Rechtbank Noord-Holland 14-04-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:3222

Datum publicatie26-04-2021
ZaaknummerC/15/301648 / HA ZA 20-225
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid; Tuchtrecht/aansprakelijkheid advocaat
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft niet schriftelijk vastgelegd dat cliënt is gewezen op een mogelijke toevoeging en dat desondanks is afgesproken dat de zaak op basis van een uurtarief zou worden gedaan. Voorts heeft de advocaat een bij voorbaat kansloos hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking. Door het nodeloze appel en het niet tijdig indienen van een wijzigingsverzoek alimentatie is de alimentatieverplichting van cliënt ruim een jaar onnodig opgelopen. Dit maakt de advocaat, los van de toevoegingsperikelen, schadeplichtig.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer / rolnummer: C/15/301648 / HA ZA 20-225

Vonnis van 14 april 2021

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats],

eiser,

advocaat mr. H. Oomen te Haarlem,

tegen

1. de maatschap naar burgerlijk recht

VELTHUIZEN ADVOCATUUR,

gevestigd te Zaandam,

2. [gedaagde2],

wonende te [woonplaats],

gedaagden,

advocaat mr. J.D. Kraaikamp te Amsterdam.

Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden.

Gedaagden zullen hierna gezamenlijk Velthuizen Advocatuur c.s. en ieder afzonderlijk Velthuizen Advocatuur en mr. [gedaagde2] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 21 oktober 2020

  • de mondelinge behandeling van 15 februari 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Velthuizen Advocatuur is de handelsnaam van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Brefcôch B.V. Brefcôch B.V. is op 1 januari 2014 een maatschap aangegaan met de praktijkvennootschappen van mr. [gedaagde2], [gedaagde2] Advocatuur B.V., en mr. S.S.H. Orsel, Orsel Advocatuur B.V., welke maatschap (gedaagde sub 1) – eveneens – opereerde onder de naam Velthuizen Advocatuur.

2.2.

Mr. H.R. Kant heeft [eiser] in het verleden bijgestaan in het kader van de echtscheidingsprocedure van [eiser] en diens ex-vrouw bij deze rechtbank (hierna ook: de rechtbank). Omdat [eiser] niet tevreden was met het verloop van de procedure heeft hij de opdracht van dienstverlening met mr. Kant beëindigd. Mr. Kant heeft vervolgens nagelaten zich te onttrekken als advocaat, waardoor de rechtbank op 24 juni 2015 een beschikking op tegenspraak heeft gegeven in de echtscheidingsprocedure (hierna: de echtscheidingsbeschikking) met als uitgangspunt dat [eiser] was verschenen in de procedure zonder dat hij verweer had gevoerd.

2.3.

In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen [eiser] en zijn ex-vrouw uitgesproken. Daarnaast heeft de rechtbank - bij gebreke van verweer – in de echtscheidingsbeschikking onder meer bepaald dat [eiser] voor zijn kinderen [A.] en [B.] een bedrag van € 250,000 per kind per maand dient te voldoen en aan partneralimentatie een bedrag van € 400,00 bruto per maand. Verder heeft de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking partijen bevolen over te gaan tot verdeling van hun ontbonden huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris.

2.4.

De echtscheidingsbeschikking van de rechtbank is op 6 oktober 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Daarmee is het huwelijk per die datum ontbonden.

2.5.

Nadat [eiser] bekend was geworden met de echtscheidingsbeschikking door betekening aan hem daarvan op 17 november 2015, heeft hij zich op 18 november 2015 gewend tot Velthuizen Advocatuur voor juridische bijstand. Op 20 november 2015 heeft hij vervolgens een gesprek gehad met mr. [gedaagde2].

2.6.

Bij e-mail van 23 november 2015 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Naar aanleiding van ons gesprek op 20 november jl. bevestig ik door middel van deze brief uw opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand terzake hoger beroep echtscheidingsbeschikking.

Wij hebben besproken dat ik voor mijn werkzaamheden een uurtarief hanteer van € 185,-- exclusief BTW. Voorts heb ik tijdens het onderhoud meegedeeld dat de door mij te maken kosten eveneens aan u zullen worden doorberekend, zoals deurwaarder, griffierecht e.d. Tevens spraken wij af dat ik u een voorschotnota zal toezenden van € 2.000,-­ eveneens is dit bedrag exclusief BTW. Verder heb ik in mijn bijgevoegde nota rekening gehouden met de griffiekosten van € 285,--. U dient totaal een bedrag van € 2.705,-- te betalen inclusief BTW en griffiekosten. Mijn nota heb ik bijgesloten: waarin de betalingsgegevens zijn aangegeven.

Ik zal pas met mijn werkzaamheden aanvangen (o.a. een brief schrijven aan de deurwaarder etc. ) als u mijn nota heeft betaald.

Verder wil ik u wijzen op de algemene voorwaarden die op ons kantoor van toepassing zijn.

(…)

Met vriendelijke groet,

[gedaagde2]”

2.7.

Door Velthuizen Advocatuur c.s. is bij conclusie van antwoord een brief overgelegd die volgens Mr. [gedaagde2] door haar eveneens op 23 november 2015 aan [eiser] is verstuurd. Deze opdrachtbevestiging luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Naar aanleiding van ons gesprek op 20 november jl. bevestig ik door middel van deze brief uw opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand. U wenst in hoger beroep te gaan tegen de echtscheidingsbeschikking. De heer Kant heeft u bijgestaan in de eerste aanleg procedure. Wij spraken af dat u bij hem het dossier zal opvragen waarna ik mijn werkzaamheden kan starten.

Wij hebben besproken dat ik voor mijn werkzaamheden een uurtarief hanteer van € 185,-, te vermeerderen met een eenmalig bedrag aan kantoorkosten (bestaande uit 4% van mijn honorarium met een minimum van € 40,= en een maximum van € 750,=), beide tarieven exclusief BTW. Tevens spraken wij af dat ik u een voorschotnota zal toezenden ad. € 2000,- eveneens is dit bedrag exclusief BTW. Voorts heb ik tijdens het onderhoud meegedeeld dat de door mij te maken kosten eveneens aan u zullen worden doorberekend, zoals griffierechtkosten.

Verder wil ik u wijzen op de algemene voorwaarden die op ons kantoor van toepassing zijn.

(…)

Met vriendelijke groet,

Mw. mr. [gedaagde2]”

Onderaan de brief staat de volgende tekst:

"Velthuizen Advocatuur is een kostenmaatschap waarbij ieder afzonderlijk voor eigen rekening en risico werkzaam is. De algemene voorwaarden van de advocaat zijn van toepassing op alle door deze advocaat aangegane werkzaamheden en worden op eerste verzoek verstrekt. Uitsluitend de advocaat waarmee een overeenkomst tot dienstverlening is aangegaan, kan aansprakelijk zijn. Iedere aansprakelijkheid is beperkt tot het bedrag waarop de beroepsaansprakelijkheidsverzekering aanspraak geeft, vermeerderd met het eigen risico onder de verzekering."

