Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13-04-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3502

Datum publicatie23-04-2021
Zaaknummer20/00486
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
Formele relatiesCassatie: ECLI:NL:HR:2021:1433, Niet ontvankelijk
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Aftrekbare kosten eigen woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Een vrouw is eigenaar van een landgoed waarop een landhuis en een woonhuis staan. In het echtscheidingsconvenant spreken zij af dat de man de helft van de hypotheekrente betaalt als alimentatie en de andere helft uit hoofde van een natuurlijke verbintenis. Hof: Omdat de vrouw het woonhuis niet bewoont behoort het tot box 3. De rentelasten voor het landhuis zijn voor de helft bij de vrouw aftrekbaar. De andere helft (die zij ontvangt via de natuurlijke verbintenis) is niet aftrekbaar omdat deze kosten niet op haar drukken.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummer 20/00486

uitspraakdatum: 13 april 2021

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 februari 2020, nummer AWB 19/2221, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en zijn verliezen verrekend.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd, de verliesverrekeningsbeschikking gewijzigd en de beschikking belastingrente verminderd tot nihil.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en – naar het Hof begrijpt – de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en hem opgedragen om met inachtneming van de uitspraak het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen opnieuw vast te stellen en de aanslag IB/PVV overeenkomstig te verminderen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft met gebruikmaking van een videoverbinding plaatsgevonden op 25 maart 2021. Ter zitting is belanghebbende verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde [A] en haar gewezen echtgenoot, [B] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [C] en [D] .

2Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende en [B] (hierna: [B] ) zijn in 1997 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren. In het jaar 2000 zijn zij huwelijkse voorwaarden aangegaan en hebben zij de algehele gemeenschap ontbonden en verdeeld. In de huwelijkse voorwaarden is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en zijn geen verrekenbedingen opgenomen.

2.2.

In 2008 heeft belanghebbende een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 in [Z] aangekocht. Op het landgoed zijn twee vrijstaande woningen gelegen: landhuis [E] ( [a-straat1] ) en woonhuis [F] ( [b-straat2] ). De koopprijs van het landhuis [E] bedraagt € 1.500.000, die van het woonhuis [F] € 440.000.

2.3.

[B] heeft tijdens het hoorgesprek als reden voor de aankoop van het landgoed op naam van belanghebbende gegeven, dat er gerechtelijke procedures speelden in verband met zijn eerdere deelname aan een maatschap. Vanwege het risico dat hij in privé aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, hebben belanghebbende en [B] besloten de woning niet op de naam van [B] te zetten.

2.4.

Voor de aankoop van beide onroerende zaken zijn hypothecaire leningen bij de [bank] afgesloten van in totaal € 3.000.000 (hierna: de [bank] -leningen). Naast belanghebbende heeft ook [B] getekend voor de [bank] -leningen. Beiden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele hoofdsom.

2.5.

Belanghebbende heeft op beide onroerende zaken een hypotheek gevestigd ten behoeve van de [bank] -bank, te weten een hypothecaire zekerheid van € 2.700.000 op het landhuis [E] en een van € 300.000 op het woonhuis [F] .

2.6.

Belanghebbende en [B] zijn in 2012 gescheiden. Op 20 augustus 2012 is de echtscheidingsakte ingeschreven.

2.7.

Op 14 januari 2015 hebben belanghebbende en [B] een echtscheidingsconvenant getekend, waarin zij onder meer het volgende zijn overeengekomen:

“Partijen woonden het laatst samen in een NSW-landgoed, aan partijen genoegzaam bekend, hierna te noemen: het landgoed, staande en gelegen te [Z] , waarin de vrouw [Hof: belanghebbende] op dit moment, sedert het vertrek van de man [Hof: [B] ] , alleen woont.

Het landgoed is eigendom van de vrouw.

De kosten van het landgoed en de verplichting tot onderhoud van de man jegens de vrouw zijn zo nauw met elkaar verbonden dat partijen deze onderwerpen gezamenlijk wensen te regelen.

