Gerechtshof 's-Hertogenbosch 29-04-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1301

Datum publicatie30-04-2021
Zaaknummer200.287.061_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Privacy in de jeugdhulp;
Familieprocesrecht; Proceskosten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verwerking melding kraamzorg over gedrag vader tav pasgeboren baby (dat de kraamvrouw met keizersnede noopte uit bed te komen) door Veilig Thuis. Verzoek vader wissing van zijn gegevens vier jaar na melding. Grondslag cf art. 6 lid 1 onder c AVG. Uitleg 'kindermishandeling'. Bijzondere regeling WMO, ook voor wissingsverzoeken. Lange bewaartermijn. Weging van aanmerkelijk belang minderjarige. Verzoek afgewezen. Geen proceskostenveroordeling ondanks uitdrukkelijk verzoek daartoe van VT. Uitdrukkelijke overwegingen tav AVG.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

Uitspraak: 29 april 2021

Zaaknummer: 200.287.061/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/02/373892 / HA RK 20-133

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal appel,

verweerder in incidenteel appel,

hierna te noemen: [appellant] ,

advocaat: mr. M.C.J. Houben te Eindhoven,

tegen

Stichting Veilig Thuis Midden-Brabant,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verweerster in principaal appel;

appellante in incidenteel appel;

hierna te noemen: Veilig Thuis,

advocaat: mr. E. Aerts te Tilburg.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 november 2020.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2020, heeft [appellant] verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en Veilig Thuis te bevelen om de gegevens die op hem betrekking hebben te vernietigen binnen acht dagen na betekening van deze beschikking, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat Veilig Thuis hiertoe in gebreke blijft, met veroordeling van Veilig Thuis in de kosten van beide instanties, een en andere, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.

2.2.

Bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel en ingekomen ter griffie op 5 februari 2021, heeft Veilig Thuis in principaal appel verzocht [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het beroep af te wijzen als ongegrond, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep. In incidenteel appel heeft Veilig Thuis verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen louter voor wat betreft de compensatie van de proceskosten en de beschikking waarvan beroep voor het overige te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg.

2.3.

Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 11 februari 2021, heeft [appellant] verzocht het incidenteel appel af te wijzen, met veroordeling van Veilig Thuis in de kosten van het incidenteel appel.

2.4.

Bij akte houdende wijziging/vermeerdering van het verzoek in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 17 februari 2021, heeft Veilig Thuis aanvullend verzocht [appellant] (ook) in de proceskosten in het incidenteel appel te veroordelen.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • [appellant] , bijgestaan door mr. Houben;

  • Mevrouw [teammanager] (teammanager) en de heer [functionaris gegevensbescherming] (functionaris gegevensbescherming), beiden namens Veilig Thuis, bijgestaan door mr. Aerts.

2.6.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 12 oktober 2020;

  • de akte overlegging productie d.d. 15 maart 2021 van [appellant] , met productie 5;

  • de ter zitting overgelegde en voorgedragen pleitnota van mr. Houben.

3De beoordeling

3.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende.

  • [appellant] is op [geboortedatum] 2016 voor het eerst vader geworden van een zoon.

  • De voorafgaand bij de bevalling betrokken verloskundige heeft op 4 mei 2016 een zorgmelding gedaan bij Veilig thuis. In eerste instantie was ook reeds informatie ingekomen van de kraamverpleegkundige, die voor kraamzorg heeft gezorgd ( [kraamzorg] ).

  • Het gezin van [appellant] (bestaande uit [appellant] , de zoon en de moeder van de zoon) is een paar maanden na de geboorte vanwege deze melding begeleid door verschillende instanties.

  • Na de melding van 4 mei 2016 zijn geen nieuwe meldingen meer gedaan.

  • Op 4 mei 2020, nader aangevuld op 6 mei 2020, heeft [appellant] bij Veilig Thuis een verzoek gedaan tot het wissen van zijn gegevens.

  • Op 19 mei 2020 is het verzoek tot vernietiging van de gegevens door Veilig Thuis afgewezen.

3.2.

[appellant] heeft op 29 juni 2020 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) een verzoekschrift ingediend strekkende tot het bevelen van Veilig Thuis om de gegevens die op hem betrekking hebben te vernietigen, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Veilig Thuis in de proceskosten.

Veilig Thuis heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren althans het verzoek af te wijzen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

3.3.

Bij beschikking van 23 november 2020, waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.4.

[appellant] kan zich met deze beschikking niet verenigen. [appellant] heeft in principaal appel vier grieven aangevoerd (qua onderbouwing aangevuld ter zitting van dit hof), die het hof hieronder kort weergeeft.

