Gerechtshof Amsterdam 23-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:862

Datum publicatie21-04-2021
Zaaknummer200.279.205/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Ontvankelijkheid;
Alimentatie; Wet herziening partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw diende op 24-12-19 verzoekschrift echtscheiding in, maar laat na om binnen twee weken het verzoekschrift te betekenen aan de man. Zowel rechtbank als hof verklaren haar niet-ontvankelijk in het echtscheidingsverzoek. De in art. 816 lid 1 Rv genoemde termijn van veertien dagen kwalificeert niet als een gebrek in het exploot en er valt dus ook niets aan het exploot te herstellen. Dat de man wel is verschenen in de procedure maakt het oordeel niet anders. Kan nieuw verzoek indienen. Valt dan onder Wet herziening PAL.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.279.205/01

zaaknummer rechtbank: C/13/678219 / FA RK 19-8423

beschikking van de meervoudige kamer van 23 maart 2021 inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.C. Rosier te Amsterdam,

en

[de man] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. H.C. van Vuren te Rotterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 13 mei 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 5 juni 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 mei 2020.

2.2

De man heeft op 27 juli 2020 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man met bijlage, ingekomen op 28 juli 2020.

2.4

Partijen hebben bij e-mailberichten van 26 oktober 2020 (voor de man) en 27 oktober 2020 (voor de vrouw) bij het hof gemeld dat zij de voorkeur aan schriftelijke afdoening van de zaak geven.

2.5

De vrouw heeft bij journaalbericht van 30 november 2020 met bijlage, bij het hof ingekomen op 1 december 2020, gereageerd op het verweerschrift van de man. Daarbij is één productie gevoegd.

2.6

Bij journaalbericht van 10 december 2020 heeft mr. M.C. Rosier zich gesteld als advocaat van de vrouw. Bij journaalbericht van dezelfde datum heeft mr. J. Mulder zich onttrokken als advocaat van de vrouw.

2.7

Bij journaalbericht van 31 december 2020, bij het hof ingekomen op dezelfde dag, heeft de man gereageerd op de reactie van de vrouw op het verweerschrift van de man. Daarbij is één productie gevoegd.

2.8

Bij brief van 4 januari 2021 heeft het hof de reactie van de vrouw van 30 november 2020 teruggezonden naar de vrouw, omdat deze is ingekomen na de behandeling van de zaak in raadkamer op 12 november 2020.

2.9

Vervolgens zijn bij het hof ingekomen:

- een journaalbericht met bijlage van de zijde van de man van 6 januari 2021, ingekomen op dezelfde datum;

- een e-mailbericht van de voormalig advocaat van de vrouw mr. J. Mulder van 7 januari 2021 waarin zij stelt dat de griffie van het hof partijen had meegedeeld dat uiterlijk tot 21 januari 2021 (de aanvankelijk bepaalde datum voor de mondelinge behandeling) schriftelijke reacties ingediend mochten worden;

- een e-mailbericht van de advocaat van de man van 7 januari 2021 waarin zij voormelde afspraak bevestigt.

2.10

Gelet op de laatstgenoemde berichten van 7 januari 2021 heeft het hof de behandeling van de zaak heropend en de aanvullende reacties van partijen, zoals genoemd in 2.5, 2.7 en 2.9 bij de stukken in het dossier gevoegd en betrokken bij de besluitvorming.

3De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2008 met elkaar gehuwd. Zij hebben twee kinderen: [kind 1] , geboren [in] 2011 en [kind 2] , geboren [in] 2014.

3.2

De vrouw heeft op 24 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend ter griffie van de rechtbank Amsterdam. Bij het echtscheidingsverzoek heeft zij verzocht te bepalen dat de man met een bedrag van € 5.000,-, dan wel met een bedrag dat de rechtbank juist acht, zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

3.3

Op 14 januari 2020 is het echtscheidingsverzoek betekend aan het kantooradres van de advocaat van de man. Op 15 januari 2020 is het echtscheidingsverzoek betekend aan het huisadres van de man.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoekschrift.

4.2

De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat zij ontvankelijk verklaard wordt in haar verzoek tot echtscheiding. Voorts verzoekt zij de zaak terug te wijzen naar de rechtbank voor verdere behandeling van het echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen.

