Hoge Raad 23-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:649

Datum publicatie23-04-2021
Zaaknummer20/00939
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1188, Gevolgd; In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:10619, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Legaat;
Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof achtte beroep op objectieve verjaringstermijn ex art. 3:306 BW op grond van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat legatarissen pas na voltooiing van de verjaring kennis hebben gekregen van aan hen toegekende legaten. Echter, geen sprake van zodanig uitzonderlijk geval dat beroep op verjaring onaanvaardbaar is. Aanspraken op legaten zijn niet naar hun aard verborgen gebleven. Legatarissen hadden, toen zij in 1986 bekend werden met overlijden oma, Centraal Testamentenregister kunnen raadplegen.

Volledige uitspraak


HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 20/00939

Datum 23 april 2021

ARREST

In de zaak van

1. [de weduwe] ,
wonende te [woonplaats] ,

2. [kind 1] ,
wonende te [woonplaats] ,

3. [kind 2] ,
wonende te [woonplaats] ,

EISERS tot cassatie,

hierna gezamenlijk: [eisers] ,

advocaat: J.H.M. van Swaaij,

tegen

1. [legataris 1] ,
wonende te [woonplaats] ,

2. [legataris 1] ,
wonende te [woonplaats] ,

VERWEERSTERS in cassatie,

hierna gezamenlijk: [verweersters] ,

niet verschenen.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

    de vonnissen in de zaak C/08/195427 / HA ZA 16-550 van de rechtbank Overijssel van 15 februari 2017 en 30 augustus 2017;

    de arresten in de zaak 200.226.803/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 januari 2018, 7 mei 2019 en 10 december 2019.

[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 10 december 2019 beroep in cassatie ingesteld.

Tegen [verweersters] is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en tot verwijzing.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In een geschil over de afwikkeling van een nalatenschap is in cassatie aan de orde of het beroep op de verjaring van een vordering tot uitkering van een legaat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

2.2

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 30 april 1986 is [oma] (hierna: oma) overleden. Oma was de niet hertrouwde weduwe van [opa] (hierna: opa), met wie zij in gemeenschap van goederen was getrouwd.

(ii) Uit het huwelijk van oma en opa zijn drie kinderen geboren, te weten [legataris 1] , [legataris 1] (hiervoor tezamen aangeduid als: [verweersters] ) en [de zoon] (hierna: [de zoon] ), wijlen echtgenoot van [de weduwe] en vader van twee kinderen (hiervoor en hierna tezamen aangeduid als: [eisers] ).

(iii) [de zoon] heeft bij akte van 19 december 1980 van oma een boerderij met aanhorigheden te [woonplaats] gekocht en geleverd gekregen. De door hem verschuldigde koopsom werd omgezet in een lening.

(iv) Bij testament van 10 maart 1981 heeft oma onder herroeping van alle daarvoor door haar gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, legaten toegekend aan [verweersters] en [de zoon] en hen vrijgesteld van de verplichting tot inbreng in haar nalatenschap van de door ieder van hen gedurende oma's leven ontvangen schenkingen. In het testament zijn geen erfstellingen opgenomen, zodat ieder van de kinderen erfgenaam is voor een derde deel. Ten aanzien van de legaten is het volgende in het testament van oma bepaald:

“(...) Ik legateer aan ieder van mijn dochters, of bij vooroverlijden aan haar afstammelingen (...), een bedrag in contanten van éénhonderdduizend gulden (f. 100.000.--) welk bedrag echter verminderd zal worden met de door mij aan ieder van mijn dochters na heden te doene formele en/of materiële schenkingen.

Ik bepaal dat deze gelegateerde bedragen zullen moeten worden uitgekeerd binnen zes maanden na mijn overlijden, zonder bijberekening van enige rente, mits alsdan mijn onroerend goed, zijnde een boerderij met aanhorigheden, erf, bouw- en weiland te (…) [ [plaats] ] aan de [b-straat] is verkocht en de koopsom daarvan is ontvangen.

Mocht dit onroerend goed alsdan nog niet zijn verkocht, zo zullen vorenbedoelde gelegateerde bedragen worden uitgekeerd eveneens zonder bijberekening van enige rente, na de verkoop van vorenbedoeld onroerend goed en wel terstond nadat de koopsom daarvan is ontvangen.