2.8.

Bij e-mail van 24 november 2015 heeft mr. [gedaagde2] het volgende geschreven aan de advocaat van de ex-vrouw van [eiser], mr. C.A.F. Visser:

“In bovengenoemde zaak heeft de heer [eiser] zich tot mij gewend met het verzoek om zijn belangen te behartigen terzake hoger beroep echtscheiding.

De hoger beroepstermijn is nog niet begonnen met lopen, daar aan de betekeningseisen niet is voldaan. In dit verband verwijs ik u kortheidshalve naar mijn schrijven aan uw deurwaarder, Schoonebeek en Partners (bijlage).

Verder kunnen de alimentatiebedragen zoals is bepaald in de echtscheidingsbeschikking op dit moment niet afgedwongen worden, daar de echtscheidingsbeschikking niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Pas dan dient cliënt zich te houden aan de vastgestelde bijdragen van de echtscheidingsbeschikking en niet eerder. Ik verwijs u gemakshalve naar de echtscheidingsbeschikking. De deurwaarderskosten kunnen derhalve niet verhaald worden op cliënt.

Client is pas op het moment van het exploot van 17 november jl. op de hoogte dat er een echtscheidingsbeschikking is afgegeven. Hij heeft ook geen betekeningsexploot van het verzoekschrift echtscheiding ontvangen. Graag ontvang ik van u een kopie van het betekeningsexploot en de onderliggende stukken in eerste aanleg.”

2.9.

Bij e-mail van diezelfde dag heeft mr. Visser als volgt gereageerd:

“Hierbij zend ik u het echtscheidingsvonnis alsmede de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Zoals ook uit het vonnis blijkt, heeft mr. Kant zich in de echtscheidingsprocedure voor uw cliënt gesteld. Hierdoor is de procedure op tegenspraak gevoerd. Betekening van het vonnis hoeft in dat geval niet plaats te vinden. De termijn voor hoger beroep begint meteen te lopen. Op dit moment is de termijn van hoger beroep verlopen. Nu uw client in de procedure is verschenen, is het ongeloofwaardig dat hij geen verzoekschrift heeft ontvangen. Uw cliënt kan zich wenden tot mr. Kant voor nadere stukken uit zijn procedure.

Daarnaast is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Een afschrift hiervan is aan mr. Kant toegezonden: Uw cliënt is derhalve verplicht vanaf datum inschrijving de alimentatie aan cliënte te voldoen. Ik ga ervan uit dat uw cliënt aan zijn betalingsverplichting zal voldoen, bij gebreke er invorderingsmaatregelen zullen worden getroffen.”

2.10.

Waarna mr. [gedaagde2] op haar beurt bij e-mail van diezelfde dag als volgt heeft gereageerd:

“Ook ingeval mr. Kant zich heeft gesteld als de advocaat van cliënt, dan nog geldt artikel 820 Rv. Cliënt betoogt dat de beschikking van de rechtbank niet aan hem is betekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 820 leden 1 en 2 Rv, zodat de appèltermijn nog niet is verstreken/ingegaan en hij mitsdien in zijn hoger beroep kennelijk ontvankelijk zal zijn. Gelet op het feit dat cliënt in eerste aanleg geen verweerschrift heeft ingediend en hij - nu geen mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft plaatsgevonden - evenmin ter zitting is verschenen, moet worden aangenomen dat de man "niet is verschenen" als bedoeld in vermeld artikellid (vgl. Gerechtshof Arnhem 3 februari 2009, ECLl:NL:GHARN:2009:BH5748).

Op grond van het vorenstaande is het dan volstrekt onbegrijpelijk dat uw cliënte de echtscheidingsbeschikking heeft kunnen laten inschrijven in de registers van de burgerlijke stand.

Graag ontvang ik van u de griffiersverklaring van non-appel, die nodig is voor inschrijving daarvan.

Indien uw cliënte overgaat tot inning van de vastgestelde alimentatie bij echtscheidingsbeschikking, dan loopt zij de risico dat in hoger beroep vernietigd wordt. Dan heeft cliënt recht op terugvordering. Mocht uw cliënte overgaan tot inning, dan zal ik cliënt adviseren om een kortgedingprocedure aan te spannen.

Nogmaals, ik adviseer uw cliënte om niet tot inning van de alimentatiebedragen over te gaan. Simpelweg om de eenvoudige reden: cliënt heeft de draagkracht daartoe niet en de kans is zeer groot dat het Gerechtshof de beslissing van de Rechtbank zal vernietigen.”

2.11.

Bij e-mail van 4 februari 2016 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Hierbij als bijlage een concept appelschrift, waarnaar ik u kortheidshalve verwijs.

(…)

Graag verneem ik van u of de feitelijkheden, zoals vermeld in het appelschrift, kloppen: inkomsten van mevrouw en die van u. De schulden en de hoogte daarvan.

Om het appelschrift compleet te maken benodig ik van u de volgende stukken:

uw jaarcijfers van 2014 en 2015. Verder ontvang ik van u uw de salarisstroken vanaf 1 januari 2015 tot en met nu.

Aan de hand van deze stukken kan ik namelijk aan het Hof laten zien, dan u niet in staat bent om alimentatie te betalen maar dat u juist alimentatie nodig heeft.(…)”

2.12.

Mr. [gedaagde2] heeft op 12 februari 2016 namens [eiser] beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking bij het gerechtshof Amsterdam, onder meer met een beroep op artikel 820 Rv.

2.13.

Bij uitspraak van 13 september 2016 heeft het hof Amsterdam vastgesteld dat gesteld noch gebleken was van een verschoonbare overschrijding van de appeltermijn, zodat [eiser] niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden hoger beroep heeft ingesteld.

2.14.

Mr. [gedaagde2] heeft vervolgens op 7 december 2016 bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot wijziging van de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde alimentatie met een beroep op wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.

2.15.

Mr. [gedaagde2] heeft daarnaast, naar de rechtbank begrijpt eveneens op 7 december 2016, bij de rechtbank een procedure aanhangig gemaakt met betrekking tot de boedelverdeling.

2.16.

Bij e-mail van 5 april 2017 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Hierbij zend ik u ter kennisname nogmaals het tussenvonnis van de Rechtbank, waarnaar ik u kortheidshalve verwijs.

(…)

Namens u moet ik uiterlijk 2 weken voor de mondelinge behandeling een conclusie van antwoord in reconventie nemen.

Graag ontvang ik van u een schriftelijke reactie op de door mij aan u verzonden conclusie van antwoord in conventie van de wederpartij.

Indien u uw standpunt kunt aantonen met schriftelijke stukken, dan zie ik deze stukken ook tegemoet.(…)”

2.17.

Bij e-mail van diezelfde dag heeft [eiser] als volgt gereageerd.

“Ik heb het nogal druk,

Maar ga er mee aan de gang

Verhinder datums zijn er wat mij betreft niet”

2.18.

