Gerechtshof 's-Hertogenbosch 13-04-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1090

Datum publicatie28-04-2021
Zaaknummer200.280.089_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling;
Familieprocesrecht; Uitleg / Haviltex
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Zelfs als kledingkast en buitenkeuken bestanddeel vormen van woning, staat het partijen vrij afspraken te maken over de toedeling daarvan. Beroep op natrekking faalt om die reden. No- claimkorting is niet zelfstandig overdraagbaar is (omdat medewerking verzekeraar nodig is) en kan niet los worden gezien van autoverzekering. Het betreft aldus een persoonlijke korting van verzekeringnemer en is geen vermogensrecht. Valt niet in huwelijksgemeenschap en verdeling dus ook niet mogelijk.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer 200.280.089/01

arrest van 13 april 2021

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als: de vrouw,

advocaat: mr. W.H.F.L. Rademakers te Dongen,

tegen

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als: de man,

advocaat: mr. M. Warnink te 's-Hertogenbosch,

op het bij exploot van dagvaarding van 9 juni 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 april 2020, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1De procedure in het kort

Het gaat in deze zaak om de financiële en vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen naar aanleiding van de beëindiging van hun huwelijk.

2Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/350318 / HA ZA 18-647)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld eindvonnis, alsmede het tussenvonnis van 19 december 2018.

3Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep;

  • de memorie van grieven;

  • de memorie van antwoord met producties 29 tot en met 37;

  • de mondelinge behandeling van 17 februari 2021.

Partijen zijn in persoon verschenen op de mondelinge behandeling. De vrouw is bijgestaan door haar advocaat. De man is zonder advocaat verschenen en heeft zelf het woord gevoerd.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4De beoordeling

4.1.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

4.1.2.

Partijen zijn gehuwd geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen.

4.1.3.

Uit het huwelijk van partijen zijn twee (thans meerderjarige) kinderen geboren.

4.1.4.

Op 21 april 2016 is het verzoekschrift echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda. Per die datum is de huwelijksgemeenschap ontbonden. Tot de huwelijksgemeenschap behoort de echtelijke woning gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats] (hierna: de woning).

4.1.5.

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 25 maart 2016 heeft de rechtbank in rov. 3.4. het volgende overwogen:

“(…) Partijen zijn het er voorts over eens geworden dat ieder van hen maandelijks, ingaande 1 april 2016, de helft van de eigenaarslasten van de betreffende woning voor zijn/haar rekening zal nemen door tijdige betaling aan de desbetreffende crediteur, waarbij onder de eigenaarslasten worden verstaan: de hypotheekrente, de gekoppelde premie levensverzekering en het forfait eigenaarslasten. Zij verzoeken thans om deze overeenstemming in de beschikking op te nemen. De rechtbank zal de betaling van de hypothecaire en zakelijke lasten van de echtelijke woning verstaan als door partijen overeengekomen.”

4.1.6.

Bij beschikking van de rechtbank van 4 augustus 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking echtscheiding is op 17 augustus 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.1.7.

De ontbonden huwelijksgemeenschap is nog niet (volledig) verdeeld.

De procedure bij de rechtbank

4.2.1.

In de onderhavige procedure vordert de vrouw in conventie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en voor zover in hoger beroep van belang:

  1. (...);

  2. de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten op de wijze die de vrouw in de inleidende dagvaarding heeft omschreven;

  3. de man te veroordelen tot betaling van € 13.608,15 aan de vrouw, te vermeerderen met een bedrag van € 726,34 per maand vanaf november 2018 voor elke maand dat de man niet aan zijn verplichting tot betaling van de eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw voldoet;

  4. e man te veroordelen tot ondertekening van een verklaring ten behoeve van de verzekeraar, inhoudende dat hij ten gunste van de vrouw afstand doet van de schadevrije jaren die zijn opgebouwd in de autoverzekering betreffende de personenauto van het merk Mercedes, type A 160 met kenteken [kenteken] ,

kosten rechtens.

4.2.2.

De man heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel tot afwijzing van de vorderingen. Op dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna worden teruggekomen. Ook heeft de man een vordering in reconventie ingesteld. De man vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, na vermeerdering van eis en voor zover in hoger beroep van belang:

primair:

I. (...)

X. te bepalen dat:

a. (...)

f. de opbouw van schadevrije jaren in de autoverzekering op naam van de man, aan hem toekomt;

subsidiair:

een zodanige verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen vast te stellen als de rechtbank juist zal achten;

in conventie en reconventie:

de proceskosten voor dit geding te compenseren.

4.2.3.

De vrouw heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de reconventionele vordering. Op dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna worden teruggekomen.

4.2.4.

Bij tussenvonnis van 19 december 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen. De comparitie heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt.

4.2.5.