De kosten van het landgoed bestaan uit: rentelasten in verband met geldleningen aangegaan voorde verwerving van het landgoed, alsmede kosten van gas, water, licht, onderhoud, opstalverzekeringen, hieronder mede begrepen een tuinman en huishoudelijke hulp.

Bedoeld landgoed staat al geruime tijd te koop, maar is ten gevolge van het huidige economische klimaat nog niet verkocht.

Partijen verklaren er thans alles aan te doen om het landgoed zo spoedig mogelijk te verkopen.

In verband met het vorenstaande verklaren partijen als volgt:

Gedurende de periode dat het landgoed niet verkocht is komen partijen als volgt overeen:

Door de man zal aan de vrouw worden een voldaan een bedrag circa groot TWAALFDUIZEND EURO (EUR 12.000,00) per maand, zijnde de rentelasten [bank] en inboedel- en opstalverzekeringspremie.

De betaling als hiervoor genoemd is voor een gedeelte groot 50% alimentatie en voor een gedeelte groot 50% een door de man aan de vrouw te betalen rentevergoeding, zijnde een dringende verplichting van moraal en fatsoen.

(…)

De man en de vrouw zijn overeengekomen dat de man een verlies op het landgoed te [Z] voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen onder de voorwaarde dat hij geleverd krijgt de aan de vrouw in eigendom toebehorende aandelen in [G] B.V. De vrouw verplicht zich te dezen bij voorbaat om onder onderhavige voorwaarden mee te werken aan de levering van de aandelen.

(…)

Het voor zijn rekening nemen en als eigen schuld voldoen wordt door Partijen niet gezien als een alimentatie verplichting, maar wel als een dringende verplichting van moraal en fatsoen, aangezien de keuze voor de levenswijze van de man en de vrouw en hun gezin door partijen gezamenlijk is gemaakt en ook de vrouw alleen een dergelijk landgoed niet had kunnen verwerven, bewonen en onderhouden.”

2.8.

De alimentatie ter grootte van 50% van de over de [bank] -leningen verschuldigde rente is in overeenstemming met de alimentatieberekeningen die belanghebbende en [B] hebben laten opstellen.

2.9.

[B] heeft in 2015 in maandelijkse termijnen € 140.458 overgeboekt op de en/ofrekening van [B] en belanghebbende.

2.10.

Belanghebbende heeft in 2015 tot een bedrag van € 6.001 winst uit onderneming genoten en tot een bedrag van € 28.099 aan looninkomsten.

2.11.

In 2015 hebben derden het woonhuis [F] als woning in gebruik op basis van een bruikleenovereenkomst die zij met belanghebbende hebben afgesloten. De derden hebben zich verplicht voor het onderhoud van het woonhuis zorg te dragen.

3Geschil

3.1.

In geschil is of:

    de Inspecteur terecht het woonhuis [F] niet tot de eigen woning heeft gerekend;

    de Inspecteur terecht het deel van de [bank] -leningen groot € 300.000, dat ziet op het woonhuis [F] , enkel voor de helft als schuld in aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen;

    de Inspecteur terecht de renteaftrek ter zake van de eigenwoningschuld heeft beperkt tot een rentebedrag van € 63.207.

3.2.

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.

4Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1.

Tussen partijen is na de uitspraak van de Rechtbank niet langer in geschil, dat de door belanghebbende genoten alimentatie € 70.229 bedraagt. Evenmin is tussen partijen in geschil, dat de daaruit voortvloeiende correctie van € 1.771 leidt tot een aanpassing van de verliesverrekeningsbeschikking waarbij het verrekende ondernemingsverlies ongewijzigd blijft. Het Hof zal de verliesverrekeningsbeschikking daarom in ieder geval, nog los van het slagen van het hoger beroep, als volgt verminderen:

Verrekend verlies uit werk en woning

Verrekend ondernemingsverlies (niet in geschil) € 16.680

Verrekend overig verlies bij uitspraak op bezwaar € 26.924

Af: correctie - 1.771

Verrekend overig verlies na vermindering - 25.153

Verrekend verlies uit werk en woning na vermindering € 41.833

Woonhuis [F]

4.2.