In grief 1 stelt [appellant] dat de rechtbank (in r.o. 3.10) de verkeerde belangen tegen elkaar heeft afgewogen. Volgens [appellant] is onvoldoende gewicht toegekend aan het recht van vergetelheid en privacy van [appellant] en dient een belangenafweging uit te vallen in het nadeel van Veilig Thuis. Veilig Thuis noch de rechtbank heeft gemotiveerd waarom Veilig Thuis bij een toekomstig signaal van vermoedens van huiselijke geweld of kindermishandeling moet beschikken over deze gegevens om haar taken beter te kunnen uitoefenen. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] dit standpunt nog aangevuld met de stelling dat in het onderhavige geval geen sprake is van een geval of vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling. De verwerking van de gegevens van [appellant] heeft dus buiten de taakstelling van Veilig Thuis om plaatsgevonden.

In grief 2 stelt [appellant] dat de rechtbank (in r.o. 3.11) ten onrechte heeft overwogen dat het onder de genoemde omstandigheden redelijkerwijs aannemelijk is dat het bewaren van de persoonsgegevens van aanmerkelijk belang is voor een ander dan [appellant] . Volgens [appellant] heeft Veilig Thuis noch de rechtbank gemotiveerd waarom dat aanmerkelijk belang zwaarder dient te wegen dan dat van [appellant] bij vernietiging. Dat [appellant] belang heeft bij vernietiging is niet weersproken. Evenmin is weersproken dat er sprake is van onjuiste/onrechtmatige diagnoses. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] dit standpunt aangevuld met de stelling dat de aantekeningen in het dossier over intelligentie, autisme en ernstige psychische stoornis zijn aan te merken als diagnoses, die niet zijn vastgesteld door een professional die bevoegd is betreffende diagnoses vast te stellen. Deze diagnoses horen niet thuis in het dossier, aldus [appellant] .

In grief 3 stelt [appellant] dat de rechtbank (in r.o. 3.11) onvoldoende heeft gemotiveerd waarom Veilig Thuis zich er met recht op kan beroepen dat het belang van het kind van [appellant] vergt dat dat de melding zoals die is gedaan beschikbaar blijft als historische informatie voor het geval dat het – onverhoopt – weer tot een melding komt.

In grief 4 stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de volgende door hem aangevoerde argumenten (voor zover die nog niet in voorgaande grieven zijn besproken):

  • dat Veilig Thuis niet bevoegd was de informatie over [appellant] te verzamelen;

  • dat door een tekortschieten van Veilig Thuis in haar wettelijke taken [appellant] de mogelijkheid ontbeert van zijn rechten gebruik te maken;

  • dat Veilig Thuis heeft erkend dat de melding onterecht was.

3.5.

Veilig Thuis heeft in principaal appel gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Het door Veilig Thuis ingestelde (en vermeerderde) incidenteel appel gaat over de proceskosten en zal na de bespreking van het principaal appel (onder 3.7 e.v.) aan de orde komen.
Hierbij tekent het hof aan dat [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het vermeerderde verzoek in incidenteel appel (als slechts betrekking hebbend op de proceskosten in incidenteel appel) en het hof evenmin aanleiding ziet ambtshalve het vermeerderde verzoek niet toe te staan.

3.6.

Het hof overweegt in principaal appel als volgt, na eerst het volgende te hebben vastgesteld. De moeder van het belanghebbende kind is noch door de rechtbank noch door dit hof als belanghebbende op de voet van artikel 35 lid 3 Uitvoeringswet AVG (hierna UAVG) opgeroepen. Nu inmiddels de mondelinge behandeling in hoger beroep reeds heeft plaatsgevonden, [appellant] - desgevraagd verzocht om uitsluitsel te geven over de opvatting van zijn partner - heeft benadrukt dat het over zijn gegevens gaat - terwijl Veilig Thuis meermalen heeft gevraagd naar de opvatting van de partner in deze zaak - en gezien hetgeen hierna zal worden overwogen, zal het hof de zaak thans beslissen zonder alsnog de moeder te horen.

De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

3.6.1.1. Voor de beantwoording van de vraag of Veilig Thuis de gegevens van [appellant] rechtmatig heeft verwerkt, dient het hof eerst aansluiting te zoeken bij de per 25 mei 2018 in werking getreden Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (hierna: AVG), althans de daaraan voorafgaand geldende Wet Bescherming Persoonsgegevens 2000 (hierna: Wbp), waarin de algemene normen voor de verwerking van persoonsgegevens zijn beschreven.
Ten tijde van de verwerking in 2016 gold een bevoegdheid tot verwerking op grond van artikel 8 lid 1 onder c (“de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is”) en onder e (“de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt”) Wbp. Sinds 25 mei 2018 is de AVG van toepassing geworden op de (voortgezette) verwerking en verzoeken als vanaf toen gedaan vallen evenzeer onder de AVG, ook al zien zij op vóór 25 mei 2018 gepleegde (respectievelijk aangevangen) verwerkingen (vergelijk artikel 48 lid 10 UAVG).