Bij eindvonnis van 8 april 2020 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat partijen ter comparitie het navolgende zijn overeengekomen:


“4.3. (…) Voor de inboedel spreken we af dat de man nog van de vrouw zal ontvangen de goederen zoals die vermeld staan in de grijs gearceerde kolommen van de lijst die als productie 11 bij conclusie van antwoord in conventie door de man in het geding is gebracht.
Uiteraard, voor zover hij deze spullen niet nadien al heeft gekregen. Wij spreken verder af dat de feitelijke verdeling pas zal plaatsvinden op het moment dat de woning aan de vrouw wordt toebedeeld dan wel op een moment dat de woning leeg opgeleverd dient te worden voor levering aan een derde koper. De man zal dan de spullen komen ophalen bij de woning. Na deze feitelijke verdeling hebben wij over en weer ten aanzien van de inboedel niets meer van elkaar te vorderen. (…)”

4.4.

De vrouw heeft bij e-mail van haar advocaat van 20 maart 2019 op de inhoud van het, na de zitting en buiten aanwezigheid van partijen, opgestelde proces-verbaal van de comparitie van 26 februari 2019 gereageerd. De strekking van dit bericht is dat hetgeen in het proces-verbaal als standpunt van de vrouw is opgenomen over de wijze van de verdeling van de inboedel niet overeenstemt met haar werkelijke wil. De vrouw neemt in deze e-mail vervolgens ten aanzien van de wijze van verdeling van een aantal inboedelgoederen een gewijzigd standpunt in.

4.5.

De rechtbank gaat aan het gewijzigde standpunt van de vrouw voorbij en laat haar (aanvullende) opmerkingen (in de e-mail van 20 maart 2019) bij de beoordeling buiten beschouwing. De eisen van een goede procesorde verzetten zich tegen het openbreken van afspraken die partijen tijdens de comparitie, mede onder begeleiding van beider advocaten, hebben gemaakt.

4.6.

De door partijen ter comparitie bereikte overeenstemming over de inboedel leidt er dus toe dat de man van de vrouw zal ontvangen de goederen zoals die vermeld staan in de grijs gearceerde kolommen van de lijst die als productie 11 bij conclusie van antwoord in conventie door de man in het geding is gebracht. Het betreffen de navolgende goederen, indien en voor zover de man deze goederen al niet van de vrouw heeft gekregen:

(…)
in slaapkamer 1:
- kledingkast

(…)

buiten:
(…)
- buitenkeuken, inclusief koelkast, bbq en gasflessen
(…)”

4.2.6.

Partijen hebben verder na de comparitie afspraken gemaakt over de toedeling van de woning aan de vrouw. Deze afspraken zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant dat aan het vonnis van de rechtbank is gehecht.

4.2.7.

In het eindvonnis van 8 april 2020 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de wijze van verdeling van de inboedel gelast als overwogen in de rov. 4.3. en 4.6 van dat eindvonnis. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de onderlinge regelingen uit het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte echtscheidingsconvenant deel uitmaken van het eindvonnis. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat de opbouw van schadevrije jaren in de autoverzekering op naam van “ [appellant] en/of [appellante] ” aan de man toekomt en zijn de proceskosten gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.

De procedure in hoger beroep

4.3.1.

De vrouw heeft in hoger beroep haar in eerste aanleg ingestelde (reconventionele) vorderingen deels gehandhaafd en deels gewijzigd. Zij vordert in hoger beroep:


bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 april 2020 te vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van de vrouw geheel of gedeeltelijk zijn afgewezen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de rechtsgronden:

  1. de door de rechtbank in de rov. 4.3. en 4.6. gelaste wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen te bekrachtigen, behalve waar het betreft de toedeling van de op maat gemaakte kledingkast en de buitenkeuken aan de man, en deze vermogensbestanddelen alsnog toe te delen aan de vrouw, althans de wijze van verdeling van die vermogensbestanddelen alsnog te gelasten in die zin dat ze aan de vrouw worden toegedeeld;

  2. de man te veroordelen om tegen deugdelijk bewijs van kwijting een bedrag van € 15.599,66, althans een zodanig lager bedrag als door het hof vast te stellen, aan de vrouw te voldoen;

  3. primair de schadevrije jaren in de autoverzekering betreffende de personenauto van het merk Mercedes, type A 160, met kenteken [kenteken] aan de vrouw toe te delen, met veroordeling van de man tot ondertekening van een verklaring ten behoeve van de autoverzekeraar, inhoudende dat hij ten gunste van de vrouw afstand doet van die schadevrije jaren en subsidiair de man te veroordelen tot jaarlijkse betaling aan de vrouw van het premievoordeel dat de vrouw zou hebben genoten indien de verzekeraar wel met de verdeling bij helften van de tot dat jaar opgebouwde schadevrije jaren had willen instemmen;
    kosten rechtens.

Hiertoe heeft zij vijf grieven aangevoerd. De grieven hebben betrekking op:

  • de verdeling van de inboedel (grief 1)

  • de eigenaarslasten van de woning (grieven 2 en 3)

  • de bankkosten en de premie inboedelverzekering (grief 4)

  • de schadevrije jaren in de autoverzekering (grief 5)

4.3.2.