4.3

De man verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

5De motivering van de beslissing

5.1

Aan de orde is in de eerste plaats de vraag of de vrouw in haar verzoek tot echtscheiding ontvankelijk is.

5.2

De vrouw voert aan dat haar verzoek tot echtscheiding ten onrechte door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard. Met het oog op de Wet Herziening Partneralimentatie had de vrouw belang erbij om vóór 1 januari 2020 een verzoek tot echtscheiding in te dienen. Dat zij dit verzoek na de termijn van veertien dagen van artikel 816 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan de man heeft betekend, mag niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek. De rechtbank heeft haar ten onrechte geen herstelmogelijkheid voor het gebrek geboden. Bovendien zijn beide betekeningsexploten ruim binnen de daarvoor in het Procesreglement gestelde termijn van vier weken na betekening bij de rechtbank ingediend. Uit (de toelichting op) artikel 4.2 van het Procesreglement Scheiding 2020 volgt dat overschrijding van de termijn van artikel 816 lid 1 Rv niet apart gesanctioneerd hoeft te worden. Zelfs al wordt de vier weken termijn van artikel 4.2 van het Procesreglement Scheiding overschreden, dan wordt dit niet met niet-ontvankelijkheid bestraft als een verweerschrift is ingekomen voordat de beschikking tot niet-ontvankelijkverklaring is uitgesproken.

Eind 2017 is scheiding al ter sprake gekomen en in oktober/november 2019 waren partijen nog steeds in gesprek over de gevolgen van hun scheiding. Voor de vrouw was met name het ontbreken van inzage in de financiën van de man een obstakel om tot afspraken te komen. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 19 december 2019 zijn voorlopige afspraken tussen partijen vastgelegd. Met het oog op het veiligstellen van de tot 1 januari 2020 geldende alimentatietermijn van twaalf jaar heeft de advocaat van de vrouw de advocaat van de man bericht dat vóór 1 januari 2020 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend zou worden. Het verzoekschrift is op 24 december 2019 bij de rechtbank ingediend en de advocaat van de man heeft op dezelfde dag daarvan een exemplaar per e-mail ontvangen. De man kan daardoor niet zijn overvallen, gelet op de voorgeschiedenis. Op 15 januari 2020 is het verzoekschrift aan de man betekend en op 16 januari 2020 is het betekeningsexploot bij de griffie van de rechtbank ingediend. De advocaat van de man heeft zich op 21 februari 2020 gesteld en verzocht om uitstel verweer. De man heeft op 24 maart 2020 een verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingediend en dat is ruim voor de niet-ontvankelijkheids-beslissing van 13 mei 2020. De betekening van het echtscheidingsverzoek strekt slechts ertoe dat de niet-verzoekende echtgenoot tijdig van het scheidingsverzoek op de hoogte is. De man was tijdig van het verzoek op de hoogte. Ook analoge toepassing van artikel 122 Rv leidt volgens de vrouw tot haar ontvankelijkheid, omdat de man in de procedure bij de rechtbank is verschenen en de man door de overschrijding van de termijn van veertien dagen niet onredelijk in zijn belangen is geschaad. Hij was immers op de hoogte van het verzoek en zijn verweertermijn is niet bekort. Het belang van de man bij een kortere alimentatieduur dient bij de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag niet meegewogen te worden. Ook vindt de vrouw steun voor haar standpunt in de jurisprudentie van de Hoge Raad, in de literatuur, onder ander over artikel 826 Rv, en in het Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht. Tot slot betoogt de vrouw dat geen plaats is voor niet-ontvankelijkheid vanwege het ontbreken van een ouderschapsplan, omdat de man verweer heeft gevoerd. In een dergelijk geval moet volgens de aanbevelingen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht (LOVF) een mondelinge behandeling bepaald worden, aldus de vrouw.