In artikel 6 lid 1 sub c AVG - als opvolger van artikel 8 Wbp - is bepaald dat de verwerking rechtmatig is indien de verwerking noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust. Ingevolge artikel 6 lid 3 onder b AVG is het voldoende indien de rechtsgrond voor een verwerking op de zogenaamde

c-grond is neergelegd in lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is, en dat (artikel 6 lid 3 slot AVG) moet beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en evenredig moet zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel.

3.6.1.2. De taken en bevoegdheden van Veilig Thuis en haar wettelijke plicht tot verwerking van in deze zaak centraal staande gegevens zijn expliciet vastgelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo).

Op grond van artikel 4.1.1 lid 2 sub a Wmo fungeert Veilig Thuis als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling, hetgeen beantwoordt aan een evidente doelstelling van algemeen belang.

Op grond van artikel 5.1.6 Wmo is Veilig Thuis bevoegd zonder toestemming persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de goede vervulling van die taak, hetgeen zonder meer evenredig is met het nagestreefde doel van het waarborgen van de veiligheid van minderjarige kinderen in de breedste zin van het woord.

Aldus staat de bevoegdheid van Veilig Thuis om de persoonsgegevens van [appellant] te mogen verwerken derhalve vast en is in dat opzicht zonder meer sprake (geweest) van een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens.

3.6.2.

De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de gegevens die Veilig Thuis over [appellant] heeft genoteerd als ‘gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling’ kunnen worden aangemerkt. Naar de mening van [appellant] vallen de in het dossier genoemde zorgen over het verrichten van dagelijkse verzorgingstaken, terwijl de moeder van het belanghebbende kind bed moest houden, hier zeker niet onder.
Veilig Thuis heeft dit weersproken en onder meer gewezen op de bedoeling van de wetgever.
Het hof is van oordeel dat in deze wel degelijk vermoedens aan de orde waren die als ‘gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling’ kunnen worden aangemerkt.

Gezien de blijkens het dossier (productie 5, onderdeel 5.8. als door [appellant] bij akte van 15 maart 2021 in eerste aanleg overgelegd) feitelijk gerapporteerde handelingen van [appellant] (onder meer: 40 minuten doen over verschonen, zonder controle voeding geven die is opgewarmd, hardhandig verschonen, kraamzorg en moeder vertrouwen meneer niet met kindje alleen) was er dreiging van een onveilige situatie voor het pasgeboren kind dat als een vermoeden van kindermishandeling kan worden aangemerkt.
Door [appellant] is in dit verband nog opgemerkt dat het al veel beter ging toen de moeder van het belanghebbende kind uit bed gekomen was en hem diverse handelingen had voorgedaan. Zonder te ontkennen dat [appellant] (mogelijk) ‘leerbaar’ is gebleken stelt het hof vast dat deze - in beginsel voor een kraamvrouw die net een keizersnede heeft ondergaan niet gewenste - actie van betreffende moeder juist onderstreept dat er wel degelijk iets aan de hand was èn dat betreffende moeder dat toen ook onderkende.
Zoals door de wetgever beoogd (TK 33841, nr. 3, MvT, publicatiedatum 15 januari 2014) dienen de termen ‘huiselijk geweld’ en ‘kindermishandeling’ in het kader van de verwerking van meldingen ruim te worden uitgelegd. Bewust handelen is niet vereist. Vaak is er sprake van onmacht of onkunde en ook passief handelen of nalaten (zoals verwaarlozing) vallen onder de termen huiselijk geweld en kindermishandeling. De handelingen van [appellant] vallen aldus zonder meer onder dit hier te hanteren brede begrip ‘vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling’.

In dit kader heeft het hof, naar aanleiding van het betoog van [appellant] ter zitting over de onbevoegd en daardoor onrechtmatig opgenomen diagnoses, per onderdeel van het rapport geconstateerd dat geen sprake is van diagnoses maar van beschrijvingen van waarnemingen van de verloskundige, kraamverpleegkundige en/of van de moeder van het kind. Deze aantekeningen (over intelligentie, mogelijk autisme en mogelijk ernstige psychische stoornis) vallen binnen de taakomschrijving van Veilig Thuis en zijn dus niet onrechtmatig in het dossier opgenomen (en vormen ook geen aanleiding voor gedeeltelijke wissing, waarover hierna onder r.o. 3.6.4 meer).

3.6.3.