De man heeft de grieven weersproken en hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.

4.3.3.

Het hof zal thans de grieven bespreken.

De verdeling van de inboedel (grief 1)

4.4.1.

De vrouw voert ter toelichting het volgende aan.

Waar het betreft de verdeling van de inboedel is er sprake geweest van een misverstand. De vrouw heeft nooit beoogd om in te stemmen met de toedeling van de op maat gemaakte kledingkast op de eerste etage/slaapkamer en de buitenkeuken aan de man. De kledingkast is een bestanddeel van de aan haar toegedeelde woning en staat ook expliciet omschreven in het taxatierapport dat als productie 2 is gevoegd bij het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant. De vrouw heeft zich bij haar keuze voor de toedeling van de woning aan haar gebaseerd op het taxatierapport en zij mocht er op vertrouwen dat, nu de kledingkast daarin is omschreven, deze ook daadwerkelijk aan haar zou worden toegedeeld. Daar komt bij dat de man in dit verband geen voorbehoud heeft gemaakt.
De buitenkeuken is eveneens aan te merken als een werk dat duurzaam is verenigd met de aan de vrouw toegedeelde grond en woning. Daarmee is de buitenkeuken ook haar eigendom geworden.

4.4.2.

De man voert hiertegen het volgende aan.

Tijdens de comparitie van partijen van 26 februari 2019 hebben partijen afspraken gemaakt over de verdeling van de inboedel. Ter comparitie van partijen heeft de man ermee ingestemd dat de verdeling van de inboedel met gesloten beurzen zou plaatsvinden mits enkele inboedelzaken nog aan hem zouden worden toegedeeld. Daaronder bevonden zich ook de kledingkast en de buitenkeuken. Die zaken stonden allemaal op de als productie 11 bij conclusie van antwoord in conventie overgelegde grijze lijst van inboedelzaken. Deze lijst dateert al van 11 december 2015 en was de vrouw bekend omdat zij de lijst al voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg heeft ontvangen.

De kledingkast en buitenkeuken maken geen onderdeel uit “van de koop van de woning”. De vrouw heeft aan de man ook nooit kenbaar gemaakt dat zij die mening was toegedaan. Pas nadat de afspraken over de inboedel waren gemaakt, heeft de vrouw aangegeven dat de kledingkast en de buitenkeuken “onroerend” zouden zijn en probeerde zij terug te komen op de gemaakte afspraken. De man bestrijdt dat de kledingkast en de buitenkeuken een bestanddeel (in de zin van art. 3:4 BW) vormen van de woning. De kledingkast en de buitenkeuken zijn door hem zelf gemaakt/geplaatst en zijn zonder noemenswaardige beschadigingen te verwijderen.

4.4.3.

Het hof zal eerst beslissen over de vraag of tussen partijen een overeenkomst over de verdeling van de inboedel (en in het bijzonder de buitenkeuken en kledingkast) tot stand is gekomen. Vervolgens wordt het beroep van de vrouw op bestanddeelvorming in de zin van art. 3:4 BW besproken.

Overeenkomst partijen

4.4.4.

Het hof stelt voorop dat een rechtshandeling (i) een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist die (ii) zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW) . Daarnaast is van belang art. 3:35 BW, dat bepaalt dat (iii) tegen hem die een anders verklaring heeft opgevat als een door de ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil (de zgn. wilsvertrouwensleer). Degene die een beroep doet op deze wils-vertrouwensleer, in dit geval de vrouw, moet daartoe feiten en omstandigheden stellen.

4.4.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat zij ter gelegenheid van de comparitie van partijen, op 26 februari 2019, overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de inboedel. Volgens de man hield deze overeenstemming onder meer in dat de kledingkast en de buitenkeuken aan de man zijn toegedeeld. Thans is in geschil of de vrouw dit ook zo heeft moeten begrijpen, gelet op i) de inhoud van het taxatierapport waarop de vrouw een beroep doet en ii) de bestanddeelvorming waardoor de uitleg van de man – in de visie van de vrouw – juridisch onmogelijk is (art. 3:33 juncto art. 3:35 BW) . Hierover overweegt het hof als volgt.

Allereerst kan het beroep van de vrouw ter onderbouwing van haar grief op het taxatierapport dat als bijlage 2 aan het echtscheidingsconvenant is gehecht, haar niet baten. Haar stelling, samengevat inhoudende dat de kledingkast expliciet is omschreven in het taxatierapport, dat zij zich bij haar keuze voor toedeling van de woning aan haar op dit rapport heeft gebaseerd en zij erop mocht vertrouwen dat hetgeen daarin als object staat omschreven ook daadwerkelijk aan haar zou worden toegedeeld, mist feitelijke grondslag. Het taxatierapport waarnaar de vrouw verwijst, is immers opgesteld op 23 mei 2019. De ter comparitie van partijen door partijen gemaakte afspraken dateren van 26 februari 2019, dus van ruim vóór de taxatie waarop de vrouw zich beroept.