Bij e-mail van 17 mei 2017 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“De mondelinge behandeling voor de bodemzaak boedelverdeling inclusief schulden en de woning is door de rechtbank bepaald:

(…)

Voor de zitting heb ik van de rechtbank de gelegenheid gekregen om te reageren op de Conclusie van Antwoord (CvA) van de wederpartij.(…)

Als bijlage 2 heb ik mijn concept Conclusie van Antwoord in reconventie bijgevoegd. Ik verzoek u dit document goed door te nemen.

Graag verneem ik van u wat voor aanpassingen/veranderingen/stukken ik nog moet bijvoegen.

Kunt u mij aangeven wat u met het geld van de Volvo heeft gedaan?

Kunt u aan het saldo van de Creditcard komen op 11 februari 2015?

Wat is er gebeurd met het bedrag wat u heeft gekregen van de belastingdienst?

Heeft u dat bedrag al terugbetaald, zo ja graag bewijsstuk toevoegen.

Wat heeft u gedaan met het bedrag van de levensverzekering bij Aegon ad. € 8.472,--? Schulden daarmee betaald? Zo ja, graag bewijsstukken van betalingen.(…)”

2.19.

In de procedure met betrekking tot de boedelscheiding heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 21 juni 2017 bepaald dat partijen zich gelet op de echtscheidingsbeschikking, waarin de rechtbank partijen heeft bevolen over te gaan tot verdeling van de gemeenschap ten overstaan van een notaris, pas tot de rechtbank konden wenden na het volgen van de procedure van artikel 677 e.v. Rv en na overlegging van een zogeheten proces-verbaal van non-vereniging. De procedure is vervolgens aangehouden.

2.20.

Bij e-mail van 29 augustus 2017 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Hierbij zend ik u de alhier ontvangen e-mail van de advocaat van de wederpartij.

Heeft u nog opmerkingen in verband met de brief van de advocaat? Bijvoorbeeld nog andere bewijsstukken dan u heeft geleverd?

Na uw reactie zal ik ook een reactie geven aan de notaris. Uiteraard zult eerst in concept ontvangen.”

2.21.

Bij e-mail van diezelfde dag heeft [eiser] als volgt gereageerd:

“Ik ben het met de benoemde punten van de tegen partij niet eens. Het is zoals het er voor staat, graag dan terug naar de rechtbank.”

2.22.

Bij e-mail van 11 oktober 2017 heeft mr. [gedaagde2] het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Op 24 oktober a.s. zal de mondelinge behandeling plaatsvinden van de alimentatie.

Wellicht zal de rechter uw recente salarisstroken willen inzien.

Kunt u mij uiterlijk aanstaande vrijdag de laatste 3 salarisstroken mailen?”

2.23.

Bij e-mail van 13 oktober 2017 heeft [eiser] als volgt gereageerd:

“Hierbij de 3 salarisstroken, inclusief oktober.”

2.24.

In de procedure met betrekking tot de wijziging van de alimentatie heeft de rechtbank bij beschikking van 22 november 2017 (in r.o. 5.3) onder meer als volgt geoordeeld:

"Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man thans onvoldoende financiële gegevens over de huwelijksperiode overgelegd om aan de hand daarvan te beoordelen of de rechter, achteraf bezien, in de beschikking van 24 juni 2015 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Het had op de weg van de man gelegen om jaarstukken over te leggen van zijn ondernemingen en belastingaanslagen. Dat de man in 2015 slechts een inkomen heeft genoten van € 3.800,- bruto over het gehele jaar acht de rechtbank niet aannemelijk."

2.25.

Vervolgens heeft de rechtbank bij diezelfde beschikking de draagkracht van [eiser] op grond van de draagkrachtformule uit het Tremarapport bepaald op € 360,- per maand en op basis daarvan de kinderalimentatie voor [A.] en [B.] gewijzigd. Voor de periode 7 december 2016 tot 28 oktober 2017 diende [eiser] respectievelijk te voldoen een bedrag van € 157,- en € 203,- per maand. Per 28 oktober 2017 heeft de rechtbank het voor [A.] te betalen bedrag bepaald op € 259,- per maand en voor [B.] op nihil. De partneralimentatie is met ingang van 7 december 2016 door de rechtbank op nihil gesteld.

2.26.

Bij e-mail van 27 november 2017 heeft mr. [gedaagde2] de beschikking van de rechtbank van 22 november 2017 aan [eiser] toegestuurd. In deze e-mail schrijft mr. [gedaagde2] onder meer:

“(…) In mijn optiek is de beschikking vatbaar voor hoger beroep, gezien (…) Daarnaast heeft u genoeg inkomensgegevens verstrekt waaruit blijkt dat u niet in staat bent enige bijdrage in kinderalimentatie te betalen. (…)”

2.27.

Bij vonnis van 24 januari 2018 heeft de rechtbank in de procedure over de boedelscheiding onder meer overwogen dat [eiser] een aantal stellingen niet (althans onvoldoende) heeft onderbouwd.

2.28.

Bij e-mail van 8 februari 2018 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“Hierbij zend ik u in concept een appelrekest terzake kinder- en partneralimentatie, waarnaar ik u kortheidshalve verwijs.

Graag verneem ik zo spoedig mogelijk van u of u akkoord bent met de inhoud ervan. Wilt u de gevraagde stukken aan mij doen toekomen, zodat alles compleet is?

Wat betreft hoger beroep inzake de boedelverdeling: ik kan u weer een voorschotnota sturen van € 2.000,- exclusief BTW en daarnaast moet u nog het griffiegeld voor hoger beroep betalen. Mijn uurtarief blijft uiteraard hetzelfde. Gaat u ermee akkoord?”

2.29.

Mr. [gedaagde2] heeft namens [eiser] op 19 februari 2018 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 22 november 2017.

2.30.

Mr. [gedaagde2] heeft op 16 april 2018 tegen het vonnis van de rechtbank van 24 januari 2018 beroep aangetekend. Bij arrest van 23 april 2019 heeft ook het hof onder meer overwogen dat [eiser] een aantal stellingen niet heeft onderbouwd.

2.31.

Bij e-mail van 21 juni 2018 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser] meegedeeld:

“(…)Verder zie ik de omzetgegevens, aangifte omzetbelasting, aangifte BTW en winst- en verliesbalans van uw eenmanszaak tegemoet.(…)”

2.32.

Met betrekking tot het hoger beroep tegen de beschikking van 22 november 2017 heeft het hof bij beschikking van 9 juli 2019 onder meer als volgt overwogen:

“(…) 5.1 De man stelt dat de beschikking van 24 juni 2015, voor zover deze betrekking heeft op de onderhoudsbijdrage voor de vrouw en de kinderen, van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan; artikel 1:401, vierde lid Burgerlijk Wetboek (BW) .