Ik legateer aan mijn zoon [de zoon] , of bij diens vooroverlijden aan zijn afstammelingen (...) een zodanig bedrag in contanten, te verrekenen met zijn schuld wegens geleende gelden in hoofdsom oorspronkelijk groot vijfhonderd negen en dertigduizend driehonderd negentien gulden (f. 539.319,--) dat met dit gelegateerde bedrag en de reeds door mij op die schuld kwijt gescholden bedragen tezamen een bedrag van tweehonderd zesduizend driehonderd twee en dertig gulden (f. 206.332,--) van die schuld is verrekend.

Ik stel mijn kinderen vrij van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van de door ieder van hen gedurende mijn leven ontvangen schenkingen. (...)”

(v) [verweersters] en [de zoon] hebben de nalatenschap van oma zuiver aanvaard. [verweersters] hebben aan [de zoon] op 18 juni 1986 een schriftelijke algemene volmacht gegeven om hun belangen waar te nemen en hen te vertegenwoordigen bij de afwikkeling van de nalatenschap van oma.

(vi) Bij notariële akte van 29 december 1986 heeft [de zoon] voor zich en als lasthebber van [verweersters] verklaard over te gaan tot aangifte voor het recht van successie wegens de nalatenschap van oma. Daartoe heeft hij onder meer te kennen gegeven dat de nalatenschap van oma op haar sterfdag – samengevat – was samengesteld als volgt:

“ACTIEF

(…)

Vordering op [de zoon] wegens geleende gelden ƒ 200.000,--

(…)

Totaal actief ƒ 789.737,87

PASSIEF

(…)

Totaal passief ƒ 13.334,09

Het saldo der nalatenschap bedraagt ƒ 776.403,78

waarvan is gelegateerd aan [verweersters] , elk f 100.000,-- ƒ 200.000,--

zodat resteert ƒ 576.403,78

waarin ieder der erfgenamen is gerechtigd voor één/derde ƒ 192.134,59"

(vii) Bij notariële akte van 5 december 1986 hebben [verweersters] en [de zoon] – kort samengevat – de weilanden van het perceel te [plaats] verdeeld tussen de erfgenamen. In deze akte staat tevens vermeld dat de comparanten te kennen gaven:

“(...) dat de erflaatster niet bij testament houdende erfstellingen over haar nalatenschap heeft beschikt, zodat zij ingevolge de bepalingen der wet tot haar enige erfgenamen heeft achtergelaten haar drie kinderen (...)”

En dat zij verklaarden:

“(…) de door hen te scheiden onverdeeldheid bij deze te hebben gescheiden en gedeeld, waarbij ieder hunner het hem of haar toegedeelde heeft ontvangen en tot zich genomen zodat er uit hoofde van deze scheiding, onverminderd het hierna bepaalde ten aanzien van verrekeningen, niets meer van elkaar te vorderen is en zij mitsdien dan ook elkaar kwiteren en dechargeren.

(…) dat eventuele verrekeningen tussen partijen ten aanzien van de waarden van de toegescheiden gedeelten van het onroerend goed zullen plaats hebben bij de scheiding en deling van de overige bestanddelen van de nalatenschap van erflaatster; (...)”

(viii) Bij notariële akte van 1 juni 1987 hebben [verweersters] en [de zoon] – kort samengevat – de boerderij te [plaats] met een resterend deel van het in die akte vermelde weiland verkocht en overgedragen.

(ix) [de zoon] is op 2 april 2004 overleden. [eisers] hebben de nalatenschap van [de zoon] zuiver aanvaard. [de zoon] heeft bij testament van 4 oktober 1976 een ouderlijke boedelverdeling gemaakt. Alle tot zijn nalatenschap behorende baten zijn toegedeeld aan [de weduwe] , met onder meer de verplichting voor haar om aan zijn twee kinderen hun zuiver erfdeel uit te keren op het tijdstip als in het testament aangeduid.

(x) In mei 2005 is een tot de nalatenschap van oma behorende woning te [woonplaats] verkocht en door [verweersters] en [de weduwe] overgedragen aan een derde. In de desbetreffende notariële akte is onder meer opgenomen:

“Erflaatster heeft niet bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt en heeft mitsdien krachtens de wet als haar enige erfgenamen achtergelaten haar drie kinderen voornoemd.”