Bovendien heeft de vrouw haar standpunt dat de overeenstemming afwijkt van haar wil omdat zij nimmer de intentie heeft gehad om de kledingkast en de buitenkeuken aan de man toe te delen, niet nader onderbouwd. Zo heeft zij niet gesteld (en dit is evenmin anderszins gebleken) dat er tussen partijen na de zitting in eerste aanleg andere, dan de schriftelijk vastgelegde (productie 11 bij conclusie van antwoord in conventie) afspraken zijn gemaakt over de toedeling van de kledingkast en de buitenkeuken.

Omstandigheden op grond waarvan de vrouw er op mocht vertrouwen dat de toedeling van de woning aan haar ook de toedeling van de buitenkeuken en de kledingkast aan haar omvatte, ontbreken mitsdien. Het voorgaande leidt er om die reden toe dat het beroep van de vrouw op artt. 3:33 e.v. BW faalt.

Bestanddeelvorming

4.4.6.

De vrouw stelt verder dat de kledingkast en de buitenkeuken een bestanddeel vormen van de woning en daarmee, zo begrijpt het hof, na de toedeling van de woning aan haar op grond van het bepaalde in art. 5:3 in samenhang met art. 3:4 BW haar eigendom zijn geworden. Natrekking zou daarmee in de weg staan aan toedeling van de kledingkast en de buitenkeuken aan de man. De man heeft gemotiveerd betwist dat de kledingkast en de buitenkeuken een bestanddeel vormen van de woning.

Het hof stelt vast dat voor zover zou komen vast te staan dat de kledingkast en de buitenkeuken een bestanddeel vormen van de woning, de vrouw in gebreke is gebleven om een nadere toelichting te geven waarom het partijen in dat geval niet vrij zou staan om afspraken te maken over de toedeling van de kledingkast en de buitenkeuken. Het beroep van de vrouw op natrekking faalt om die reden.

4.4.7.

De man mocht er, in het licht van het voorgaande, op vertrouwen dat de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg definitieve afspraken wenste te maken over de verdeling van de inboedelgoederen. Daarmee faalt grief 1.

De eigenaarslasten van de woning (grieven 2 en 3)

4.5.1.

De vrouw voert ter toelichting op haar grieven het volgende aan.

Partijen zijn overeengekomen dat ieder van hen vanaf 1 april 2016 via stortingen op de gezamenlijke bankrekening met [rekeningnummer] de helft van de eigenaarslasten van de woning voor zijn/haar rekening zou nemen. Als eigenaarslasten hebben partijen aangemerkt: de hypotheekrente, de premie van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde polis van levensverzekering en het forfait eigenaarslasten.

De vrouw onderscheidt drie periodes, te weten:
- periode 1 (van 1 april 2016 tot 1 mei 2017);

  • periode 2 (van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018);

  • periode 3 (van 1 januari 2018 tot 29 november 2019).

Periode 1 ziet op het tijdvak vanaf het moment waarop partijen de hiervoor genoemde afspraak hebben gemaakt tot het moment waarop de man de door hem ontvangen hypotheekrenteaftrek niet langer op de gezamenlijke bankrekening liet storten.

Periode 2 ziet op het tijdvak waarin partijen ieder hun eigen hypotheekrenteaftrek genoten en de vrouw daarnaast (via haar werkgever ABNAMRO bank) aanspraak had op personeelskorting op de betaalde hypotheekrente.

Periode 3 ziet op het tijdvak waarin de door de vrouw ontvangen personeelskorting verviel, en de vrouw daarvoor een compensatie ontving in de vorm van een extra beloning, tot het moment van levering van de woning aan de vrouw.

De bezwaren van de vrouw zien, kort samengevat, op de berekening van het aandeel van de man in de eigenaarslasten van de woning, het feit dat hij daarin te weinig heeft bijgedragen en dat de vrouw daarmee een vordering heeft op de man aangezien zij hetgeen de man te weinig heeft betaald voor haar rekening heeft genomen.

4.5.2.

De man wijst erop dat partijen zijn overeengekomen dat hij in het kader van de betaling van de eigenaarslasten een maandelijkse bijdrage van € 341,96 aan de vrouw diende te voldoen. Daarnaast wijst de man op het feit dat hij bedragen heeft moeten verrekenen met zijn bijdrage in de eigenaarslasten omdat de vrouw niet bereid bleek om haar aandeel in door hem betaalde lasten, die bij helfte voor haar rekening dienden te komen, aan de man te betalen.

4.5.3.

Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat zij zijn overeengekomen dat ieder van hen maandelijks, ingaande 1 april 2016, de helft van de eigenaarslasten van de betreffende woning voor zijn/haar rekening zou nemen door tijdige betaling aan de betreffende crediteur, waarbij onder de eigenaarslasten worden verstaan: de hypotheekrente, de gekoppelde premie levensverzekering en het forfait eigenaarslasten. De vrouw vordert in hoger beroep nakoming van die overeenkomst.