Voor een geslaagd beroep hierop dient vast te staan dat in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, waardoor de rechterlijke uitspraak van het begin af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Ook als de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht niet berust op een grondig onderzoek naar de draagkracht ligt het op de weg van degene die wijziging verzoekt om aannemelijk te maken dat de uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Dit uitgangspunt brengt in dit geval met zich dat de man gemotiveerd en gespecificeerd dient aan te geven met welk gegeven niet of onjuist rekening is gehouden en dat een juiste toepassing van dit gegeven zou hebben geleid tot andere onderhoudsbijdragen dan die welke de rechtbank in haar beschikking van 24 juni 2015 heeft vastgesteld. Het hof is van oordeel dat de man hierin niet is geslaagd. De man heeft, voor het eerst in hoger beroep, summiere financiële gegevens uit de huwelijkse periode overgelegd maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat juiste toepassing van deze gegevens tot een ander resultaat zou hebben geleid dan de bijdragen die in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht zijn vermeld. Het beroep van de man op artikel 1:401, vierde lid (BW) wordt verworpen.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, lid 1 BW na de datum van de bestreden beschikking. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend nu de vrouw thans aanzienlijk meer verdient dan ten tijde van de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht.

De man is dan ook ontvankelijk in zijn wijzigingsverzoek van zowel de partnerbijdrage als de kinderbijdrage.

(…)

6 De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 22 november 2017 voor wat betreft de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [A.] en [B.] en opnieuw rechtdoende;

bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 24 juni 2015, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [B.] op nihil met ingang van 7 december 2016;

bepaalt met wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 24 juni 2015 in zoverre, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [A.] op nihil gedurende de periode 7 december 2016 tot 28 oktober 2017 en met ingang van 28 oktober 2017 op € 157,- per maand;

bepaalt dat [A.] en de vrouw, voor zover de man meer heeft betaald dan de in deze beschikking vastgestelde bijdragen het meerdere niet behoeven terug te betalen;

(…)”

2.33.

Mr. [gedaagde2] heeft voor haar werkzaamheden een honorarium van € 223,85 inclusief btw (€ 185,00 exclusief btw) per uur bij [eiser] in rekening gebracht. In totaal heeft [eiser] een bedrag van € 26.865,74 aan honorarium inclusief verschotten betaald aan mr. [gedaagde2].

2.34.

Naar aanleiding van een door [eiser] ingediende tuchtklacht heeft het hof van discipline bij beslissing van 6 september 2019 de beslissing van de raad van discipline van 10 juli 2018 bekrachtigd, waarbij mr. Kant de maatregel van een schorsing voor de duur van 24 weken, waarvan 12 weken voorwaardelijk, was opgelegd.

2.35.

Bij e-mail van 30 augustus 2019 heeft mr. [gedaagde2], voor zover hier van belang het volgende aan de advocaat van de ex-echtgenote van [eiser] bericht:

“(…)In overleg met cliënt stel ik voor dat partijen over een weer niets van elkaar te vorderen hebben wat betreft de boedelverdeling en de alimentatie, waarvoor [B.] en [A.] eveneens hun akkoord en instemming dienen te geven. Dat is het voorstel van client. Uiteraard zal de overwaarde van de woning en de afkoopwaarde van de polis bij helfte tussen partijen worden verdeeld.

Gaarne verneem ik van uw cliënte, [B.] en [A.] of zij akkoord gaan met dit voorstel.

In en buiten rechte kan op dit voorstel geen beroep op worden gedaan.

Dit voorstel is puur uit coulance.

Mocht uw cliënte, [B.] en [A.] niet akkoord gaan, dan zal ik na mijn vakantie verder met mijn client beraden.”

2.36.

Bij e-mail van 9 oktober 2019 heeft [eiser], voor zover hier van belang, het volgende aan mr. [gedaagde2] bericht:

“De overdracht is vooralsnog 21 nov.

Nog wel [C.] [ex-partner [eiser], rechtbank] gesproken, zij vind dat de deurwaarders het maar uit moeten vechten. Ze gaan zo goed als zeker bij de notaris beslag leggen.

Al iets van de deurwaarder vernomen?

(…)”

2.37.

Bij brief van 25 oktober 2019 heeft de advocaat van [eiser] namens [eiser] mr. [gedaagde2] aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden schade en mr. [gedaagde2] gesommeerd om een bedrag van € 20.958,00 te betalen.

2.38.

Bij brief van 12 november 2019 heeft mr. [gedaagde2] onder verwijzing naar een brief aan haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van diezelfde datum, aan de advocaat van [eiser] meegedeeld geen aansprakelijkheid te erkennen en niet bereid te zijn de schade van [eiser] te vergoeden.

2.39.

Bij brief van 23 december 2019 aan de advocaat van [eiser] heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van mr. [gedaagde2] iedere aansprakelijkheid van mr. [gedaagde2] van de hand gewezen.

2.40.

Mr. [gedaagde2] en mr. Orsel hebben zich op 1 januari 2020 respectievelijk 15 mei 2020 laten schrappen van het tableau van de Orde van Advocaten, hetgeen tot gevolg heeft dat [gedaagde2] Advocatuur B.V. en Orsel Advocatuur B.V. per genoemde data uit de maatschap (Velthuizen Advocatuur) zijn getreden.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert bij dagvaarding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van Velthuizen Advocatuur c.s. tot betaling van € 35.569,83, te vermeerderen met rente en (na)kosten. Ter zitting van 15 februari 2021 heeft [eiser] zijn eis met € 8.526,94 vermeerderd zodat de vordering in hoofdsom thans € 42.977,27 bedraagt. Velthuizen Advocatuur c.s. hebben tegen die vermeerdering van eis bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verwerpt dat bezwaar omdat zij Velthuizen Advocatuur c.s. door de vermeerdering van eis niet in hun verdediging geschaad acht.

3.2.

[eiser] legt - samengevat - aan zijn vordering ten grondslag dat mr. [gedaagde2] tekort is geschoten in de nakoming van de met hem gesloten overeenkomst van opdracht dan wel jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, omdat mr. [gedaagde2] niet de zorgvuldigheid van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot heeft betracht. In de eerste plaats heeft mr. [gedaagde2] volgens [eiser] verzuimd hem te informeren over de mogelijkheid om gefinancierde rechtsbijstand aan te vragen. Daarnaast heeft zij verzuimd tijdig en op deugdelijke wijze namens hem te procederen. Niet alleen heeft mr. [gedaagde2] te lang gewacht met het instellen van procedures, maar zij heeft ook nog eens een kansloze en onnodige procedure bij het gerechtshof gevoerd, verzuimd tijdig de benodigde financiële gegevens over te leggen in de alimentatieprocedure, de boedelverdelingsprocedure prematuur gestart en onzorgvuldig gehandeld bij de afwikkeling van de verdeling. [eiser] heeft bij dagvaarding de overeenkomst met mr. [gedaagde2] dan ook ontbonden. Door de handelwijze van mr. [gedaagde2] heeft [eiser] schade geleden. Deze schade bestaat uit te lang doorgelopen alimentatieverplichtingen, ten onrechte in rekening gebracht honorarium, beslagkosten, het verschil tussen het uurtarief dat door mr. [gedaagde2] in rekening is gebracht en het basis uurtarief bij toevoegingen voor rechtsbijstand en ten slotte buitengerechtelijke incassokosten, aldus [eiser].

3.3.