De (tussen) conclusie is dat Veilig Thuis rechtmatig de gegevens van [appellant] heeft verwerkt en heeft opgenomen in het dossier op de wijze als blijkt uit productie 5.5. voornoemd.

3.6.4.1. De vervolgvraag is of er reden is de gegevens van [appellant] (nu) te wissen en wel allereerst op grond van artikel 17 leden 1 en 2 AVG, waar [appellant] zich op heeft beroepen.

Ingevolge artikel 17 lid 3 onder b AVG gelden de leden 1 en 2 niet indien verwerking plaatsvindt in het kader van nakomen van een wettelijke verwerkingsverplichting door een verwerkingsverantwoordelijke, in dit geval Veilig Thuis.

3.6.4.2. De Wmo kent ter zake opslag van gegevens en eventuele wissing een bijzondere eigen regeling die ook regelt of en in welke mate Veilig Thuis een bewaarplicht heeft met betrekking tot de persoonsgegevens die zij op grond van die wet onder zich heeft. Op grond van artikel 5.3.4 lid 2 Wmo is Veilig Thuis verplicht de persoonsgegevens die zij op grond van de wet onder zich heeft gedurende twintig jaren te bewaren, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige uitvoering van haar taken op grond van deze wet noodzakelijk is. Deze bewaartermijn is onlangs – met ingang van 1 januari 2020 en wel met onmiddellijke werking - gewijzigd van vijftien jaren naar twintig jaren, dit in lijn met de termijnen die onder andere in de Jeugdwet gelden (zie Staatsblad 2019-224, artikel VI en Staatsblad 2019-284, inwerkingtredingsbesluit, enig artikel lid 1).

Artikel 5.3.5 lid 1 Wmo bepaalt voorts dat Veilig Thuis persoonsgegevens moet vernietigen binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van degene op wie de gegevens betrekking hebben. Dat is echter anders, zo bepaalt artikel 5.3.5 lid 2 Wmo, indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bewaren van de persoonsgegevens van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens wet zich tegen vernietiging verzet.

3.6.4.3. Zoals ook Veilig Thuis heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat beide weigeringsgronden uit artikel 5.3.5. lid 2 Wmo in het onderhavige geval van toepassing zijn.

Het aanmerkelijke belang van ‘de ander dan de verzoeker’, in casu de minderjarige zoon, is erin gelegen dat het onderhavige dossier beschikbaar dient te zijn en blijven voor het geval zich opnieuw een zorgelijke/onveilige situatie voordoet (of een vermoeden daarvan) in het gezin waar het minderjarige kind verblijft en adequate hulpverlening dient te worden ingezet. Doel van de Wmo is een optimale borging van de veiligheid van het kind en het is niet met dit doel te verenigen indien de derde die destijds verantwoordelijk was voor het ontstaan van de zorgen omtrent de veiligheid van het kind, met succes wissing van zijn/haar gegevens kan eisen. Het maakt ook niet uit of op het moment dat de derde om wissing verzoekt, geen zorgen omtrent de veiligheid van het kind of diens gezin zouden bestaan, zoals in de onderhavige casus - naar zeggen van [appellant] - het geval is. Deze zorgen kunnen immers later alsnog ontstaan. De zoon van [appellant] is thans (pas) vier jaar oud en kan zich nog niet verweren. Ook is het mogelijk dat [appellant] vader wordt van meer kinderen. Mocht er toch een tweede melding komen, dat is er zicht op wat er bij de eerste melding is ingezet aan hulpverlening en kan worden getoetst of deze hulpverlening voldoende effect heeft gehad of dat er nog meer/andere hulpverlening nodig is.
Het is daarom - gelet op de uitvoerbaarheid van de brede taak van Veilig Thuis - van belang dat de melding juist niet wordt vernietigd. De ter zitting van dit hof geuite vrees van [appellant] dat als er (in de toekomst) met zijn zoon iets gebeurt hij (als vader) op basis van het dossier bij Veilig Thuis in negatieve zin als ‘de dader’ of veroorzaker kan worden bestempeld, is nu juist de reden dat de melding in ieder geval als relevante informatie bewaard dient te blijven.

3.6.4.4. [appellant] doelt met zijn beroep op het recht op vergetelheid en privacy mede ook op artikel 8 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) , waarin staat dat ieder recht heeft op privéleven. Op grond van artikel 8 lid 2 EVRM is geen inmenging in dit privéleven toegestaan dan voor zover bij de wet voorzien. Die inmenging moet noodzakelijk zijn voor de gezondheid, de goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. De Wmo voorziet - zoals hiervoor reeds uiteengezet, in plaats van de AVG die ter uitwerking van artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna HGEU) in algemene zin verwerking van persoonsgegevens reguleert - in een wettelijke basis voor de inmenging in het privéleven als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM (vergelijk in gelijke zin artikel 52 lid 1 HGEU). Daarbij geldt wel dat de inmenging ook moet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit betekent dat een belangenafweging dient plaats te vinden.
De inbreuk op de belangen van betrokkenen mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden verwerkelijkt (Santander; Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2O11:BQ8097).

