan de verdragslanden de mogelijkheid (artikel 9 lid 2-4) bij ratificatie te verklaren dat derdenwerking in hun land van inschrijving afhankelijk gesteld wordt. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. In de artikelen 4-5 WCHv wordt deze derdenbeschermingsregeling nader uitgewerkt.

De regel van artikel 1:116 BW - die erop neerkomt dat derden te goeder trouw, zonder inschrijving, verhaal mogen nemen op de echtgenoten alsof tussen hen de Nederlandse algehele gemeenschap bestond - is als een soort voorrangsregel - dus ongeacht welke huwelijksvermogenswet verder van toepassing is - steeds van toepassing indien de echtgenoten en de derde met wie gehandeld wordt op het moment van handelen in Nederland wonen (art. 5 WCHv). In een dergelijke situatie wordt dan inschrijving verlangd van elk, van de Nederlandse gemeenschap afwijkend buitenlands regime - dus niet alleen van een krachtens huwelijksvoorwaarden van de Nederlandse gemeenschap afwijkend regime, maar ook van een buitenlands (wettelijk) regime dat op grond van rechtskeuze of volgens de conflictenregel op de echtgenoten van toepassing is. Hiervoor is voldoende, blijkens art. 4 WCHv, dat de echtgenoten een (notariële) partijverklaring doen inschrijven dat het huwelijksvermogensrecht der echtgenoten niét door Nederlands recht wordt beheerst.

In Boek 10 BW is een vergelijkbare wettelijke regeling opgenomen in artikel 10:45 en 10:46 (vervallen) BW die een specifieke regeling ter bescherming van derden bevat.

De wettelijke regeling in Boek 10 is, evenals het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978, in hoofdzaak toepasselijk op echtgenoten die zijn gehuwd op of na 1 september 1992.

Zoals art. 10:52 BW aangeeft, is de regeling in Boek 10 in beginsel alleen van toepassing als het huwelijk is gesloten na de inwerkingtreding ervan. Voor de periode daarvoor tot aan
1 september 1992 is artikel 12 WCHr in gelijke zin bepaald. De wetgever heeft bij de invoering van de regeling van art. 4-5 WCHv geen aparte overgangsregel gegeven.

Het is wel mogelijk dat ook echtparen die vóór 1 september 1992 zijn gehuwd, in het huwelijksgoederenregister inschrijven dat zij niet naar Nederlands huwelijksvermogensrecht zijn gehuwd. De griffies van de rechtbanken schrijven de notariële partijakten in zonder daarbij op de huwelijksdatum van partijen te letten. Er geldt echter geen inschrijvingsplicht voor echtparen die vóór 1 september 1992 zijn gehuwd. Of eerder gehuwde echtgenoten hun buitenlandse regime nog steeds te allen tijde zonder meer aan derden kunnen tegenwerpen, omdat de wettelijke bepalingen niet direct op hen van toepassing zijn, staat in de literatuur ter discussie, maar daarover is nog niet beslist in de jurisprudentie.

4.13.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan [gedaagde sub 1] geen derdenbescherming toekomt. Zoals hiervoor is weergegeven gold voor [eiseres] en [gedaagde sub 2] geen inschrijvingsplicht in het huwelijksgoederenregister van het feit dat Duits recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensrecht en is in de jurisprudentie nog niet beslist dat inschrijving desondanks van hen had mogen worden verwacht en derden zich kunnen beroepen op bescherming vanwege het feit dat de voorwaarden niet blijken uit dat register. [gedaagde sub 1] is ook niet woonachtig in Nederland, zoals in de wettelijke regeling als voorwaarde is gesteld. Maar voor [gedaagde sub 1] had tevens, aan de hand van de vermelding in het Kadaster dat [eiseres] enig eigenaar is en de vermelding dat naar de akte dient te worden gekeken voor het huwelijksgoederenregime - “Burgerlijke staat Zie akte(n)” - kenbaar kunnen zijn dat sprake was van een afwijkende situatie. Uit de notariële akte blijkt dat deze uitsluitend op naam is gesteld van [eiseres] en hierin is melding gemaakt van het feit dat zij met uitsluiting van iedere gemeenschap met [gedaagde sub 2] is gehuwd. Voor zover dit [gedaagde sub 1] al niet op het juiste spoor heeft gezet, is dat in ieder geval na de beslaglegging aangetoond door middel van de overgelegde stukken.

Daarnaast is door [eiseres] aan de hand van de overgelegde stukken aangetoond dat zij en [gedaagde sub 2] tijdens hun huwelijk steeds zijn uitgegaan van een uitsluiting van iedere goederengemeenschap. Onder meer door de in Duitsland opgemaakte akte van 1978.

Verder komt [gedaagde sub 1] ook geen derden-bescherming toe op grond van een inschrijving ingevolge artikel 3:17 en 3:24 BW. De in dat kader geboden bescherming geldt, naar ook blijkt uit de tekst van de artikelen 3:23-26 BW, alleen voor verkrijgers van rechten op registergoederen, waartoe beslagleggers niet zijn te rekenen.

Gelet hierop komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] misbruik van recht maakt door het beslag te handhaven.

4.14.

De slotsom is dat de belangen van [eiseres] bij staking van executie dienen te prevaleren boven het belang van [gedaagde sub 1] bij voortzetting daarvan. [gedaagde sub 1] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan.

De voorzieningenrechter zal daarom het gelegde executoriale beslag opheffen.

4.15.

De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als hierna is bepaald in het dictum.

4.16.

[gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:

- betekening € 106,01

- griffierecht 309,00

- overige kosten 0,00

- salaris advocaat 1.016,00

Totaal € 1.431,01

5De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

heft het door [gedaagde sub 1] op de onroerende zaak, staande en gelegen te ( [woonplaats] , aan de [adres] , gelegde executoriale beslag op,

5.2.

verbiedt [gedaagde sub 1] om executiemaatregelen terzake het gelegde beslag jegens [eiseres] verder ten uitvoer te leggen,

5.3.

veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 30.000,- voor iedere keer dat hij niet aan de in 5.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 250.000,- is bereikt,

5.4.

veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.431,01,

5.5.

veroordeelt [gedaagde sub 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,

5.6.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.7.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2021. 1

1

type: EvdS

coll:



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733