2.3

In deze procedure vorderen [verweersters] , samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) een verklaring voor recht dat [verweersters] ieder uit de nalatenschapsgemeenschap uit hoofde van het door oma aan hen toegekende legaat een bedrag van € 45.378,02 tegoed heeft en dat dit bedrag uit de nalatenschapsgemeenschap aan ieder van hen moet worden voldaan, (ii) een verklaring voor recht dat [eisers] een bedrag van € 90.756,04 aan de nalatenschapsgemeenschap verschuldigd zijn en (iii) vaststelling van de verdeling van de nalatenschap van oma en hoofdelijke veroordeling van [eisers] om in verband met de schuld uit door oma aan [verweersters] toegekende legaten aan ieder van [verweersters] een bedrag van € 15.126,-- te betalen.

2.4

Zowel de rechtbank als het hof 1 heeft voor recht verklaard dat [verweersters] ieder uit de nalatenschapsgemeenschap van oma uit hoofde van het door oma aan hen toegekende legaat een bedrag van € 45.378,02 tegoed heeft en dat dit bedrag uit de nalatenschapsgemeenschap aan (ieder van) hen dient te worden voldaan. Het hof heeft daarnaast [eisers] veroordeeld om ter voldoening van hun aandeel in de schuld uit hoofde van de desbetreffende legaten, aan ieder van [verweersters] een bedrag van € 15.126,-- te betalen.

2.5

Ten aanzien van het beroep op verjaring van [eisers] heeft het hof overwogen als volgt.

In het midden wordt gelaten of de vorderingen van [verweersters] ter zake van de legaten zijn verjaard. Het hof is, met [verweersters] en anders dan [eisers] , van oordeel dat ook wanneer dat het geval mocht zijn, het beroep van [eisers] op verjaring van die vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. (rov. 5.18)

Wat betreft de daarmee verband houdende stelling van [eisers] dat [verweersters] bekend waren met de bedragen die oma hun na haar overlijden wilde doen toekomen en dat zij, door desondanks jarenlang te zwijgen, niet te goeder trouw zijn, is als volgt overwogen. In de vermogensopstelling van 1981 is weliswaar vermeld dat het toen de wens van oma was dat haar erfgenamen na haar overlijden en na ontvangst van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak te [plaats] , aan ieder van [verweersters] een bedrag van f 100.000,-- zouden uitbetalen, maar [verweersters] hebben daarin redelijkerwijs geen aanleiding behoeven te vinden om te onderzoeken of zij na het overlijden van oma nog aanspraak op die bedragen konden maken. Immers zonder testament waarin oma dit als last aan de erfgenamen heeft opgelegd, hebben [verweersters] aan de vermogensopstelling geen rechten kunnen ontlenen. Dat [verweersters] al bekend waren met het bestaan van het testament van oma voordat zij in 2014 daarvan een afschrift van [eisers] ontvingen, blijkt niet uit de stukken. In de onderhandse akte van 18 juni 1986, waarin [verweersters] [de zoon] machtigen om mede namens hen de nalatenschap af te wikkelen, wordt immers geen melding gemaakt van het testament. Vervolgens is het [de zoon] geweest die, mede namens [verweersters] , ten overstaan van de notaris de aangifte successierecht heeft verzorgd. Uit een brief van notaris [betrokkene 1] van 22 april 2016 blijkt dat [verweersters] pas in 2016 een afschrift van de aangifte, waarin het testament wordt genoemd, hebben ontvangen. Verder wordt in de notariële akten van 5 december 1986 en mei 2005, betreffende de verdeling en verkoop van tot de nalatenschap van oma behorende onroerende zaken, niet vermeld dat oma een testament had gemaakt. [de zoon] was, gezien de aangifte successierecht, wel bekend met het testament. Het ligt dan, temeer nu [de zoon] als gemachtigde de afwikkeling van de nalatenschap van oma zou verzorgen en [verweersters] erop mochten vertrouwen dat hij dat ook zou doen, op de weg van [eisers] , als rechtsopvolgers onder algemene titel van [de zoon] , om te bewijzen dat [verweersters] het testament al voor 2014 hadden ontvangen. [eisers] hebben geen aanbod daartoe gedaan. Het is weliswaar aannemelijk dat [eisers] door het overlijden van [de zoon] en door het tijdsverloop worden bemoeilijkt in hun bewijslevering, maar dat weegt in de gegeven omstandigheden niet zo zwaar dat dit ten nadele van [verweersters] kan werken. Het hof houdt het er daarom op dat [verweersters] pas in 2014 bekend waren met de door oma aan hen gelegateerde bedragen en dat zij binnen een redelijke termijn daarna de onderhavige vorderingen hebben ingesteld. Uit de wijze waarop de waarde van de onroerende zaak te [plaats] geacht moet worden tussen de erfgenamen van oma te zijn verdeeld, blijkt dat geen uitvoering is gegeven aan de uitbetaling van de legaten op de wijze als oma in het testament had bepaald. Dat die legaten op andere wijze zijn voldaan kan, anders dan [eisers] menen, niet blijken uit de in de akte van 5 december 1986 overeengekomen finale kwijting, nu die akte geen enkele verwijzing naar de legaten bevat. [eisers] hebben geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de legaten toch zijn voldaan. Er is dan ook niet gebleken van feiten of omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat [verweersters] alsnog betaling van de gelegateerde bedragen aan hen vorderen. In tegendeel. Uit de successieaangifte blijkt dat [de zoon] de door oma aan hem gelegateerde bedragen al had verkregen. Het zou dan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid juist onaanvaardbaar zijn wanneer [verweersters] de aan hen toegekende legaten niet zouden krijgen. (rov. 5.19)