3.6.4.5. Door vaststelling van het aanmerkelijke belang van de minderjarige is reeds voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof is dan ook van oordeel dat met het bewaren van de melding te dienen doel - een optimale borging van de veiligheid van het kind en het kunnen verlenen van adequate hulpverlening indien nodig - niet op een voor [appellant] minder nadelige wijze kan worden verwerkelijkt en de inbreuk op de belangen van [appellant] dan ook niet onevenredig is aan dit doel. Dat er na de problemen direct na de geboorte van de zoon geen verdere meldingen zijn gedaan, betekent niet dat er destijds geen grond voor de melding aanwezig was. Anders dan [appellant] veronderstelt heeft Veilig Thuis met de mededeling dat haar weigering tot wissing niets met hem als persoon of vader te maken heeft, daarmee niet erkend dat de melding destijds onterecht was. Voorts heeft Veilig Thuis aangevoerd dat de melding in feite een ‘slapende’ melding is en dat het dossier enkel wordt geraadpleegd indien er een nieuwe melding wordt gedaan. Ook neemt het hof in aanmerking dat op (de medewerkers) van Veilig Thuis een geheimhoudingsplicht rust met betrekking tot informatie die zij uit hoofde van hun functie onder zich hebben. Veilig Thuis heeft voorts aangeboden dat [appellant] (zo gewenst ook samen met zijn partner) een eigen verklaring aan het dossier kan toevoegen, waarin hij zijn standpunt toelicht.
Het hof geeft [appellant] in dit verband in overweging om naast zijn eigen verklaring ook deze beschikking aan het dossier toe te laten voegen, zodat het dossier een volledig beeld geeft van alle standpunten. Zulks te meer omdat [appellant] tijdens de mondelinge behandeling ook heeft aangegeven zich er zorgen over te maken dat er ooit een moment zal kunnen komen dat zijn zoon buiten zijn aanwezigheid kennis zal kunnen nemen van het dossier en alsdan een eigen interpretatie zal kunnen geven aan woorden als ‘huiselijk geweld’ en ‘kindermishandeling’.

Het belang van Veilig Thuis valt niet los te zien van het belang van de doelgroep die zij op grond van de wet beoogt te beschermen: jeugdigen en anderen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld of kindermishandeling in brede zin, of waarbij dat – zoals in de onderhavige zaak - wordt vermoed althans werd gevreesd.
De belangen van deze doelgroep dienen derhalve integraal meegewogen te worden. In het onderhavige geval kan, naast het kind, ook de moeder van het kind er een aanmerkelijk belang bij kan hebben dat de gegevens niet worden vernietigd. Zowel het belang van het kind als die van de moeder vergt - ieder voor zich - dat de melding zoals die is gedaan in ieder geval nog een aantal jaren beschikbaar blijft voor het geval dat het - onverhoopt - toch weer tot een melding komt.
Anders dan [appellant] zelf klaarblijkelijk meent is hetgeen zijn partner (de moeder) vindt wel degelijk van belang. Dat zij instemt met het verzoek tot wissing is gesteld noch gebleken. Overigens zou een dergelijke instemming niet automatisch tot een ander oordeel leiden op dit moment, nu het belang van het kind apart gewogen dient te worden (op de wijze als hierboven verwoord).

Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat voldaan is aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en dat het belang van Veilig Thuis (en dus het belang van het kind en mogelijk ook het belang van de moeder van het kind) thans zwaarder weegt dan het belang van [appellant] op vernietiging van zijn gegevens in het dossier.
Dat op enig moment, bijvoorbeeld wanneer het belanghebbende kind een leeftijd heeft bereikt waarop hij in staat is weloverwogen zijn eigen visie aangaande de voortzetting van de registratie te geven - zoals door Veilig Thuis ook als mogelijkheid is geopperd - een andere uitkomst van de belangenafweging aan de orde kan zijn, is thans geen reden reeds tot wissing over te gaan.

3.6.5.

Het voorgaande betekent dat de grieven van [appellant] – die onderling met elkaar samenhangen – niet slagen en het principaal appel dient te worden afgewezen.

3.7.

Het hof overweegt in incidenteel appel als volgt.

3.7.1.

Veilig Thuis heeft aangevoerd dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij

- waarvan thans sprake is, gezien het voorgaande - in de proceskosten moet worden veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in principaal en in incidenteel appel. Er is volgens haar geen reden om van de hoofdregel af te wijken. Ter zitting in hoger beroep heeft Veilig Thuis aan dit verzoek toegevoegd dat zij het ook vraagt omdat Veilig Thuis overspoeld wordt met verzoeken als de onderhavige.

