Gerechtshof Den Haag 21-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:762

Datum publicatie03-05-2021
ZaaknummerBK-20/00368
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:4118, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Een vrouw ontvangt een PGB. Haar ex-man verleent de zorg. De vrouw verzoekt de SVB over de vergoeding die zij aan de man betaalt loonheffing in te houden. De SVB verzoekt de Inspecteur te beoordelen of de man verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, in het bijzonder of sprake is van een dienstbetrekking tussen de vrouw en de man. Volgens de inspecteur is daar geen sprake van omdat een gezagsverhouding ontbreekt. Rechtbank en hof zien wel een gezagsverhouding en concluderen tot een dienstbetrekking.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00368

Uitspraak van 21 april 2021

in het geding tussen

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: W. van Leuveren)

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )

inzake het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 februari 2020, nummer SGR 19/4535.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende op de voet van artikel 59, lid 3, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) een beschikking (de beschikking) uitgereikt waarin is bepaald dat [A] niet verplicht verzekerd is op grond van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) (tezamen: de werknemersverzekeringen).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar en de beschikking vernietigd, de Inspecteur gelast een nieuwe beschikking verzekeringsplicht werknemersverzekeringen te nemen waarin is bepaald dat [A] verplicht verzekerd is voor de werkzaamheden die hij voor belanghebbende verricht, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050, te betalen aan de rechtsbijstandverlener, en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.

1.4.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 10 maart 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende en haar gemachtigde hebben deelgenomen via de telefonische respectievelijk de videoverbinding van Skype voor bedrijven. De Inspecteur was aanwezig in de zittingszaal. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende ontvangt sinds 21 maart 2016 een persoonsgebonden budget (PGB) om zorg te kunnen inkopen. Belanghebbende is budgethouder. Blijkens de toekenningsbeschikking van 6 december 2018 van het regionale zorgkantoor van VGZ is het PGB voor het jaar 2019 verleend voor individuele begeleiding gedurende 10 tot 12,9 uur per week, persoonlijke verzorging 1 tot 1,9 uur per week en voor het schoonmaken van de woning.

2.2.

Belanghebbende is op 24 november 2015 in Marokko gehuwd met [A] , geboren op 1 februari 1973. Samen hebben zij een kind, geboren op 11 augustus 2017. Belanghebbende en [A] hebben tot ongeveer 1 januari 2019 samengewoond. Op 15 april 2019 hebben zij wegens duurzame ontwrichting van het huwelijk een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de echtscheiding op 16 januari 2020 uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 21 februari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.3.

Sinds 2016 verleent [A] zorg aan belanghebbende. Vanaf 1 maart 2017 wordt op verzoek van belanghebbende door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de vergoeding die zij aan [A] betaalt loonbelasting en premie volksverzekeringen en premie Zorgverzekeringswet ingehouden.

2.4.

Belanghebbende heeft op 21 januari 2019 aan de SVB een door haar en [A] getekende 'Zorgovereenkomst Arbeidsovereenkomst Wet langdurige zorg (Zorgovereenkomst Wlz)' gezonden. Hierin is vermeld:

- de ingangsdatum van de zorgovereenkomst is 21 januari 2019;

- er is geen familierelatie tussen de zorgverlener en belanghebbende;

- de zorgovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd;

- de zorgverlener werkt maximaal 3 dagen van 8 uren per week (maandag,

woensdag en vrijdag);

- het loon van de zorgverlener is € 2.456,52 per maand;

- de werkzaamheden van de zorgverlener betreffen individuele begeleiding, huishoudelijke hulp en persoonlijke verzorging.

2.5.

Belanghebbende heeft verder op 12 februari 2019 aan de SVB een 'Vragenlijst familieverhouding' gezonden, waarin is vermeld:

- de zorgverlener is sinds 2016 bij belanghebbende werkzaam en werkt normaal gesproken 5 dagen van 8 uren per week;

- de zorgverlener heeft voordat hij de zorg op zich nam, niet elders ontslag genomen;

- belanghebbende werd niet verzorgd door de zorgverlener voordat zij een PGB ontving;

- er is geen familierelatie tussen zorgverlener en belanghebbende;

- er zijn geen afspraken gemaakt over de werkzaamheden, er is geen controle op kwaliteit en voortgang van de werkzaamheden, deze zaken worden niet besproken.