Het hof zal hierna per periode ingaan op de standpunten van partijen. Daarna zal het hof ingaan op het standpunt van de man dat hij bedragen mocht verrekenen.

4.5.4.

Periode 1

De vrouw berekent de netto eigenaarslasten over periode 1 op € 9.434,79. De door de vrouw berekende bruto hypotheekrente, de voorlopige teruggave IB, de premie levensverzekering en het forfait eigenaarslasten worden door de man niet betwist en zijn daarmee niet in geschil. Op grond van de overeenkomst van partijen dient ieder van hen € 4.717,40 voor zijn/haar rekening te nemen.

Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften over periode 1 volgt, zoals de man in zijn als productie 37 overgelegde financieel overzicht ook heeft bevestigd, dat de man in totaal een bedrag van € 3.624,81 heeft betaald. Dit betekent dat de vrouw over periode 1 nog een vordering heeft op de man voor een bedrag van € 1.092,59.

4.5.5.

Periode 2

De vrouw wijst erop dat in periode 2 de door de man ontvangen teruggave IB niet langer op de gezamenlijke bankrekening bij ABN AMRO bank is gestort. Dat betekent volgens de vrouw dat bij de berekening van ieders aandeel in de eigenaarslasten niet langer mag worden uitgegaan van de netto eigenaarslasten (zoals in periode 1), maar dat moet worden uitgegaan van de bruto eigenaarslasten. De vrouw gaat ervan uit dat ieder van partijen zijn/haar eigen teruggave IB over dat jaar heeft ontvangen. De vrouw berekent de bruto eigenaarslasten over periode 2 op € 9.494,64. Op grond van de overeenkomst tussen partijen dient ieder van hen € 4.747,32 voor zijn/haar rekening te nemen.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat ieder van partijen in periode 2 voor zichzelf de aangifte IB heeft gedaan en voor zichzelf de hypotheekrente als aftrekpost heeft opgevoerd. De daarop gevolgde teruggave heeft ieder van partijen voor zich behouden. Dat betekent dat het hof zal uitgaan van de door de vrouw berekende bruto eigenaarslasten over periode 2 nu de juistheid van die berekening op zichzelf genomen niet door de man wordt betwist.

Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften over periode 2 volgt dat de man in totaal een bedrag van € 896,21 heeft betaald. Dit betekent dat de vrouw over periode 2 nog een vordering heeft op de man voor een bedrag van € 3.851,11.

4.5.6.

Periode 3

De vrouw stelt dat als gevolg van de fiscale behandeling van de eigenwoningschuld in geval van echtscheiding de hypotheekrenteaftrek voor, in dit geval, de man na verloop van twee jaar vervalt na het moment waarop hij uit de echtelijke woning vertrok en het verzoekschrift echtscheiding werd ingediend. De vrouw wijst er voorts op dat partijen zich daarvan bewust waren ten tijde van de totstandkoming van hun overeenkomst over de draagplicht van de eigenaarslasten. Dit betekent volgens de vrouw dat de omvang van de eigenaarslasten vanaf 1 januari 2018 wordt bepaald op basis van de bruto hypotheeklasten en dat de man geen aanspraak kan maken op de door de vrouw genoten hypotheekrenteaftrek. Dat belastingvoordeel komt immers slechts de vrouw toe.

Daarnaast wijst de vrouw op het feit dat met ingang van 1 januari 2018 de personeelskorting op de hypotheekrente (die de vrouw genoot uit hoofde van haar arbeidsovereenkomst met ABN AMRO bank), is komen te vervallen. De vrouw wordt sedertdien door haar werkgever gecompenseerd met een extra beloning. Omdat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tussen partijen niet voorzienbaar was dat de personeelskorting zou komen te vervallen, is de vrouw van mening dat het netto-equivalent van de door haar ontvangen compensatie in mindering kan strekken op de bruto hypotheekrente.

De man heeft in eerste aanleg en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebracht dat partijen bij de verdeling van de eigenaarslasten altijd van de netto woonlasten zijn uitgegaan. Dat is de strekking geweest van de overeenkomst die partijen met betrekking tot de eigenaarslasten hebben gesloten.

Het hof stelt voorop dat het geschil van partijen zich toespitst op de uitleg van hun afspraken met betrekking tot de tussen partijen overeengekomen draagplicht betreffende de eigenaarslasten van de woning. Volgens vaste rechtspraak dient ook de uitleg van een overeenkomst mede te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:

“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.”

In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de artt. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet uitsluitend om te bepalen wat letterlijk in de vaststellingsovereenkomst is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).