Naar het oordeel van het hof is dat laatste, het ontmoedigen van de stroom van soortgelijke verzoeken, op zichzelf al een reden om het verzoek tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten juist niet toe te wijzen. Hiermee onderstreept Veilig Thuis juist het (in beginsel) belemmerend effect dat van een proceskostenveroordeling kan uitgaan in dit soort zaken.
Vanuit het oogpunt van de AVG dan wel vergelijkbare regelgeving op het gebied van privacy en gegevensverwerking (zoals de WMO) is er juist geen enkele reden om betrokkenen vanwege mogelijke hoge kosten te ontmoedigen hun rechten uit te oefenen. Voorts kan Veilig Thuis een eigen jurist in dienst nemen die alle verzoeken behandelt, zodat zij zich de kosten van een advocaat kan besparen. Ook voor Veilig Thuis geldt immers dat zij zonder procesvertegenwoordiging in de persoon van een advocaat mag verschijnen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (zie artikel 35 lid 4 UAVG).

3.7.2.

Het hof is derhalve van oordeel dat het verzoek tot proceskostenveroordeling van [appellant] , als de in het ongelijk gestelde partij, in deze zaak achterwege moet blijven.
Dit geldt ook voor het geval een zaak als de onderhavige zich in beginsel laat duiden als een zaak op (volledige) tegenspraak (zie ook hierna).
Ter motivering dient het volgende.
Het hof acht het zinvol in dat verband eerst aandacht te besteden aan het beoordelingskader, als nader geschetst in HvJ EU 27 september 2017 C-73/16 inzake Peter Puškár tegen Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky, Kriminálny úrad finančnej správy, ECLI:EU:C:2017:725.
Het Hof van Justitie overweegt onder meer:

“54 Artikel 22 van richtlijn 95/46 verlangt uitdrukkelijk dat de lidstaten bepalen dat eenieder zich tot de rechter kan wenden wanneer de rechten die hem worden gegarandeerd door het op de betrokken verwerking van persoonsgegevens toepasselijke nationale recht worden geschonden.

55 Die richtlijn, die geen bepaling bevat die specifiek regelt onder welke voorwaarden dat beroep kan worden ingesteld, sluit echter niet uit dat het nationale recht ook de beroepsmogelijkheden bij de bestuurlijke instanties vastlegt. Integendeel, voormeld artikel 22 geeft uitdrukkelijk aan dat de lidstaten “[o]nverminderd de administratieve voorziening die met name bij de in artikel 28 [van richtlijn 95/46] bedoelde toezichthoudende autoriteit kan worden getroffen voordat de zaak aanhangig wordt gemaakt voor de rechter” bepalen dat eenieder zich tot de rechter kan wenden.(… )

57 Het is immers vaste rechtspraak van het Hof dat het overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking aan de rechterlijke instanties van de lidstaten is om de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen te verzekeren, waarbij de lidstaten voorts bij artikel 19, lid 1, VEU de verplichting wordt opgelegd te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (zie onder meer arresten van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C 243/15, EU:C:2016:838, punt 50, en van 26 juli 2017, Sacko, C 348/16, EU:C:2017:591, punt 29).

58 Deze aan de lidstaten opgelegde verplichting beantwoordt aan het recht dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest, met het opschrift „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”, op grond waarvan eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte (zie in die zin arresten van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C 682/15, EU:C:2017:373, punt 44, en van 26 juli 2017, Sacko, C 348/16, EU:C:2017:591, punt 30).

59 Hieruit volgt dat wanneer de lidstaten de procedurele bepalingen vastleggen voor beroepen in rechte die worden ingesteld ter vrijwaring van de door richtlijn 95/46 toegekende rechten, zij de eerbiediging moeten waarborgen van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, dat een herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt (zie in die zin arresten van 15 september 2016, Star Storage e.a., C 439/14 en C 488/14, EU:C:2016:688, punt 46, en van 26 juli 2017, Sacko, C 348/16, EU:C:2017:591, punt 31)

60 Derhalve moeten de kenmerken van het in artikel 22 van richtlijn 95/46 bedoelde beroep worden bepaald in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest (zie naar analogie arresten van 17 december 2015, Tall, C 239/14, EU:C:2015:824, punt 51, en van 26 juli 2017, Sacko, C 348/16, EU:C:2017:591, punt 31). (…)