- bij verhindering van de zorgverlener, bijvoorbeeld wegens ziekte of vakantie, schakelt de budgethouder iemand anders in, en de zorgverlener mag slechts in overleg later komen, eerder weg of wegblijven;

- het salaris is € 1.984 per maand, tijdens vakantie wordt het loon doorbetaald.

2.6.

De SVB heeft bij brief van 15 februari 2019 de Inspecteur een afschrift van de in 2.4 en 2.5 genoemde Zorgovereenkomst Wlz en Vragenlijst familieverhouding toegezonden en hem verzocht te beoordelen of [A] verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, in het bijzonder of sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en [A] .

2.7.

Vervolgens heeft belanghebbende bij e-mailbericht van 27 maart 2019 de Inspecteur, in reactie op door deze gestelde vragen, laten weten dat [A] normaliter vijf dagen per week werkt, maar dat dit in de overeenkomst is gewijzigd naar vier dagen per week. Verder heeft zij vermeld dat de scheiding van [A] lang duurt door formele gebreken in documenten en dat [A] inmiddels niet meer bij haar woont.

2.8.

De Inspecteur heeft met dagtekening 2 april 2019 de in 1.1 vermelde beschikking genomen. De Inspecteur heeft geconcludeerd dat belanghebbende, bij gebreke van een reële gezagsverhouding tussen haar en [A] , geen premies werknemersverzekeringen hoeft af te dragen.

2.9.

In haar tegen die beschikking gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende gesteld dat op zijn minst vanaf de datum waarop het verzoek tot echtscheiding bij de Rechtbank is ingediend - dat is 15 april 2019 - een gezagsverhouding tussen haar en [A] aanwezig is. In het beroepschrift bij de Rechtbank heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat vanaf het moment dat [A] elders is gaan wonen, en in ieder geval vanaf 21 januari 2019, een gezagsverhouding bestaat.

2.10.

Bij haar beroepschrift heeft belanghebbende een tweede Zorgovereenkomst Wlz gevoegd die eveneens is gedateerd 21 januari 2019. Hierin is vermeld:

- de ingangsdatum is 21 maart 2016; en

- de zorgverlener werkt van maandag tot en met vrijdag 8 uur per dag en 40 uur per week;

- het loon van de zorgverlener is € 1.984 per maand.

2.11.

Tot de gedingstukken behoort een tweede ‘Vragenlijst familieverhouding’ van 29 mei 2019, waarin is ingevuld dat [A] normaliter vier dagen per week acht uren werkt, dat een keer per week overleg plaatsvindt over de kwaliteit van de werkzaamheden, dat daarvan geen verslag wordt opgemaakt en dat als belanghebbende niet tevreden is zij in het ergste geval [A] zal ontslaan. Verder is vermeld:

“Meneer moet elke dag strikt op tijd aanwezig zijn. Hij krijgt een lijstje met gedetailleerde werkzaamheden die hij dient uit te voeren deze tekenen wij beide af, op deze manier controleer ik ook de kwaliteit en of alles goed is gegaan en naar wens. elke vrijdag houden we een korte bespreking met de wettelijke vertegenwoordiger erbij zodat ik transparant blijf en toch een duidelijke lijn trek. Het blijft een aandachtspuntje voor meneer om 'privé' en zakelijk gescheiden te houden zolang het hem goed afgaat en de kwaliteit van de zorg niet in gevaar komt hou ik hem in dienst.”

2.12.

Bij het beroepschrift is een evaluatieverslag gevoegd van 12 juli 2019 van een bijeenkomst op die datum, waarbij aanwezig waren belanghebbende, [A] , [B] als vervangende wettelijke vertegenwoordiger (vervanger van de jongere broer van belanghebbende, [C] ) en [D] (de moeder van belanghebbende). Besproken is onder andere dat [A] in verband met een tweede baan, die hij voor de afwisseling heeft genomen, in deeltijd bij belanghebbende werkt, en dat dit betekent dat wat betreft de werkzaamheden bij belanghebbende variabele werktijden en geen vast maandloon gelden. Niet vermeld is hoeveel uren [A] werkt bij belanghebbende.

Oordeel van de rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

“9. [Belanghebbende] heeft ter zitting met betrekking tot de door de echtgenoot/zorgverlener voor haar verrichtte werkzaamheden – onder meer – het volgende verklaard.