Met inachtneming van bovenstaande maatstaf overweegt het hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat ieder van hen maandelijks, ingaande 1 april 2016, de helft van de eigenaarslasten van de betreffende woning voor zijn/haar rekening zou nemen door tijdige betaling aan de betreffende crediteur, waarbij onder de eigenaarslasten worden verstaan: de hypotheekrente, de gekoppelde premie levensverzekering en het forfait eigenaarslasten. Evenmin is tussen partijen in geschil dat zij, in ieder geval tot 1 januari 2018 aanspraak kunnen maken op hypotheekrenteaftrek. Bij de berekening van het aandeel van de man in de eigenaarslasten is in periode 1 rekening gehouden met de hypotheekrenteaftrek. In periode 2 is dat slechts anders omdat de man de hypotheekrenteaftrek op een eigen rekening ontving. Daarmee staat vast dat partijen bij het maken van hun afspraken zijn uitgegaan van de netto eigenaarslasten. Waarom met ingang van 1 januari 2018 een andere uitleg moet worden gegeven aan de afspraken van partijen, is niet duidelijk. Voor zover de vrouw stelt dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de man vanaf 1 januari 2018 de helft van de bruto eigenaarslasten voor zijn rekening diende te nemen en geen aanspraak meer kon maken op de aan de vrouw toekomende hypotheekrenteaftrek, is die bedoeling – tegenover de gemotiveerde betwisting door de man – niet komen vast te staan. Andere aanknopingspunten voor de door de vrouw bepleite uitleg ontbreken. Nu de vrouw geen bewijs heeft aangeboden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

Dit betekent dat het standpunt van de vrouw over de uitleg van de overeenkomst wordt verworpen.

De vrouw berekent de eigenaarslasten over periode 3, rekening houdend met het netto-equivalent van de door haar ontvangen extra beloning als gevolg van het vervallen van de personeelskorting, op € 29.794,89. De door de vrouw berekende bruto hypotheekrente, de premie levensverzekering en het forfait eigenaarslasten worden door de man niet betwist en zijn daarmee niet in geschil. Het hof houdt daarnaast rekening met de hypotheekrenteaftrek. Deze aftrek berekent de vrouw in periode 3 op € 5.104,31 en is evenmin in geschil. De totale eigenaarslasten over periode 3 komen daarmee in totaal uit op een bedrag van € 24.690,58. Op grond van de overeenkomst tussen partijen dient ieder van hen € 12.345,29 voor zijn/haar rekening te nemen.

Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften over periode 3 volgt volgens de vrouw dat de man in totaal een bedrag van € 4.972,95 heeft betaald. De man heeft dit niet weersproken. Dit betekent dat de vrouw over periode 3 nog een vordering heeft op de man voor een bedrag van € 7.372,34.

Uit het voorgaande volgt dat grieven 2 en 3 slagen en dat de vrouw over de periode 1 tot en met 3 nog een bedrag van € 12.316,04 (€ 1.092,59 + € 3.851,11 + € 7.372,34) te vorderen heeft op de man. Hetgeen de man in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

4.5.7.

Te verrekenen posten

4.5.7.1. Saldo spaarrekening

De man stelt dat hij een aantal bedragen kan verrekenen met de vrouw. Hij wijst ten eerste op een bedrag van € 13.858,66 dat de vrouw op 25 september 2015 van de gezamenlijke spaarrekening als “buffer” naar haar eigen bankrekening heeft overgemaakt. Daarnaast is de op die rekening ontvangen rente over 2015 van € 888,11 volledig aan haar ten goede gekomen. Op het totaal van € 14.746,67 kan, volgens de man, een bedrag van € 3.765,44 in mindering strekken. Dit zijn door de vrouw in de periode van september 2015 tot en met april 2016 betaalde bedragen die bij helfte voor rekening van partijen komen.

De vrouw betwist dat de man de door hem genoemde bedragen mag verrekenen met de vrouw. Zij wijst erop dat de door de man genoemde saldi dateren van vóór de peildatum. Verder stelt zij dat de door de man genoemde bedragen, na zijn vertrek uit de woning in oktober 2015, door haar zijn aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding. Ten slotte wijst de vrouw erop dat partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over onder meer het saldo van de gezamenlijke spaarrekening van partijen en de saldi van de eigen bankrekeningen.

In rov. 4.3. overweegt de rechtbank het volgende:

“(...) Ten aanzien van onze gezamenlijke spaarrekening (eindcijfer [nummer] ), de bankrekeningen ten name van de vrouw en de bankrekeningen ten name van de man zijn wij het erover eens dat wij de saldi reeds op een eerder moment hebben verdeeld en is een nadere afrekening niet meer aan de orde. (...)”

Het hof stelt vast dat de man geen grieven heeft gericht tegen deze overweging van de rechtbank. Daarmee moet het ervoor worden gehouden dat partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de (spaar)gelden en kan het beroep van de man op verrekening niet slagen.

4.5.7.2. Belasting Samenwerking West Brabant / aanslagen IB 2015 en 2016

De man stelt dat hij de helft van de door hem, over de periode 2016 tot en met 2019, betaalde aanslagen van Belasting Samenwerking West Brabant met de vordering van de vrouw mag verrekenen. De man berekent zijn vordering op de vrouw op € 2.318,03. Verder stelt hij dat hij de helft van de door hem betaalde aanslagen IB 2015 en 2016 mag verrekenen met de vordering van de vrouw. Deze aanslagen bedragen respectievelijk € 1.025,-- en € 2.899,-- zodat zijn vordering tot verrekening € 1.962,-- bedraagt.