70 In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het – in artikel 47 van het Handvest herbevestigde – beginsel van effectieve rechterlijke bescherming niet in de weg staat aan nationale rechtsvoorschriften die het voeren van een buitengerechtelijke procedure van bemiddeling en mediation als voorwaarde stellen om beroep in rechte op het gebied van elektronischecommunicatie- en consumentendiensten te kunnen instellen, indien deze procedure niet tot een bindende beslissing voor de partijen leidt, geen wezenlijke vertraging voor het instellen van beroep in rechte meebrengt, de verjaring van de betrokken rechten schorst en geen of zeer geringe kosten meebrengt voor de partijen, mits de elektronische weg niet de enige manier van toegang tot die procedure vormt en voorlopige maatregelen kunnen worden gelast in de uitzonderlijke gevallen waarin de spoedeisendheid van de situatie dit verlangt (zie in die zin arresten van 18 maart 2010, Alassini e.a., C 317/08–C 320/08, EU:C:2010:146, punt 67, en van 14 juni 2017, Menini en Rampanelli, C 75/16, EU:C:2017:457, punt 61).(…)

75 Zoals de advocaat-generaal in de punten 68 en 69 van haar conclusie met betrekking tot de kosten van voorafgaand administratief bezwaar ook heeft opgemerkt, staat het de lidstaten in beginsel weliswaar vrij om een passende vergoeding voor de instelling van beroep voor een bestuurlijke instantie vast te stellen, maar mag die vergoeding niet op een niveau liggen waardoor zij de uitoefening van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte kan belemmeren .[vet, hof DB] Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat die heffing kosten doet ontstaan naast de kosten voor de voorziening in rechte . [vet, hof DB]

76 Gelet op al het voorgaande moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan nationale wettelijke bepalingen op grond waarvan een persoon die beweert dat zijn door richtlijn 95/46 gewaarborgde recht op bescherming van persoonsgegevens is geschonden, pas beroep in rechte kan instellen nadat hij eerst de beschikbare administratieve beroepswegen heeft uitgeput, mits de wijze waarop in concreto over die beroepswegen kan worden beschikt, het in die bepaling bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet onevenredig aantast. In het bijzonder mag voorafgaande uitputting van de beschikbare administratieve beroepswegen de instelling van beroep in rechte niet in aanzienlijke mate vertragen, moet de verjaring van de betrokken rechten erdoor worden geschorst en mogen er geen buitensporig hoge kosten [vet, hof DB] aan verbonden zijn.”

3.7.3.

De beoordeling onder toepasselijkheid van de Richtlijn 95/46, als opgevolgd per 25 mei 2018 door de AVG, is onverkort van toepassing op de AVG, zoals ook blijkt uit considerans 9 bij de AVG en ook uit bedoelde uitspraak zelf, nu het Hof van Justitie zijn beslissing baseert op de reikwijdte van artikel 47 HGEU in relatie tot artikel 22 van de Richtlijn 95/46. Artikel 22 als bedoeld is naadloos opgevolgd door artikel 79 AVG. Op grond van artikel 79 AVG heeft de betrokkene het recht een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen indien hij van mening is dat zijn rechten op grond van de AVG zijn geschonden.

3.7.4.

Bovenstaande overwegingen van het Hof van Justitie hebben het hof in de uitspraak van 1 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:363 (als in algemene zin onverkort herhaald in de hierna te noemen uitspraak uit 2020 voor zover het verzoeken gebaseerd op de AVG betreft) doen overwegen dat in het kader van verzoeken en beroepen als gerelateerd aan de Wet Bescherming persoonsgegevens ( hierna ook Wbp, als geïmplementeerd ter uitvoering van de Richtlijn) er in beginsel reden is de verzoeker/ natuurlijk persoon die van zijn rechten in het kader van de Wbp/ Richtlijn gebruik maakt en in dat kader een gerechtelijke procedure aanhangig maakt, ook als hij in het ongelijk wordt gesteld, niet in de proceskosten te veroordelen van de aangesproken bewerker van zijn persoonsgegevens. Dit geldt in ieder geval, los van de uitkomst van de inhoudelijke kant van het hoger beroep, als daadwerkelijk een verschil van inzicht ter zake de uitvoering van de Wbp (lees ook: AVG of daaraan verwante wet) aan de orde is (geweest).

3.7.5.

Het hof heeft voorts in het arrest van 1 februari 2018 overwogen dat voor zover de regel als onder meer voortvloeiend uit HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR: 2015:3477

- inhoudende dat afwijzing van het beroep van de oorspronkelijk verzoeker moet leiden tot bekrachtiging en kostenveroordeling - in het toen beslechte geval ook geldt, het hof van oordeel was dat die regel in dit verband, mede gezien de gebruikelijk te begroten omvang van de kosten van rechtsbijstand in zowel eerste aanleg als hoger beroep, als mede belemmerend voor bovenstaande positie van de verzoeker en dus ten aanzien van door de Richtlijn bestreken verzoeken (thans: de AVG) als in strijd met artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, moet worden aangemerkt. Het hof heeft in bedoeld arrest bedoelde nationale regel om die reden buiten toepassing gelaten.