“- Ik heb al jaren hulp nodig, en heb ook al jaren hulp van zorgverleners. Ik heb in het verleden meerdere zorgverleners gehad. Op een gegeven moment is mijn echtgenoot (de echtgenoot/zorgverlener) het gaan doen, dat was al vóór ik een PGB-indicatie had. Hij is het blijven doen, ook nadat ik een PGB-indicatie heb gekregen en voor het inkopen van zorg een PGB ontvang. De zorg die hij daarvóór en daarná verleende, is hetzelfde gebleven.

- De zorg die ik nodig heb is persoonlijke verzorging, zoals wassen en mij begeleiden bij mijn dagelijkse activiteiten en alles wat erbij komt kijken. Een werkdag voor de echtgenoot/zorgverlener ziet er als volgt uit. Hij heeft een sleutel en laat zichzelf binnen. Dan helpt hij mij met wassen en aankleden, en met de dag doorbrengen en alles wat ik moet doen. Hij denkt mee met wat ik moet doen en doet ook het huishouden. Dit alles doet hij meestal tussen acht uur ‘s ochtends en vijf uur ‘s middags, maar soms wijkt hij daarvan af. Dat is afhankelijk van wat ik nodig heb. Ik ben een lastige patiënt, dat weet ik van mezelf. Daarom is zorg in natura ook geen optie voor mij. Maar ik ben degene die bepaalt wat er moet gebeuren en hoe het moet gebeuren. Daarbij is wel degelijk sprake van een gezagsverhouding; hij moet doen wat ik van hem vraag, de zorg bieden die ik nodig heb om mij in staat te stellen de dingen te doen die ik wil of moet doen. Het gaat om zorg die moét gebeuren. Juist die ondergeschiktheid in onze verhouding als zorgvrager/zorgverlener heeft ervoor gezorgd dat we uit elkaar zijn gegaan. Daar kon hij niet goed mee omgaan. Daarom ging het huwelijk niet meer, we kregen een hele andere relatie. We konden uiteindelijk niet meer als echtgenoten leven, hij was meer zorgverlener dan echtgenoot. Dat ging niet meer samen. De zorg die hij verleent is hetzelfde gebleven, maar het contact tussen ons is nu zakelijker.”

10. De rechtbank acht de hiervoor weergegeven verklaringen van [belanghebbende] geloofwaardig en acht daarmee – nog daargelaten op wie in dit verband de bewijslast rust – aannemelijk dat sprake is van een reële gezagsverhouding tussen [belanghebbende] en de echtgenoot/zorgverlener. Uit de weergegeven verklaringen blijkt dat reeds tijdens het huwelijk sprake was van een dubbelrol tussen [belanghebbende] en de echtgenoot/zorgverlener, waarbij geldt dat de zorg die laatstgenoemde moest verlenen de normale zorg en bijstand die gebruikelijk is in een huwelijk te boven ging. Nu vaststaat dat [belanghebbende] moét worden verzorgd – hetgeen ook blijkt uit het feit dat aan haar een PGB is toegekend – en mede gelet op de aard en omvang van de in dat verband te verrichten werkzaamheden, betreft het zorg die naar het oordeel van de rechtbank een zekere vorm van gezag impliceert. Ook in dit licht bezien is de conclusie dat sprake is van een gezagsverhouding tussen [belanghebbende] en de echtgenoot/zorgverlener logisch. Dat uit de eerder door [belanghebbende] ingediende (geding)stukken niet duidelijk naar voren komt onder welke condities de echtgenoot/zorgverlener zijn werkzaamheden (heeft) verricht en hoe precies invulling is gegeven aan de gezagsverhouding, maakt het vorenstaande voor de rechtbank niet anders.

11. Bij het vorenoverwogene neemt de rechtbank ook in aanmerking dat [de Inspecteur] de verklaringen van [belanghebbende] ter zitting niet, althans niet voldoende concreet, heeft weersproken. [De Inspecteur] volstaat namelijk eigenlijk slechts met te stellen dat de feiten zoals die blijken uit de gedingstukken onvoldoende duidelijk zijn om vast te kunnen stellen dat er sprake is van een gezagsverhouding. Die enkele stelling acht de rechtbank, tegenover de geloofwaardige en overtuigende verklaringen van [belanghebbende] ter zitting, onvoldoende ter onderbouwing van de afwezigheid van een gezagsverhouding. Dat [belanghebbende] in de loop van het onderzoek verschillende versies van de zorgovereenkomst tussen haar en de echtgenoot/zorgverlener heeft overgelegd met bijvoorbeeld soms afwijkende werktijden van de zorgverlener, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dit reeds omdat [belanghebbende] in dit verband ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat de onderhavige problematiek voor haar moeilijk te begrijpen is en zij de door [de Inspecteur] gestelde vragen niet altijd goed heeft begrepen, hetgeen de rechtbank ook niet onaannemelijk voorkomt.