De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard in te stemmen met de door de man verzochte verrekening met dien verstande dat de vrouw al een bedrag van € 257,-- aan de man heeft betaald. Dit laatste heeft de man niet betwist.

Dit betekent dat de man een bedrag van € 4.023,03 (€ 2.318,03 + € 1,962,-- minus € 257,--) mag verrekenen met de vrouw. Aangezien partijen het daarover eens zijn zal het hof dit bedrag in mindering brengen op hetgeen de vrouw op grond van rov. 4.5.4., 4.5.5. en 4.5.6. van de man te vorderen heeft. Daarmee berekent het hof de vordering van de vrouw op de man op € 8.293,01 (€ 12.316,04 -/- € 4.023,03).

De bankkosten en de premie inboedelverzekering (grief 4)

4.6.1.

Het gaat in de vierde grief van de vrouw om de vraag of de vrouw een vordering heeft op de man voor het beloop van de helft van de door haar betaalde bankkosten en premies inboedelverzekering over de periode van april 2016 tot en met november 2019. Volgens de vrouw heeft de rechtbank haar vordering daartoe ten onrechte afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe:

“4.32. De vrouw maakt in het lichaam van haar processtukken aanspraak op betaling door de man, dan wel verrekening, van de helft van de bankkosten en de premie inboedelverzekering. Zij stelt dat zij deze kosten ten onrechte volledig heeft voldaan. Daarvoor verwijst zij naar productie 20. De man betwist dat hij de vrouw enig bedrag aan bankkosten en/of premie inboedelverzekering verschuldigd is. Nog daargelaten dat de vrouw haar aanspraak tegenover de betwisting van de man niet nader heeft onderbouwd, komt de rechtbank aan de beoordeling van die aanspraak niet toe, nu de vrouw geen daarop toegespitste vordering heeft ingesteld.”

4.6.2.

De vrouw licht haar grief als volgt toe.

Uit de door haar de vrouw in hoger beroep overgelegde producties blijkt dat de bankkosten en de premies inboedelverzekering over de genoemde periode zijn afgeschreven van de gezamenlijke bankrekening van partijen. Deze bankrekening is “gevoed” door de vrouw en daarmee heeft zij de bankkosten en de premie inboedelverzekering alleen betaald terwijl die kosten mede ten behoeve van de man zijn gemaakt en hij de helft van die kosten voor zijn rekening dient te nemen.

4.6.3.

De man voert hiertegen aan dat hij in redelijkheid niet hoeft bij te dragen aan het verzekeren van inboedelzaken die voor het overgrote deel niet aan hem toebehoren en evenmin voor het deel dat wel aan hem toebehoort maar waarvan hij door de houding van de vrouw de afgelopen jaren geen gebruik van heeft kunnen maken. Het lag op de weg van de vrouw om de inboedelzaken die na de echtscheiding in haar bezit waren te verzekeren en hiervan de kosten te dragen. Ter zake van de bankkosten wijst de man nog op het feit dat de vrouw de bank opdracht heeft gegeven om de bankpas van de man te blokkeren. De man had als gevolg daarvan geen inzage meer in het verloop van de gezamenlijke rekening bij ABN AMRO bank en kon ook geen transacties meer verrichten. Hij acht het op grond hiervan niet redelijk en billijk dat hij zou moeten bijdragen aan de bankkosten.

4.6.4.

Het hof begrijpt dat de vrouw een beroep doet op art. 6:10 BW. Dit artikel bepaalt dat de hoofdelijk schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, overeenkomstig de volgende leden van dat artikel verplicht zijn bij te dragen in de schuld en in de kosten. Artikel 6:10 lid 2 BW bepaalt dat de verplichting om bij te dragen in de schuld die ten laste van een van de hoofdelijk schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, voor het bedrag van dit meerdere komt te rusten op iedere medeschuldenaar.

4.6.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 26 februari 2019 de verdeling van de inboedelzaken overeengekomen. De kosten die gemoeid zijn met het verzekeren van de inboedel komen bij helfte voor rekening van partijen zolang de inboedel niet is verdeeld. In dit geval betekent dit dat de premie inboedelverzekering tot 26 februari 2019 bij helfte voor rekening van partijen komt (en nadien uitsluitend voor rekening van de vrouw). Het hof zal, om proceseconomische redenen, bij zijn berekening hierna uitgaan van 1 maart 2019.

Ten aanzien van de gezamenlijk bankrekening bij ABN AMRO bank zijn partijen overeengekomen dat deze bankrekening blijft bestaan tot aan het moment dat de woning wordt toegedeeld aan de vrouw dan wel wordt verkocht aan een derde. De toedeling van de woning aan de vrouw vond plaats door het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant op 25 september 2019. Gelet op het voorgaande komen de bankkosten dus tot 25 september 2019 bij helfte voor rekening van partijen komen. Het hof zal, om proceseconomische redenen, bij zijn berekening hierna uitgaan van 1 oktober 2019.