Onder eigen woning wordt een gebouw verstaan met de daartoe behorende aanhorigheden voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom 1.

4.3.

Belanghebbende stelt dat beide onroerende zaken tot haar eigen woning behoren, zodat de volledige betaalde hypotheekrente als kosten van de eigen woning zijn aan te merken. Belanghebbende draagt daarvoor aan, dat zij het woonhuis [F] nadat het in verval was geraakt, aan derden om niet in bruikleen heeft gegeven. De bewoners van het woonhuis moeten het woonhuis zoveel mogelijk in goede staat onderhouden. Zij stelt hiermee te willen voorkomen dat het woonhuis gekraakt wordt. Ook zouden de bewoners het huis op verzoek moeten verlaten, waarbij hen een verhuisperiode wordt gegund.

4.4.

De Inspecteur brengt hier tegen in, dat het woonhuis [F] wordt bewoond door derden en daarom niet kan worden aangemerkt als een eigen woning.

4.5.

Gesteld noch gebleken is dat het woonhuis [F] een aanhorigheid van het landhuis [E] vormt of dat het woonhuis het hoofdverblijf van belanghebbende is geweest. Belanghebbende heeft met derden een bruikleenovereenkomst gesloten op grond waarvan die derden in het woonhuis [F] mogen wonen, waarvoor zij als tegenprestatie het woonhuis moeten onderhouden. Onder deze omstandigheden fungeren die derden niet als kraakwacht en staat het woonhuis [F] niet aan belanghebbende als hoofdverblijf ter beschikking.

4.6.

De Inspecteur heeft daarom terecht het gedeelte van de [bank] -leningen dat aan het woonhuis [F] valt toe te rekenen, niet als eigenwoningschuld aangemerkt.

Aftrek eigenwoningrente

4.7.

Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Onder eigenwoningschuld wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met een eigen woning. Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan de schulden die zijn aangegaan ter verwerving, onderhoud en verbetering van de eigen woning 2.

4.8.

Belanghebbende stelt dat zij de volledige rente van € 140.458 als rente van schulden in mindering kan brengen op de inkomsten uit eigen woning, omdat zij de rente over de [bank] -leningen verschuldigd is en de rentekosten ook op haar drukken. Zij draagt daarvoor aan, dat zij de rente heeft betaald uit de haar ter beschikking staande gelden op de en/of-rekening. [B] heeft enkel als medeschuldenaar de [bank] -lening ondertekend.

4.9.

De Inspecteur brengt hier tegen in, dat na de echtscheiding belanghebbende en [B] ieder de helft van de [bank] -leningen aan de bank verschuldigd zijn, zodat belanghebbende slechts de rente over de helft van de [bank] -leningen in mindering kan brengen op haar inkomen. Als het Hof oordeelt dat de [bank] -leningen volledig aan belanghebbende kunnen worden toegerekend, is de Inspecteur van mening dat de rentekosten niet op belanghebbende hebben gedrukt voor zover deze rentekosten de alimentatie overschrijden. Hij is van mening dat [B] het meerdere heeft voldaan.

4.10.

Belanghebbende heeft een deel van de [bank] -leningen aangewend voor de verwerving, het onderhoud en de verbetering van haar eigen woning. Zij heeft ook hypothecaire zekerheid aan de bank verstrekt in de vorm van het landhuis [E] en het woonhuis [F] . [B] is weliswaar ook de leningen aangegaan en is daarvoor hoofdelijk aansprakelijk, maar hij heeft het geleende geld niet aangewend voor de verwerving van een vermogensbestanddeel. Bij de verkoop van het landhuis [E] zal de opbrengst daarvan aangewend worden voor de aflossing op de [bank] -leningen. Onder deze omstandigheden zijn de [bank] -leningen volledig aan belanghebbende toe te rekenen en heeft zij recht op aftrek van de rente over het deel van de [bank] -leningen dat is aangewend voor de eigen woning en deze rente op haar heeft gedrukt.