12. Het vorenstaande betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat er met ingang van de verstrekking van het PGB én de inhouding van loonheffingen door de SVB een dienstbetrekking heeft bestaan tussen [belanghebbende] en de echtgenoot/zorgverlener en laatstgenoemde uit dien hoofde verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Dit betekent dat de beschikking in zoverre niet juist is. De rechtbank zal daarom [de Inspecteur] opdragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

13. Nu het gelijk reeds om de hiervoor genoemde redenen aan [belanghebbende] is, behoeft hetgeen zij overigens heeft aangevoerd, onder meer over de vermeende schendingen van de beginselen van behoorlijk bestuur, hier verder geen behandeling.”

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

4.1.

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht heeft beslist dat [A] niet verzekerd is op grond van de werknemersverzekeringen. Meer in het bijzonder is in geschil of in de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en [A] de gezagsrelatie ontbreekt, waardoor deze verhouding niet als dienstbetrekking is aan te merken. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend en belanghebbende in tegenovergestelde zin.

4.2.

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.3.

Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.

Teneinde te beoordelen of de Inspecteur bij beschikking op grond van artikel 59, lid 3, Wfsv terecht heeft beslist dat [A] niet verzekerd is op grond van de werknemersverzekeringen, dient het Hof te onderzoeken of tussen belanghebbende en [A] een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Artikel 3 ZW in verbinding met artikel 20 ZW bepaalt immers - voor zover hier van belang - dat verzekerd is de werknemer en dat de werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is. In artikel 3 WW is een met artikel 3 ZW overeenkomstige bepaling opgenomen. Artikel 8, lid 1, WIA bepaalt dat werknemer is degene die werknemer is in de zin van de ZW.

5.2.

De Inspecteur beslist volgens artikel 59, lid 3, Wfsv ambtshalve of op verzoek van de werkgever bij voor bezwaar vatbare beschikking. Als datum waarop de beschikking in een geval als het onderhavige ingaat, geldt de datum waarop de belanghebbende een aanvraag doet bij de SVB om de zorgovereenkomst die hij met de zorgverlener heeft afgesloten, als arbeidsovereenkomst aan te merken. De SVB onderzoekt aan de hand van die overeenkomst en het vragenformulier of vanaf die datum sprake is van een verplichte verzekering op grond van de werknemersverzekeringen. De Belastingdienst beoordeelt vervolgens op verzoek van de SVB de situatie die op de datum van de aanvraag bestaat, en geeft een beschikking af voor zolang deze situatie, gerekend vanaf de datum van de aanvraag, voortduurt. De werking van de beschikking kan zich derhalve uitstrekken over een kalenderjaar of langer, maar kan ook korter zijn dan een kalenderjaar. Voor dit geval geldt dat belanghebbende op 21 januari 2019 een Zorgovereenkomst Wlz heeft gesloten met [A] en deze op die datum naar de SVB heeft gezonden. De beschikking werkt derhalve vanaf 21 januari 2019.

5.3.

Artikel 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Die aan de kwalificatie van de overeenkomst voorafgaande vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Zie HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, BNB 2021/41. Voorts geldt dat voor de kwalificatie van een overeenkomst als arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht niet vereist is dat min of meer nauwkeurig is geregeld hoe de hoogte van het aan de werknemer toekomende loon wordt afgeleid uit de door hem geleverde arbeidsprestatie. Evenmin is daarvoor noodzakelijk dat in die overeenkomst min of meer nauwkeurig is vastgelegd hoe lang of hoe vaak de arbeid zal worden verricht. Zie HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2653, BNB 2014/235.

5.4.

