Rechtbank Rotterdam 23-04-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3615

Datum publicatie24-04-2021
ZaaknummerROT 20/3809
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Toeslagen; Partnerbegrip
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Een vrouw moet het voorschot kindgebonden budget terugbetalen. Door de verhuizing van haar meerderjarige zus werd haar moeder toeslagpartner. Rechtbank: Het terugvorderen staat gelet op de bijzondere feitelijke wijziging van het partnerschap niet in evenredige verhouding tot de gevolgen voor vrouw. Er is geen gevolg gegeven aan 1 (nieuwe uitleg art. 26 Awir) waardoor onder bijzondere omstandigheden van (gedeeltelijke) terugvordering kan worden afgezien. Rb vernietigt de terugvordering.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 20/3809


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2021 in de zaak tussen
[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Bij besluiten van 6 en 7 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget voor 2019 vastgesteld op nihil en daarbij tevens het eerder aan eiseres verstrekte voorschot van € 3.063,- teruggevorderd.

Bij besluit van 15 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar zus [naam 1] . Verweerder heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] .

Overwegingen

1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak de verlaging van het voorschot kindgebonden budget over 2019 naar € 0,- en de hieruit voortvloeiende terugvordering van € 3.063,-.

2. In besluit van 27 december 2018 heeft verweerder eiseres een voorschot kindgebonden budget voor 2019 van € 3.645,- toegekend, voor de kinderen [naam kind 1] , geboren [geboortedatum kind 1] 2008 en [naam kind 2] , geboren [geboortedatum kind 2] 2011. Het kindgebonden budget is verhoogd met de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders. Bij deze berekening is het (gezamenlijk) toetsingsinkomen vastgesteld op € 45.372,-. Bij besluit van 21 februari 2019 is het voorschot kindgebonden budget voor 2019 (opnieuw) berekend en vastgesteld op € 3.063,- in verband met een gewijzigd geschatte toetsingsinkomen van € 54.000,-.

Op 3 januari 2020 tekent [naam 3] , die op hetzelfde adres als eiseres woonachtig is, als toeslagpartner van eiseres. Voorts heeft verweerder de primaire besluiten genomen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat [naam 3] over 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 als toeslagpartner van eiseres is aan te merken. Bij de berekening wordt rekening gehouden met haar inkomen van € 54.000,- en het inkomen van haar toeslagpartner van € 19.089,-, waardoor het geschatte toetsingsinkomen wordt vastgesteld op € 73.089,-. Op 27 mei 2020 heeft verweerder een melding vanuit het Basisregistratie inkomen (BRI) ontvangen dat het inkomensgegeven van eiseres over 2019 € 53.236,- is en op 4 juni is vanuit BRI het inkomensgegeven van [naam 3] over 2019 van € 18.976,- ontvangen. Bij besluit van 7 augustus 2020 is het kindgebonden budget voor eiseres over 2019 definitief vastgesteld op nihil. Het toetsingsinkomen is vastgesteld op € 72.212,-.

Eiseres en haar kinderen zijn per 17 september 2020 verhuisd.

In het verweerschrift van 26 januari 2021 is toegelicht dat van 1 januari tot 8 november 2019 drie volwassenen (eiseres, haar moeder [naam 3] en haar meerderjarige zus [naam 1] ) en de minderjarige kinderen van eiseres op het woonadres van haar moeder [naam 3] stonden ingeschreven, zodat er geen sprake van toeslagpartnerschap tussen eiseres en haar moeder was. In een dergelijk geval kan namelijk niet één toeslagpartner worden aangewezen. Op 8 november 2019, het moment dat de meerderjarige zus [naam 1] zich op het woonadres heeft uitgeschreven, ontstaat toeslagpartnerschap tussen eiseres en haar moeder. Omdat eiseres en haar moeder [naam 3] in ieder geval vanaf 1 januari 2019 op hetzelfde woonadres woonden, geldt volgens verweerder op grond van artikel 3, derde lid, van de Awir het toeslagpartnerschap met ingang van 1 januari 2019.

Voorts is in het verweerschrift opgemerkt dat eiseres in de aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2019 gekozen heeft voor fiscaal partnerschap met [naam 1] . In het geval geen terugwerkende kracht aan toeslagpartnerschap met [naam 3] wordt aangenomen, is eiseres volgens verweerder, op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awir, voor de maanden januari tot en met november 2019 toeslagpartner met [naam 1] .