Velthuizen Advocatuur c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering. Samengevat stellen zij zich primair op het standpunt dat [eiser] de verkeerde partijen heeft gedagvaard en dat er geen sprake is van een rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst van opdracht. Velthuizen Advocatuur doet daarnaast een beroep op de exoneratie op het briefpapier. Subsidiair betwisten Velthuizen Advocatuur c.s. de aansprakelijkheid en de schade en, voor zover de rechtbank zou oordelen dat [eiser] wel schade heeft geleden, doen Velthuizen Advocatuur c.s. een beroep op artikel 6:101 BW (eigen schuld).

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

Verkeerde partij(en) gedagvaard?

4.1.

Velthuizen Advocatuur c.s. voeren als meest verstrekkend verweer dat [eiser] de verkeerde partij(en) heeft gedagvaard, zodat de daarop gestoelde vorderingen dienen te worden afgewezen en er ook geen rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst van opdracht heeft plaatsgevonden. Samengevat voeren zij hiertoe aan dat [eiser] de overeenkomst is aangegaan met [gedaagde2] Advocatuur B.V. (één van de individuele maten van de kostenmaatschap Velthuizen Advocatuur) en dat derhalve alleen deze vennootschap in rechte had kunnen worden betrokken en niet mr. [gedaagde2] in privé en Velthuizen Advocatuur. Ook de verklaring tot ontbinding van de overeenkomst van opdracht had volgens [eiser] aan [gedaagde2] Advocatuur B.V. moeten zijn gericht.

4.2.

Ten aanzien van mr. [gedaagde2] faalt dit verweer. Mr. [gedaagde2] heeft bij e-mail van 23 november 2015 de opdracht aan [eiser] bevestigd en daarbij tevens een voorschotdeclaratie bijgevoegd (zie r.o. 2.6). Velthuizen Advocatuur c.s. stellen dat de opdracht, naast deze e-mail, ook per brief aan [eiser] is bevestigd en hebben deze brief als productie overgelegd (zie r.o. 2.7). [eiser] betwist deze brief te hebben ontvangen. De rechtbank heeft geconstateerd dat de brief tekstueel iets afwijkt van de e-mail, maar dat de inhoud overigens dezelfde strekking heeft. Onderaan de brief staat, in tegenstelling tot de e-mail, een disclaimer (zoals weergegeven onder r.o. 2.7) die begint met “Velthuizen Advocatuur is een kostenmaatschap…”. Volgens Velthuizen Advocatuur c.s. volgt hieruit en uit het feit dat in alle declaraties staat vermeld dat de daarin genoemde bedragen dienen te worden voldaan aan [gedaagde2] Advocatuur B.V. dat [eiser], al dan niet impliciet, een overeenkomst van opdracht heeft gesloten met alleen laatst genoemde vennootschap (als een van de maten van de kostenvennootschap).

4.3.

De rechtbank volgt het betoog van Velthuizen Advocatuur c.s. niet, waarbij in het midden kan blijven of [eiser] de brief al dan niet heeft ontvangen. Immers, noch uit de e-mail noch uit de brief valt af te leiden dat [gedaagde2] Advocatuur B.V. de contractspartij van [eiser] was. Beide documenten zijn in de ik-vorm geschreven en ondertekend door mr. [gedaagde2] en ook overigens valt nergens uit af te leiden dat mr. [gedaagde2] namens [gedaagde2] Advocatuur B.V. handelde. Daarnaast brengt de omstandigheid dat in de e-mail geen disclaimer is opgenomen mee dat de e-mail en de brief op dit punt tegenstrijdig zijn. Voorts is de stelling van [eiser] dat de algemene voorwaarden waar de brief naar verwijst niet eenduidig zijn en ook overigens niet ter hand zijn gesteld onvoldoende door Velthuizen Advocatuur c.s. weersproken. In dit verband merkt de rechtbank ten overvloede op dat de door Velthuizen c.s. overgelegde algemene voorwaarden algemene voorwaarden van Brefcôch B.V. zijn. De stelling van Velthuizen Advocatuur c.s. dat in alle declaraties staat vermeld dat de daarin genoemde bedragen dienen te worden voldaan aan [gedaagde2] Advocatuur B.V. strookt voorts niet met de door [eiser] overgelegde facturen, waarin wisselend de naam [gedaagde2] Advocatuur B.V. en [gedaagde2] Advocatuur werd gebruikt. Niet valt bovendien in te zien dat [eiser] uit het gegeven dat hij mede aan [gedaagde2] Advocatuur B.V. betaalde heeft moeten afleiden dat de overeenkomst van opdracht met deze B.V. was aangegaan en niet met de ondertekenaar van de opdrachtbevestiging. Daarbij komt ten slotte dat [eiser] zijn vordering mede heeft gestoeld op onrechtmatig handelen aan de zijde van mr. [gedaagde2]. Volgens de Hoge Raad (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745; Breeweg/Wijnkamp) geldt het criterium (dat hij/zij de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht) voor de vraag of een advocaat een beroepsfout heeft gemaakt zowel in contractuele als in buitencontractuele verhoudingen tussen cliënt en advocaat. Voor mr. [gedaagde2] en [gedaagde2] Advocatuur B.V. geldt dus hetzelfde criterium voor de vraag of sprake is van aansprakelijkheid jegens [eiser] en maakt het derhalve niet uit of de aansprakelijkheid uit contract of uit onrechtmatige daad voortvloeit. Een en ander leidt tot de conclusie dat [eiser] mr. [gedaagde2] terecht heeft gedagvaard.

4.4.

Ten aanzien van de maatschap Velthuizen Advocatuur slaagt het verweer wel. Zoals hiervoor is overwogen dat niet is gebleken dat [gedaagde2] Advocatuur B.V. contractspartij van [eiser] was, geldt dat ook voor Velthuizen Advocatuur op dezelfde gronden. Door [eiser] is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat mr. [gedaagde2] handelde namens Velthuizen Advocatuur. Velthuizen Advocatuur kan derhalve niet aansprakelijk worden gehouden, zodat de vordering van [eiser] terzake ongegrond is en voor afwijzing gereed ligt. Hetgeen partijen in dit verband verder nog hebben aangevoerd, zoals met betrekking tot een eventueel bedongen exoneratiebeding, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.

Inhoudelijk

4.5.

De kern van het geschil betreft de vraag of door mr. [gedaagde2] beroepsfouten zijn gemaakt door [eiser] niet juist te informeren en door niet tijdig en op deugdelijke wijze namens [eiser] te procederen.

4.6.

Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt ten eerste mee dat een advocaat zijn cliënt bij de wijze waarop hij een procedure voert, niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de zorgvuldigheidsplicht ten tweede mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (vgl. HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406).

4.7.