4.11.

Aftrek van de rentekosten is slechts mogelijk voor zover deze op belanghebbende drukken. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake voor zover belanghebbende de rente niet uit de door haar ontvangen alimentatie heeft voldaan. De rente is voor het meerdere door [B] voldaan. Het enkele feit dat de betaling aan de [bank] via de en/of-rekening van belanghebbende en [B] is verlopen, maakt dit niet anders. Dit zou anders kunnen zijn, als de rente, net als de rente die is voldaan uit de ontvangen alimentatie, uit inkomen van belanghebbende is voldaan. Ter zitting van het Hof hebben partijen nadrukkelijk bevestigd, dat tussen hen niet in geschil is, dat de uitkering op basis van een dringende verplichting van moraal en fatsoen niet als een periodieke uitkering in de zin van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001 is aan te merken. Het Hof zal partijen daarin volgen, nu niet is gebleken dat ze daarbij uit zijn gegaan van een onjuist juridisch uitgangspunt. Het Hof legt de in het convenant overeengekomen rechtens afdwingbare verplichting van [B] aldus uit, dat [B] de plicht heeft uit zijn vermogen de helft van de rente aan de [bank] te voldoen. De verplichting eindigt als geen rente meer aan de [bank] verschuldigd is.

4.12.

De Inspecteur heeft daarom terecht enkel de rente in aftrek toegestaan die ziet op de eigen woning en die belanghebbende heeft voldaan uit de door haar ontvangen alimentatie. De Inspecteur heeft deze rente berekend op € 63.207. De hoogte van dit bedrag is door belanghebbende niet bestreden.

Inkomen uit sparen en beleggen

4.13.

Belanghebbende heeft een deel van de [bank] -leningen aangewend voor de verwerving, van het woonhuis [F] . Zij heeft ook hypothecaire zekerheid aan de bank verstrekt in de vorm van het landhuis [E] en het woonhuis [F] . [B] is weliswaar ook de leningen aangegaan en is daarvoor hoofdelijk aansprakelijk, maar hij heeft het geleende geld niet aangewend voor de verwerving van een vermogensbestanddeel. Bij de verkoop van het woonhuis [F] zal de opbrengst daarvan aangewend worden voor de aflossing op de [bank] -leningen. Onder deze omstandigheden is ook het deel van de [bank] -leningen waarmee het woonhuis [F] is verworven aan belanghebbende toe te rekenen. Dit deel van de [bank] -leningen bedraagt € 300.000 en dient voor het gehele bedrag in aanmerking te worden genomen bij het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur heeft slechts rekening gehouden met een schuld van € 150.000, zodat het inkomen uit sparen en beleggen nog met € 6.000 (= 4% van € 150.000) moet worden verminderd.

4.14.

De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar het eerder vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 18.903 en het verzamelinkomen verminderd tot op € 62.507. Door de toepassing van een voorkoming van dubbele belasting is per saldo geen inkomstenbelasting verschuldigd over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Voor de berekening van het verzamelinkomen zal het Hof uitgaan van een inkomen uit sparen en beleggen van € 12.903, zodat een verzamelinkomen van € 56.507 resulteert.

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.

De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.052. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof die beslissing in stand zal laten.

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  factor 1 voor samenhangende zaken  € 534).

6Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het beroep tegen de aanslag Zorgverzekeringswet 2015, de proceskosten en het griffierecht,

– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de aanslag IB/PVV en de daarbij vastgestelde beschikkingen gegrond,

– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur, behoudens de beslissingen omtrent de vermindering van de aanslag en de belastingrente,

– vermindert de verliesverrekeningsbeschikking tot € 41.833,

– vermindert het verzamelinkomen tot € 56.507,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068 en

– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 131 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 13 april 2021 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 april 2021.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733