Ten aanzien van de terugvordering is in het verweerschrift aangegeven dat zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:3536, de gehanteerde nieuwe uitleg van artikel 26 van de Awir inhoudt dat niet langer imperatief voorgeschreven is dat verweerder het gehele bedrag van de belanghebbende moet terugvorderen. De bepaling biedt verweerder dus discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen. Uit het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen, zoals in het Verzamelbesluit Toeslagen van [geboortedatum kind 1] 2020 is opgenomen, volgt dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Nu volgens verweerder geen andere bijzondere omstandigheden zijn aangedragen, komt de situatie van eiseres niet in aanmerking voor het matigen van de terugvordering.

3. Eiseres heeft niet betwist dat zij in 2019 tot 8 november met haar moeder, volwassen zus en twee minderjarigen kinderen in huis heeft gewoond. Eiseres woont sinds 1 juni 2016 tijdelijk bij haar moeder doordat zij dringend onderdak zocht in verband met de echtscheiding en krapte op de woonmarkt. Volgens de regels van verweerder kon er geen sprake van toeslagpartners zijn. Doordat haar zus op 8 november 2019 is verhuisd, zijn haar moeder en eiseres als toeslagpartners aangemerkt. Eiseres heeft niet kunnen voorzien dat door de verhuizing van haar zus op 8 november 2019, zij per 1 januari 2019 als toeslagpartner wordt aangemerkt. Eiseres voert aan dat doordat zowel van haar moeder als van eiseres toeslag over 2019 wordt teruggevorderd, zij onevenredig benadeeld is. Daarnaast is de toepassing van deze wet volgens eiseres in dit specifieke geval in strijd met de bedoeling van de wetgever die hij had bij de aanpassing van het partnerschap in de wetgeving. Uit de Memorie van Toelichting van de wijziging van het partnerschap valt af te leiden dat aan de bestaande partnercriteria een nieuw criterium is toegevoegd op grond waarvan ongehuwd samenwonenden die ingeschreven staan op hetzelfde GBA-adres eveneens als partners worden aangemerkt indien op dat adres tevens een minderjarig kind van tenminste één van hen beiden staat ingeschreven. Met de bepaling is beoogd om zogenoemde samengestelde gezinnen waarvan de ouders niet onder de bestaande partnercriteria vallen een voordeel kunnen genieten ten opzichte van gezinnen waarvan de ouders op basis van fiscaliteit en toeslagen wel als partners worden gezien. Om ongewenste effecten te voorkomen wordt een tegenbewijsregeling opgenomen voor het geval er sprake is van een (onder)huursituatie. Ten aanzien van haar standpunt dat er geen sprake is geweest van een samengesteld gezin, heeft eiseres verwezen naar enkele uitspraken. Door de toeslagpartner met terugwerkende kracht over heel 2019 aan te merken, wordt volgens eiseres voorbij gegaan wordt aan de bedoeling van de wetgever.

Tevens heeft eiseres aangevoerd dat er sprake was van feitelijk economisch gescheiden huishoudens, zodat geen sprake was van een samengesteld gezin. Doordat verweerder ten onrechte artikel 3, tweede lid, onder e, van de Awir, heeft toegepast, is er sprake van onevenredige en disproportionele gevolgen voor eiseres. Eiseres betwist dat zij als toeslagpartner kan worden aangemerkt. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat indien zij als toeslagpartner kan worden aangemerkt, dit vanaf 8 november 2019 het geval is. Eiseres betwist dat vanaf 1 januari 2019 kan worden teruggevorderd, nu de situatie is gewijzigd door de enige omstandigheid dat haar zus [naam 1] zich uit heeft geschreven per 8 november 2019.

4. Wettelijk kader

Zorgtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling, zodat op de verstrekking daarvan de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing is.

Artikel 3, tweede lid, van de Awir luidt:

"In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:

a-d. […];

e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;

g.[…];"

5. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het verweerschrift van 26 januari 2021 gemotiveerd heeft toegelicht hoe de toeslagpartnerschap voor het kindgebonden budget over 2019 is vastgesteld en waarom de bezwaargronden en een belangenafweging ten aanzien van de terugvordering niet leiden tot een ander standpunt. De rechtbank is van oordeel dat aldus het bestreden besluit niet voorzien was van een deugdelijke motivering zoals bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden, overweegt de rechtbank als volgt.