[eiser] maakt mr. [gedaagde2] verwijten met betrekking tot de volgende punten:

  1. het niet aanvragen van gefinancierde rechtsbijstand, althans het onjuist informeren van [eiser] over de mogelijkheid om gefinancierde rechtshulp aan te vragen;

  2. het onnodig met een beroep op artikel 820 Rv op voorhand kansloos hoger beroep instellen tegen de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2015;

  3. het niet (tijdig) overleggen van financiële stukken in de alimentatieprocedure;

  4. het prematuur starten van een boedelverdelingsprocedure;

  5. het onzorgvuldig handelen bij de financiële afwikkeling van de verdeling;

  6. de door mr. [gedaagde2] verrichte prestatie in het kader van haar juridische dienstverlening heeft niet aan de verbintenis beantwoord.

Ad. a.

4.8.

Volgens [eiser] is mr. [gedaagde2] tekortgeschoten in haar zorgplicht als opdrachtnemer door geen aanvraag voor gefinancierde rechtshulp voor [eiser] in te dienen, althans door hem onjuist te informeren over de mogelijkheid om gefinancierde rechtshulp aan te vragen.

4.9.

Mr. [gedaagde2] betwist dat zij [eiser] hierover onjuist heeft geïnformeerd. Mr. [gedaagde2] voert aan dat zij tijdens het intakegesprek van 20 november 2015 uitvoerig de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp met [eiser] heeft besproken, waarbij tevens aan de orde is gekomen dat de Raad voor Rechtsbijstand de aangewezen instantie is om te beoordelen of een rechtszoekende wel of niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp. Mr. [gedaagde2] heeft toen aangegeven dat zij het dossier omdat het zo omvangrijk was alleen zou aannemen tegen een (aangepast) uurtarief. [eiser] is hiermee akkoord gegaan, hetgeen wordt bevestigd doordat in de opdrachtbevestiging staat vermeld dat mr. [gedaagde2] aan de slag zou gaan voor een tarief van € 185,00 (exclusief btw) per uur. [eiser] heeft hier nimmer tegen geprotesteerd en elke keer de facturen voldaan, aldus mr. [gedaagde2]. [eiser] ontkent dit en stelt dat mr. [gedaagde2] hem alleen heeft meegedeeld dat hij niet voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam.

4.10.

Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog van mr. [gedaagde2]. In artikel 24 lid 3 van de (hier relevante) Gedragsregels 1992 Advocatuur is bepaald:

Regel 24

(…)3. Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen.

Wat er zij van de stelling van mr. [gedaagde2] dat zij [eiser] heeft gewezen op het mogelijk in aanmerking komen voor gefinancierde rechtsbijstand en dat desondanks is afgesproken dat de zaak op basis van een uurtarief zou worden gedaan, vaststaat dat mr. [gedaagde2] een en ander niet schriftelijk heeft vastgelegd, hetgeen in strijd is met de zorgplicht jegens haar cliënt als vastgelegd in voormelde gedragsregel. Reeds op die grond is mr. [gedaagde2] tekortgeschoten in haar plicht om jegens [eiser] de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Dat [eiser] de facturen heeft voldaan doet hier niet aan af.

4.11.

Vervolgens dient, voor het vaststellen van de schade, de vraag gesteld te worden of [eiser] destijds in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging en in hoeverre deze later op basis van het behaalde resultaat zou zijn ingetrokken, waarbij de rechtbank vaststelt dat dit intrekken alleen zou kunnen gelden ten aanzien van de verdelingsprocedure, op basis van het vonnis van de rechtbank van 24 januari 2018 en het arrest van het hof van 23 april 2019. Ter zake van de alimentatieprocedure staat immers vast, en dit is door mr. [gedaagde2] ook niet gemotiveerd weersproken, dat van intrekken van een toevoeging in het onderhavige geval geen sprake had kunnen zijn, omdat het resultaat van de uitkomst van de procedure hier geen rol speelt.

4.12.

[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op zijn inkomen, in aanmerking had kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand, nu zijn inkomenspositie vanaf maart 2015 tot 17 oktober 2017 rond of onder bijstandsniveau lag. Daarnaast had de Raad voor Rechtsbijstand volgens [eiser] verzocht kunnen worden om peiljaarverlegging. Mr. [gedaagde2] heeft [eiser] niet over deze mogelijkheid tot peiljaarverlegging geïnformeerd en is ook niet nagegaan of [eiser] hiermee toch in aanmerking zou komen voor een toevoeging, aldus [eiser]. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn verzamelinkomens, blijkend uit de definitieve aanslagen voor de inkomstenbelasting, afgezet tegen de maximale inkomensnormen zoals deze golden voor het verkrijgen van een toevoeging. Een en ander kan als volgt worden weergegeven:

Jaar

Inkomen

Maximum inkomen alleenstaande

2015

€ 1.158

€ 25.800

2016

€ 10.429

€ 26.000

2017

€ 15.680

€ 26.400

4.13.

Volgens [eiser] heeft mr. [gedaagde2] ten onrechte het uurtarief in rekening gebracht, omdat [eiser] in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand, hetgeen volgens [eiser] tot een schadepost van € 18.053,50 heeft geleid, het totaal gedeclareerde uren (dagvaarding onder 95) na het niet ontvankelijk verklaarde hoger beroep (waarvoor een bedrag van € 4.380,64 aan honorarium in rekening is gebracht (dagvaarding onder 91). De rechtbank constateert dat van dit bedrag van € 18.053,50 een bedrag van € 4.940,60 - onbetwist - betrekking heeft op alimentatieprocedures (dagvaarding onder 93).

4.14.

De rechtbank zal [eiser], conform zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen om (bijvoorbeeld met behulp van de destijds geldende tabellen op de site van de Raad voor de Rechtsbijstand, zie https://www.rechtsbijstand.nl/over-mediation-en-rechtsbijstand/hoeveel-moet-ik-zelf-betalen) nader bewijs te leveren van zijn stelling dat hij, gelet op zijn inkomen, in aanmerking had kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand en dat een toevoeging zou zijn verleend, die later niet zou zijn ingetrokken. Anders dan ter zitting betoogd (pleitnota mr. Oomen nr. 15) betreft een eventuele intrekking geen bevrijdend verweer en is het aan [eiser] om te stellen en te bewijzen dat hij blijvend op basis van een toevoeging had kunnen procederen.

Mocht vervolgens blijken dat een toevoeging mogelijk was, dan is er - afgezien van een eventuele eigen bijdrage - ten onrechte gedeclareerd, voor zover de toevoeging niet achteraf zou zijn ingetrokken, en is het ten onrechte gedeclareerde bedrag (verminderd met een eventuele eigen bijdrage) aan te merken als de schade die [eiser] ten gevolge van het op dit punt onzorgvuldige handelen van mr. [gedaagde2] heeft geleden.

De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van [eiser] waarin hij gedocumenteerd, dus voorzien van bewijsstukken, dient aan te geven waarom hij destijds gezien zijn inkomen, al dan niet na peiljaarverlegging, in aanmerking zou zijn gekomen voor gefinancierde rechtsbijstand, en waarom een eventueel aan hem verstrekte toevoeging na de verkoop van de voormalige echtelijke woning niet alsnog zou zijn ingetrokken. Velthuizen Advocatuur c.s. zal daarop vervolgens, eveneens bij akte, mogen reageren.