3Beoordeling van het middel

3.1.1 Het middel is gericht tegen de rov. 5.18 en 5.19 en klaagt dat onjuist is het oordeel van het hof dat indien de rechtsvorderingen van [verweersters] ter zake van de legaten verjaard zijn, het beroep op die verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In de kern wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat voor het buiten toepassing laten van de objectieve verjaringstermijn van art. 3:306 BW op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slechts in (hoogst) uitzonderlijke gevallen plaats is en dat zich zo’n uitzonderlijk geval in deze zaak niet voordoet.

3.1.2 De rechtsvorderingen tot uitkering van een legaat die [verweersters] tegen [eisers] hebben ingesteld, verjaren ingevolge art. 3:306 BW in verbinding met art. 3:313 BW door verloop van twintig jaren na de dag volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. De verjaringstermijn van twintig jaar heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in art. 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. 2

3.1.3 Met betrekking tot een rechtsvordering tot vergoeding van schade – een andersoortige rechtsvordering dan in de onderhavige zaak aan de orde – heeft de Hoge Raad overwogen dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in een dergelijk geval toepassing van de objectieve verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. In dit verband heeft de Hoge Raad zeven gezichtspunten genoemd, waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken. 3

3.1.4 Het bestreden arrest moet kennelijk aldus worden begrepen dat het oordeel van het hof in rov. 5.18 dat het beroep van [eisers] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, mede berust op hetgeen het hof in rov. 5.19 heeft overwogen. Die overwegingen komen op het volgende neer:

- het moet ervoor worden gehouden dat [verweersters] pas in 2014 bekend waren met de legaten;

- [verweersters] hebben binnen een redelijke termijn daarna de onderhavige vorderingen ingesteld;

- er is geen uitvoering gegeven aan de legaten;

- niet is gebleken van feiten en omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat [verweersters] alsnog betaling van de aan hen gelegateerde bedragen vorderen; en

- uit de successieaangifte blijkt dat [de zoon] de aan hem gelegateerde bedragen al had verkregen.

Door aldus te overwegen en te oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar kan een beroep op het verstrijken van de verjaringstermijn van art. 3:306 BW in een uitzonderlijk geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (zie hiervoor in 3.1.2), maar de hiervoor weergegeven overwegingen kunnen niet de conclusie dragen dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval. Niet gezegd kan worden dat de aanspraken van [verweersters] uit hoofde van de aan hen toegekende legaten naar hun aard verborgen zijn gebleven en pas konden worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken, zoals hiervoor in 3.1.3 bedoeld. Zo hadden [verweersters] , toen zij in 1986 bekend werden met het overlijden van oma, het bestaan en de inhoud van haar testament kunnen vaststellen door raadpleging van het Centraal Testamentenregister.

Evenmin blijkt uit de hiervoor weergegeven overwegingen dat zich hier anderszins een zodanig uitzonderlijk geval voordoet dat het beroep van [eisers] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

De hierop gerichte klachten van het middel slagen.

4Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019;

- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 23 april 2021.

1

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10619.

2

Vgl. met betrekking tot art. 3:310 lid 2 BW onder meer HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (erven Van Hese/Schelde), rov. 3.3.1 en HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138 (mesothelioom), rov. 3.2.1.

3

HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138 (mesothelioom), rov. 3.2.1.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733