6. De rechtbank is van oordeel dat op 8 november 2019, op grond van artikel 3, tweede lid, onder e, van de Awir, toeslagpartnerschap is ontstaan. De rechtbank is met eiseres van mening dat haar situatie met haar moeder en de twee volwassen dochters niet gelijk is aan de meer traditionele samengestelde (opbouwende) gezinssamenstelling die de wetgever bij het partnerbegrip in de wetgeving voor ogen had. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat er om deze reden bij haar geen sprake van toeslagpartnerschap kan zijn. Ten aanzien hiervan volgt de rechtbank verweerder in de gegeven toelichting dat meerdere aspecten bij de aanpassing van het begrip partnerschap van belang zijn. Getracht is het partnerbegrip te stroomlijnen. Op basis van objectieve criteria wordt bepaald of er sprake is van partnerschap en wanneer het partnerschap begint en eindigt, waarbij de inschrijving in de Basisregistratie Personen doorslaggevend is geworden. Tevens is bij de uitvoering van belang dat het systeemtechnisch voor verweerder niet mogelijk is om meer dan één volwassene als toeslagpartner aan te merken. De rechtbank volgt ten aanzien van de door eiseres genoemde uitspraken van de rechtbanken, de in het verweerschrift gegeven toelichtingen dat er bij eiseres geen sprake is van een situatie waardoor vanaf 8 november 2019 geen sprake is van een samengesteld gezin.

7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toeslagpartnerschap van eiseres en haar moeder volgens artikel 3, derde lid, van de Awir dan ingaat per 1 januari 2019. Vast staat dat eiseres en haar moeder in ieder geval vanaf 1 januari 2019 op hetzelfde woonadres ingeschreven stonden. Op grond hiervan is bij het bestreden besluit terecht het kindgebonden budget van eiseres voor heel 2019 vastgesteld op € 0,-.

8. De rechtbank komt niet toe aan de bespreking van de in het verweerschrift gestelde, en ter zitting van 24 februari 2021 door eiseres betwiste, opmerking dat eiseres door te kiezen voor fiscaal partnerschap met haar zus [naam 1] , toeslagpartner van haar zus is over de periode 1 januari 2019 tot en met november 2019 op grond van artikel 3, tweede lid, onder f, van de Awir.

9. Ten aanzien van de terugvordering overweegt de rechtbank dat in het verweerschrift met toepassing van het Verzamelbesluit Toeslagen, laatstelijk aangepast per 15 januari 2021, de belangen van eiseres zijn afgewogen. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd en van bijzondere omstandigheden in dit geval geen sprake is.

De rechtbank is van oordeel dat geen gevolg is gegeven aan de overweging van in de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, waarbij is overwogen dat onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan worden afgezien of het terug te vorderen bedrag kan worden gematigd, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag aan de orde konden komen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor een belanghebbende namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De rechtbank is van oordeel dat het gevolg van deze nieuwe uitleg van artikel 26 van de Awir is dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de terugvordering van toeslagen meer mogelijkheden krijgt om in individuele gevallen maatwerk te leveren, waarbij kennelijk het Verzamelbesluit Toeslagen ten onrechte beperkend werkt. Verweerder heeft gesteld dat er geen sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, zonder te motiveren waarom de door eiseres aangevoerde feitelijke wijziging van het partnerschap in haar situatie per 8 november 2019, niet als dergelijke bijzondere omstandigheid wordt aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake is van een bijzondere wijziging van het partnerschap van eiseres. Eiseres, haar moeder en haar zus hebben immers een gezamenlijk inkomen dat daalt door het vertrek van de zus van eiseres per 8 november 2019. Zoals in rechtsoverweging 6. is aangegeven, is de rechtbank met eiseres van mening dat haar situatie met haar moeder en de twee volwassen dochters niet gelijk is aan de meer traditionele samengestelde (opbouwende) gezinssamenstelling die de wetgever bij het partnerbegrip in de wetgeving voor ogen had. Doordat het vertrek van de zus van eiseres per 8 november 2019 de oorzaak van de wijzing in het partnerschap van eiseres en haar moeder is, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank dit moeten aanmerken als een bijzondere omstandigheid. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen voor zover verweerder het kindgebondenbudget van 1 januari 2019 tot 8 november 2019 van eiseres terugvordert, niet in stand blijven.

10. De rechtbank is van oordeel dat het terugvorderen in dit geval met terugwerkende kracht over de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 november 2019, gelet op de bijzondere feitelijke wijziging van het partnerschap in haar situatie per 8 november 2019 niet in evenredige verhouding staat tot de gevolgen voor eiseres. Eiseres en haar twee dochters hebben immers een gezamenlijk inkomen dat daalt door het vertrek van één van de dochters van eiseres. Juist in die situatie is het wrang dat dan ook met terugwerkende kracht van eiseres wordt teruggevorderd.

10. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de terugvordering over de periode van 1 januari 2019 tot en met 8 november 2019 wordt vernietigd.

11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder het kindgebonden budget van 1 januari 2019 tot 8 november 2019 van eiseres terugvordert,

  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- bepaalt dat de overige rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,00 vergoedt;

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van G.J. Machwirth, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021.

De griffier is buiten staat

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Jurisprudentie 1

Raad van State 23-10-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733