Ad. b.

4.15.

Volgens [eiser] heeft mr. [gedaagde2] niet zorgvuldig gehandeld door onnodig met een beroep op artikel 820 Rv een op voorhand kansloos hoger beroep in te stellen tegen de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2015. Doordat de verkeerde procedure is gevolgd is de bij beschikking van 24 juni 2015 door de rechtbank opgelegde alimentatieverplichting onnodig blijven doorlopen tot 7 december 2016, aldus [eiser].

4.16.

Mr. [gedaagde2] betwist de stellingen van [eiser] en betoogt, onder verwijzing naar een arrest van het hof Arnhem (Hof Arnhem 3 februari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BH5748) dat zij terecht hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking heeft ingesteld, omdat niet was uitgesloten dat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 820 lid 1 Rv en dat hoger beroep dus niet bij voorbaat kansloos was. Hierdoor kan volgens mr. [gedaagde2] niet worden gezegd dat zij niet heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag worden verwacht.

4.17.

Dit betoog faalt. De rechtbank is met [eiser] van oordeel mr. [gedaagde2] een bij voorbaat kansloos hoger beroep heeft ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2015. Bij arrest van 26 juni 2009 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2009:BH9287) immers bepaald dat de andere, niet verzoekende, echtgenoot in de procedure is verschenen als de advocaat het gerecht schriftelijk meedeelt dat hij zich voor de echtgenoot stelt, zoals in de onderhavige zaak het geval was. Hiermee was voormeld kort daarvoor gewezen arrest van het hof Arnhem achterhaald en kennelijk was mr. [gedaagde2] hiervan niet op de hoogte. Voorts blijkt nergens uit dat mr. [gedaagde2] de terzake te volgen strategie met [eiser] heeft besproken en hem op het risico van niet-ontvankelijkheid heeft gewezen. Juist bij de door mr. [gedaagde2] gevolgde strategie had een en ander schriftelijk aan [eiser] moeten worden bevestigd. Dit is niet gebeurd. Hiermee heeft mr. [gedaagde2] niet gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan en daarmee onzorgvuldig gehandeld. Het had in de rede gelegen dat mr. [gedaagde2] direct in december 2015 een procedure tot wijziging van de alimentatie als bedoeld in ex artikel 1:401 lid 4 BW aanhangig had gemaakt, dit mede op de grond dat de rechtbank met haar beschikking van 24 juni 2015 bij de vaststelling van de alimentatie was uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Dat de raadsheren ter gelegenheid van de hoger beroep zitting van 6 juli 2016 wellicht hebben opgemerkt te twijfelen over de ontvankelijkheid, zoals mr. [gedaagde2] bij e-mail van 7 juli 2016 aan [eiser] heeft geschreven, doet daar niet aan af. Overigens leest de rechtbank in deze e-mail niet dat de raadsheren ter zitting van 6 juli 2016 hebben aangegeven onderling te hebben gediscussieerd en dat zij het niet unaniem eens met elkaar waren geworden, zoals betoogd door Velthuizen Advocatuur c.s.

4.18.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat door het nodeloze appel en door het niet tijdig indienen van een procedure tot wijziging van de alimentatie, de alimentatieverplichting van [eiser] ruim een jaar onnodig is opgelopen. Dit maakt mr. [gedaagde2], los van de toevoegingsperikelen, schadeplichtig.

4.19.

[eiser] heeft de hierdoor ontstane schade over de periode 1 december 2015 tot 7 december 2016 met betrekking tot de kinderalimentatie begroot op een bedrag van

€ 6.115,38 netto en met betrekking tot de partneralimentatie op een bedrag van € 4.892,30 bruto (€ 3.961,23 netto) (zie randnummers 87 en 95 dagvaarding). Nu deze bedragen niet door mr. [gedaagde2] zijn weersproken ligt de vordering terzake voor toewijzing gereed.

4.20.

Van het totaal door mr. [gedaagde2] in rekening gebrachte honorarium plus verschotten van € 26.865,74 ziet een bedrag van in totaal € 4.380,64 onbetwist op het instellen van het (niet-ontvankelijk verklaarde) hoger beroep. [eiser] vordert dit bedrag in dit verband als schade. Ook dit gevorderde bedrag ligt, gelet op het voorgaande, voor toewijzing gereed.

4.21.

Ten slotte liggen de in dit verband door [eiser] als schade gevorderde beslagkosten van in totaal € 397,31 als niet weersproken voor toewijzing gereed.

Ad. c.

4.22.

Volgens [eiser] blijkt uit de uitspraken van de rechtbank van 22 november 2017 en 24 januari 2018 en het hof van 23 april 2019 en 9 juli 2019 dat onvoldoende financiële gegevens zijn ingediend om de (slechte) financiële situatie van [eiser], zijn draagkracht in het bijzonder, te bepalen. Dit is volgens [eiser] te wijten aan mr. [gedaagde2]. [eiser] ging er van uit voldoende stukken te hebben aangeleverd. Hij is niet door mr. [gedaagde2] gewezen op de risico’s van het niet overleggen van verdere (financiële) gegevens voor de uitkomst van de procedure. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in familiezaken mag worden verwacht dat een cliënt duidelijk wordt gemaakt welke financiële stukken moeten worden aangeleverd om de rechter in staat te stellen een beslissing te nemen. Mr. [gedaagde2] is ook deze jegens [eiser] in acht te nemen zorgplicht niet nagekomen, aldus [eiser].

4.23.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn stellingen, in het licht van het verweer van mr. [gedaagde2], onvoldoende onderbouwd. Uit de als productie 5 bij conclusie van antwoord overgelegde (en hiervoor onder de feiten weergegeven) e-mail correspondentie (zie bijvoorbeeld de e-mail van 4 februari 2016), tussen [eiser] en mr. [gedaagde2] volgt dat laatstgenoemde meerdere malen om nadere (financiële) stukken heeft gevraagd. Ter mondelinge behandeling heeft mr. [gedaagde2] bovendien toegelicht dat zij slechts een selectie heeft overgelegd van haar verzoeken om financiële stukken en dat zij ook mondeling vaak om stukken heeft gevraagd. Dit heeft [eiser] niet gemotiveerd weersproken. Dat deze stukken vervolgens door [eiser] niet zijn overgelegd, zodat deze ook niet in de procedure konden worden ingebracht, kan niet aan mr. [gedaagde2] worden verweten. Dat mr. [gedaagde2] [eiser] op 27 november 2017 heeft bericht dat hij in haar opinie genoeg inkomensgegevens heeft verstrekt waaruit blijkt dat hij niet in staat is enige bijdrage in kinderalimentatie te betalen doet hier niet aan af. De vordering terzake ligt derhalve voor afwijzing gereed.

Ad. d.

4.24.