De door de vrouw gestelde kosten, door haar berekend op een bedrag van € 836,93, worden niet betwist door de man. Dit betekent dat het hof zal uitgaan van dit bedrag, zij het dat het hof een correctie zal toepassen voor de maanden dat de man, ingevolge het voorgaande, niet gehouden is daarin bij te dragen. Die correctie berekent het hof voor wat betreft de premie inboedelverzekering op € 169,92 en voor wat betreft de bankkosten op € 6,75. Dit betekent dat het hof de vordering van de vrouw zal toewijzen tot een bedrag van € 660,26. Hetgeen de man in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Grief 4 slaagt.

De schadevrije jaren in de autoverzekering (grief 5)

4.7.1.

De vrouw licht haar grief als volgt toe.

Primair acht zij het redelijk en billijk dat de premiekorting die mede een gevolg is van de door haar opgebouwde en in standgehouden schadevrije jaren, aan haar ten goede komt. Weliswaar is de man als eerste verzekeringnemer op de polis opgenomen omdat hij op het moment van afsluiten van de verzekering een no-claimkorting genoot van 75% (tegenover de no-claimkorting van de vrouw van 65%), maar dat neemt niet weg dat de vrouw mede-verzekeringnemer is. De man heeft sinds 2006 niet of nauwelijks nog gebruik gemaakt van de auto omdat hij een auto van de zaak is gaan rijden (waarmee hij ook schadevrije jaren heeft opgebouwd). Het is dus de vrouw die sindsdien als regelmatige bestuurder kan worden aangemerkt. Op grond van de voorwaarden van de verzekering hadden partijen aan de verzekeraar moeten melden dat de schadevrije jaren aan de vrouw moeten worden toegerekend. Partijen hebben dit over het hoofd gezien.

Subsidiair stelt zij dat de schadevrije jaren tussen partijen moeten worden verdeeld. Partijen zijn immers gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Indien de verzekeraar aan die verdeling haar medewerking onthoudt, is het aan partijen om die verdeling te effectueren. Daarmee heeft de vrouw een vordering op de man ter hoogte van het premievoordeel dat zij zou hebben genoten indien de verzekeraar wel met de verdeling van de opgebouwde schadevrije jaren had willen instemmen.

4.7.2.

De man voert verweer.

De autoverzekering staat op naam van de man. Dit is geen verzekering van de vrouw. De man heeft de no-claimkorting opgebouwd en hij heeft zelf een belang bij het behouden van die opbouw op het moment dat hij niet langer over een auto van de zaak kan beschikken.

De door de vrouw verzochte compensatie van misgelopen premievoordeel is niet toewijsbaar omdat het gaat om een persoonsgebonden voordeel dat niet voor verdeling in aanmerking komt.

4.7.3.

Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat de huwelijksgemeenschap wordt gevormd door goederen en schulden van de echtgenoten (art. 1:94 BW oud). Teneinde te kunnen vaststellen of de no-claimkorting moet worden aangemerkt als een goed en daarmee tot de huwelijksgemeenschap behoort, is vereist dat die no-claimkorting een vermogensrecht is (art. 3:1 in verbinding met art. 3:6 BW) . Volgens art. 3:6 BW zijn vermogensrechten rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel. Tussen partijen is niet in geschil dat de no-claimkorting niet zelfstandig overdraagbaar is (omdat daarvoor de medewerking van de verzekeraar nodig is) en niet los kan worden gezien van de autoverzekering van de man. Het hof merkt de no-claimkorting daarom aan als een persoonlijke korting van de man (in zijn hoedanigheid van verzekeringnemer) op de door de verzekeraar geheven premie. Daarmee is geen sprake van een vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW, dat derhalve ook geen deel kan uitmaken van de huwelijksgemeenschap van partijen en waardoor verdeling hiervan niet mogelijk is. Dit betekent ook dat het subsidiaire verzoek van de vrouw niet voor toewijzing vatbaar is.

Dit betekent dat grief 5 faalt.

5De slotsom

in het hoger beroep

5.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.

5.2.

Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

6De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 april 2020 doch uitsluitend ten aanzien van:

- de eigenaarslasten van de woning over de periode 1 april 2016 tot 29 november 2019;

- de bankkosten en de premie inboedelverzekering;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de man ter zake van de eigenaarslasten van de woning over de periode van 1 april 2016 tot 29 november 2019 een bedrag van € 8.293,01 (€ 12.316,04 -/- € 4.023,03) aan de vrouw dient te vergoeden;

bepaalt dat de man ter zake van de premie inboedelverzekering en de bankkosten een bedrag van € 660,26 aan de vrouw dient te voldoen;

bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;

verklaart dit arrest (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.F. Manders, P.P.M. van Reijsen en C.A.R.M. van Leuven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 april 2021.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733