3.7.6.

Volgens het HvJ EU in Puškár mogen geen buitensporige kosten worden verbonden aan een administratieve beroepsgang, die voorafgaat aan een procedure bij de rechter. Het HvJ EU heeft zich in deze uitspraak niet uitgesproken over een proceskostenveroordeling in een civiele procedure tussen een betrokkene en een verwerker.

3.7.7.

Het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden heeft op 17 december 2020 (ECLI:Nl:GHARL:2020:10564) in een AVG zaak over de proceskosten, na kennisname van een latere uitspraak van dit hof waarin hetzelfde uitgangspunt over proceskostenveroordeling is geformuleerd als in de uitspraak uit 2018 (GHSHE 6 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2536), – kort gezegd – overwogen dat uit de uitspraak van het HvJ hoogstens kan worden afgeleid dat ook een civiele procedure geen buitensporige kosten voor de betrokkene met zich mag brengen. Het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden zag vervolgens geen reden af te wijken van de gebruikelijke regels aangaande proceskostenveroordeling in zaken op tegenspraak. Het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden heeft in de door hem beslechte zaak wel een proceskostenveroordeling uitgesproken ten laste van de verzoeker en ten behoeve van de bewerker, die alleen voor de procedure in hoger beroep € 2.908,-- bedroeg.
In een uitspraak van 12 januari 2021 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden deze lijn herhaald (ECLI:NL:GHARL:2021:243) en ook de beide andere hoven zijn dezelfde opvatting toegedaan (GHDHA 8 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1569 en GHAMS 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:648).

3.7.8.

Als het hof van deze benadering - in het kader van voortschrijdend inzicht, na kennisname van voornoemde uitspraken van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden en de andere hoven - in de onderhavige zaak ook uit zou gaan en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zou veroordelen in beide instanties, dan zou dit neerkomen op een bedrag van minimaal € 5.856,--.

Dit betreft rekenkundig de som van het aan de zijde van Veilig Thuis geheven griffierecht bij dit hof (€ 772,--) en de salariskosten van Veilig Thuis volgens het liquidatietarief II (verzoek van onbepaalde waarde) in principaal appel (€ 2.228,--) en in incidenteel appel (€ 1.114,--) naast de salariskosten in eerste aanleg (twee punten ad € 543,--, derhalve een bedrag groot

€ 1.086,--) vermeerderd met het door Veilig Thuis verschuldigde griffierecht in eerste aanleg ad (toen) € 656,--.
Daarnaast draagt [appellant] in ieder geval al zijn eigen proceskosten inclusief € 636,-- aan door hem verschuldigd griffierecht in eerste aanleg en hoger beroep. Dit griffierecht vormt als zodanig geen belemmering van toegang (zie GHSHE 18 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:166).

3.7.9.

Anders dan het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden in de aan haar voorgelegde zaken als besproken, is het hof in de onderhavige zaak van oordeel dat het risico van deze proceskostenveroordeling qua omvang voor een particulier (als [appellant] ) buitensporig hoog is en in beginsel wél in de weg staat aan het door artikel 79 AVG gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat het in de onderhavige zaak gaat om bezwaar van [appellant] tegen een ongevraagde registratie.
Bovendien is - gezien de wettelijke taak van Veilig Thuis - in dit geval niet zozeer sprake van een zaak op tegenspraak, doch veeleer van een zaak waarin betrokkenen gerechtvaardigd aandacht vragen voor ieder hun eigen belang of het belang dat zij geacht worden te dienen.

3.7.10.

Bovenstaande leidt ertoe dat de aard van de procedure - als bestreken door artikel 289 Rv en als nader te duiden in de sleutel van hetgeen het Hof van Justitie volgens genoemde beschikkingen van dit hof uit 2018 en 2020 en nader besproken in deze beschikking, overweegt en gezien de tekst en doelstelling van artikel 79 AVG - met zich brengt dat een proceskostenveroordeling (zoals ook de rechtbank voor de eerste aanleg heeft beslist) achterwege dient te blijven.
Van enig misbruik van de geboden procedure aan de zijde van [appellant] is immers niet gebleken.

3.7.11.

Het incidenteel appel slaagt derhalve niet. Het hof zal in beide instanties een proceskostenveroordeling achterwege laten en de beschikking (ook) voor wat betreft de compensatie van de proceskosten in stand laten..

3.8.

De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4De beslissing

Het hof:

in principaal en incidenteel appel:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers–van Vollenhoven en

T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2021.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733