[eiser] verwijt mr. [gedaagde2] voorts dat zij prematuur de procedure over de boedelscheiding is gestart. De rechtbank heeft immers bij vonnis van 21 juni 2017 bepaald dat partijen zich pas tot de rechtbank konden wenden na het volgen van de procedure van artikel 677 e.v. Rv bij de notaris en na overlegging van een zogeheten proces-verbaal van non-vereniging. Dit heeft geleid tot aanzienlijke vertraging van de procedure, hetgeen volgens [eiser] aan mr. [gedaagde2] kan worden verweten.

4.25.

Mr. [gedaagde2] betwist dat dit aan haar kan worden verweten. De ex-echtgenote van [eiser] was immers niet bereid een dergelijk traject op te starten, terwijl haar medewerking daarvoor wel nodig was. Het was bovendien duidelijk dat het traject bij de notaris niets zou opleveren. Mr. [gedaagde2] heeft dus juist vertraging getracht te voorkomen. De ex-echtgenote van [eiser] wilde namelijk blijven wonen in de echtelijke woning en wilde ook geen gebruiksvergoeding voldoen voor de meubels die zich daar bevonden en waar zij gebruik van maakte.

4.26.

Naar het oordeel van de rechtbank treft het verwijt dat [eiser] mr. [gedaagde2] terzake maakt geen doel. Hoewel de handelwijze van mr. [gedaagde2] niet de schoonheidsprijs verdient en zij in deze fase in de procedure de voorgeschreven route via de notaris beter niet had kunnen overslaan dan wel met de wederpartij beter had kunnen afspreken dat die route zou worden overgeslagen, kan niet gezegd kan worden dat zij met deze handelwijze in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Bovendien valt niet in te zien dat [eiser] schade heeft geleden door de afgelegde route, voorzover die al tot vertraging heeft geleid.

Ad. e.

4.27.

Volgens [eiser] heeft mr. [gedaagde2] onzorgvuldig gehandeld bij de financiële afwikkeling van de verdeling. Op 23 april 2019 heeft het hof Amsterdam inzake de boedelverdeling arrest gewezen. Het hof heeft over en weer vorderingen toegewezen. De advocaat van de ex-echtgenote van [eiser], mr. Visser, heeft herhaaldelijk verzocht om verrekening van de wederzijdse vorderingen, waarna het geringe restant nog door de betreffende partij voldaan diende te worden. Deze verzoeken zijn telkens door mr. [gedaagde2] afgewezen en zij heeft ervoor gekozen om de vordering van [eiser] te laten executeren via de deurwaarder. De reden hiervan is [eiser] niet duidelijk gemaakt. Het inschakelen van deurwaarders en de bijbehorende werkzaamheden hebben onnodig kostenverhogend gewerkt. Mr. [gedaagde2] heeft voor onnodige werkzaamheden bij [eiser] een bedrag in rekening gebracht. Deze handelwijze is in strijd met de norm van handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat en regel 6 lid 1 van de Gedragsregels 2018. Voor deze werkzaamheden is bij [eiser] onnodig € 655,88 in rekening gebracht. Deze kosten vormen derhalve voor hem een schadepost en dienen alsnog te worden vergoed, aldus [eiser].

4.28.

Mr. [gedaagde2] heeft de stellingen van [eiser] gemotiveerd betwist. Mr. [gedaagde2] heeft in dit verband aangevoerd dat zij heeft getracht de vorderingen die [eiser] en zijn ex-echtgenote op elkaar hadden tegen elkaar weg te strepen, maar dat (de advocaat van) de ex-echtgenote van [eiser] daar geen gehoor aan heeft gegeven. Daarom heeft mr. [gedaagde2] vervolgens - na uitdrukkelijke opdracht van [eiser] daartoe - de deurwaarder geïnstrueerd om de vorderingen van [eiser] op zijn ex-echtgenote te laten executeren.

4.29.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende duidelijk gemaakt wat het bedrag van € 655,88 met de kosten van de deurwaarder te maken heeft. Het is niet gespecificeerd en [eiser] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling geen afdoende toelichting kunnen geven. De vordering ligt reeds daarom als onvoldoende onderbouwd ter afwijzing gereed. De vraag of de deurwaarder ‘terecht’ is ingeschakeld kan derhalve in het midden blijven.

Ad. f.

4.30.

Tot slot betoogt [eiser] dat de door mr. [gedaagde2] verrichte prestatie in het kader van haar juridische dienstverlening niet aan de verbintenis heeft beantwoord en dat hij daarom de met mr. [gedaagde2] gesloten overeenkomst van opdracht heeft ontbonden. Afgezien van de ten onrechte door mr. [gedaagde2] gedeclareerde bedragen voor het voeren van een kansloze procedure en door mr. [gedaagde2] ten onrechte gedeclareerde werkzaamheden die onder het bereik van gefinancierde rechtsbijstand hadden moeten vallen, moet aan de overige door mr. [gedaagde2] verrichte werkzaamheden een lagere objectieve waarde worden toegekend dan dat zij bij [eiser] in rekening heeft gebracht, aldus [eiser].

4.31.

De rechtbank stelt vast dat dit betoog geen zelfstandige schadegrond inhoudt. De kwaliteit van de prestaties is immers verdisconteerd in de gevorderde schadevergoeding. Indien vast komt te staan dat [eiser] in aanmerking zou zijn gekomen (en na de resultaatstoets zou zijn gebleven) voor een toevoeging dan is er ten onrechte door mr. [gedaagde2] gedeclareerd en moet dat aan [eiser] worden terugbetaald.

Eigen schuld?

4.32.

Mr. [gedaagde2] stelt zich ten slotte met een beroep op artikel 6:101 BW op het standpunt dat de vermeende schade van [eiser] volledig voor zijn eigen rekening dient te komen, omdat hij in zowel de procedure omtrent de alimentatiewijziging als de procedure omtrent de boedelverdeling (te) weinig financiële stukken heeft overgelegd. Een en ander terwijl mr. [gedaagde2] hem meermaals om de genoemde stukken heeft verzocht. Daar in het onderhavige geval meer financiële stukken benodigd waren, had [eiser] zich dienen in te spannen om de stukken boven water te halen. Daarnaast geldt dat [eiser] (aannemende dat hij daar recht op had gehad) geen gefinancierde rechtshulp heeft aangevraagd terwijl mr. [gedaagde2] hem wel op de mogelijkheid daartoe heeft gewezen. Door de financiële stukken niet te verzamelen en door geen gefinancierde rechtshulp aan te vragen, is [eiser] onvoorzichtig geweest bij het behartigen van zijn eigen belangen, aldus mr. [gedaagde2]

4.33.

De rechtbank oordeelt te dien aanzien dat voormelde eigen schuld verweren reeds hiervoor bij de gemaakte verwijten (onder ad a. en ad b.) door de rechtbank behandeld zijn en dat er geen zelfstandige betekenis aan toekomt, zodat deze hier geen verdere bespreking meer behoeven.

4.34.

Het voorgaande brengt mee dat in afwachting van de aktewisseling zoals bedoeld in r.o 4.14 iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2021 voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser] als bedoeld in r.o. 4.14.

5.2.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker, mr. Th.S. Röell en mr. F. Kleefmann en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021. 1

1

type: 299

coll:



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733