Wanneer een belanghebbende stelt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en een verzoek doet om vast te stellen dat degene die arbeid verricht is verzekerd, en de Inspecteur het bestaan van bedoelde arbeidsovereenkomst gemotiveerd betwist, rust de bewijslast ter zake bij belanghebbende (zie Hof Amsterdam 9 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:422). Tussen partijen is niet in geschil dat [A] gedurende enige tijd voor belanghebbende de vorengenoemde werkzaamheden (heeft) verricht en dat belanghebbende [A] loon betaalt. Uitsluitend in geschil is of sprake is van de voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst vereiste gezagsverhouding. Gelet op de hiervoor geformuleerde bewijsregel is het aan belanghebbende om feiten te stellen en aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een gezagsverhouding tussen haar en

[A] . Het gaat er daarbij om of degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.

5.5.

Volgens de door zowel belanghebbende als [A] ingediende Zorgovereenkomst Wlz van 21 januari 2019 en 12 februari 2019 zijn zij met elkaar overeengekomen dat [A] na de verbreking van de samenleving wat betreft het verlenen van de zorg aan belanghebbende op dezelfde voet zou voortgaan als voorheen, dat hij die zorg gedurende vier dan wel vijf dagen per week van acht uur per dag zou gaan verlenen en dat hij slechts in overleg later mocht komen, eerder weg zou gaan of weg zou mogen blijven. Ter zitting bij zowel de Rechtbank als het Hof heeft belanghebbende verklaard dat zij [A] aanwijzingen kon geven en kon bepalen wanneer welke zorg aan haar zou worden verleend. Het Hof acht, gelet op de aard en omvang van de te verrichten werkzaamheden en mede gelet op de verbreking van de samenleving tussen belanghebbende en [A] , aannemelijk dat belanghebbende bindende aanwijzingen en instructies kan geven over de wijze waarop [A] zijn werkzaamheden uitvoert en controle op diens werkzaamheden kan uitoefenen. Het Hof is daarom van oordeel dat sprake is van een gezagsverhouding.

5.6.

De Inspecteur heeft erop gewezen dat de overgelegde Zorgovereenkomsten en Vragenformulieren een aantal tegenstrijdigheden bevatten. Die tegenstrijdigheden doen zich echter niet voor met betrekking tot de gegevens die van belang zijn voor het bestaan van een gezagsverhouding, zoals de controle op de kwaliteit van de werkzaamheden, de mogelijkheid van ontslag bij niet-functioneren en dergelijke. Ook uit de antwoorden en opmerkingen in de Vragenlijst familieverhouding van 29 mei 2019 en uit het evaluatieverslag van 12 juli 2019 is niet op te maken dat de uit de eerdere formulieren af te leiden gezagsverhouding niet bestaat. De omstandigheid dat in de diverse overeenkomsten en vragenformulieren het aantal dagen waarop wordt gewerkt verschilt, sluit het bestaan van een gezagsverhouding niet uit. Blijkens het hiervoor onder 5.3 vermelde arrest van de Hoge Raad van 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2653 is voorts niet van belang dat belanghebbende - zoals naar voren komt uit de antwoorden op de Vragenlijsten familieverhouding en de tweede Zorgovereenkomst Wlz, het e-mailbericht van 27 maart 2019 en het evaluatieverslag van 12 juli 2019 - kennelijk niet nauwkeurig heeft vastgelegd op welke dagen gedurende welke uren [A] de zorg verleent.

5.7.

Het Hof komt tot de conclusie dat tussen belanghebbende en [A] per de datum van de aanvraag, zijnde 21 januari 2019, sprake is van een gezagsverhouding en daarmee van een arbeidsovereenkomst in burgerrechtelijke zin. Hieruit volgt dat [A] als verzekerde op grond van de werknemersverzekeringen moet worden aangemerkt, zodat de bij de beschikking gegeven beslissing omtrent de verzekeringsplicht onjuist is.

Slotsom

5.8.

Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep en stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 1.068 (= € 534 (waarde per punt) x 2 (één punt voor het verweerschrift en één punt voor de zitting) x 1 (wegingsfactor)). Voor de proceskosten in bezwaar en beroep is belanghebbende reeds een vergoeding toegekend door de Rechtbank.

6.2.

Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffie-recht geheven van € 532.

Beslissing

Het Gerechtshof

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten aan de zijde van belanghebbende van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij het Hof op € 1.068, te betalen aan de rechtsbijstandverlener;

- gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 532.

Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, F.G.F. Peters en L. van Wijck-Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 21 april 2021 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag . Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd; 2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn; 3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733