5.3

De man meent dat het inleidend verzoek van de vrouw terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Naast het feit dat zij de termijn voor betekening als bedoeld in artikel 816 lid 1 Rv heeft overschreden, is geen ouderschapsplan bij het echtscheidingsverzoek gevoegd en is niet toegelicht waarom het ouderschapsplan ontbreekt. Het had op de weg van de vrouw gelegen om secuur om te gaan met de betekeningsvoorschriften, vanwege de wetswijzigingen per 1 januari 2020 betreffende de partneralimentatieduur. De man is door de betekening van het inleidend verzoekschrift overvallen en meende dat partijen in goed overleg waren om overeenstemming te bereiken over de gevolgen van hun scheiding. De man betwist dan ook de gang van zaken in de maanden december 2019 en januari 2020 zoals de vrouw deze heeft geschetst. De vrouw wenste helemaal geen procedure te voeren en heeft het echtscheidings-verzoek pas betekend toen zij in de lopende onderhandelingen haar zin niet kreeg. Ook thans ligt nog een principeakkoord op tafel, waarmee de echtscheiding snel kan worden afgewikkeld. Het niet voldoen aan de wettelijke termijn van artikel 816 lid 1 Rv is volgens de man een gebrek dat niet kan worden hersteld, zodat artikel 120 en 121 Rv toepassing missen. Het doet daarbij niet ter zake of de betekening kort of lang na de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden. De man doet geen beroep op gebreken in de betekening, want er heeft in het geheel geen (tijdige) betekening plaatsgevonden. Evenmin kan de vrouw zich beroepen op analoge toepassing van artikel 122 Rv, nu de man enkel in de procedure is verschenen met als doel het voeren van het preliminaire niet-ontvankelijkheidsverweer. Het Procesreglement Scheiding kan niet leiden tot afwijking van een wettelijk voorgeschreven termijn. De literatuur en het wetsvoorstel waarop de vrouw zich beroept, zijn niet meer actueel. Daarin is bovendien geen rekening gehouden met het grote belang dat de man heeft bij strikte naleving van de termijn van artikel 816 lid 1 Rv nu de alimentatieduur per 1 januari 2020 zo ingrijpend is gewijzigd. Over het ouderschapsplan heeft de man tot slot aangevoerd dat de vrouw nagelaten heeft dit over te leggen, dat de rechtbank daarom bij herhaling heeft verzocht en dat de vrouw te laat heeft verklaard waarom zij het ouderschapsplan niet heeft overgelegd. De verwijzing van de vrouw naar de aanbevelingen van het LOVF gaat niet op, omdat de man slechts een preliminair verweer heeft gevoerd.

5.4

Op grond van de stukken in het dossier staat voor het hof het volgende vast. Partijen waren in ieder geval vanaf oktober 2019 in onderhandeling over een mogelijke afwikkeling van hun scheiding. Dat heeft tot voorlopige afspraken geleid, die zijn neergelegd in de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 december 2019. De vrouw heeft op 24 december 2019 een verzoek tot echtscheiding (met als nevenverzoek te bepalen dat de man haar een onderhoudsbijdrage van € 5.000,- per maand zal betalen) ingediend ter griffie van de rechtbank Amsterdam. In dit verzoek schrijft de vrouw:

“[…]

6.De vrouw zal zich ervoor inspannen om met de man in onderling overleg afspraken te maken over de gevolgen van de echtscheiding, teneinde een convenant en een ouderschapsplan voor [kind 1] en [kind 2] op te stellen.[…]

8. Gelet op de naderende inwerkingtreding van de Wet Herziening Partneralimentatie heeft de vrouw er belang bij om vóór 1 januari 2020 een verzoek tot echtscheiding in te dienen.[…]

11. Gelet op het vorenstaande heeft de vrouw er recht op en belang bij om het verzoek tot echtscheiding nog in 2019 in te dienen bij uw rechtbank. De vrouw is en blijft bereid om met de man in overleg te treden en in onderling overleg afspraken te maken over de gevolgen van de echtscheiding.[…]

14. De vrouw kiest ervoor om in dit stadium nog geen aanvullende nevenverzoeken te formuleren. De vrouw spreekt daarmee het vertrouwen uit in het onderlinge overleg.[…]”

De deurwaarder heeft het echtscheidingsverzoek op 14 januari 2020 betekend aan het kantooradres van de advocaat van de man en op 15 januari 2020 aan het huisadres van de man. Bij F-9 formulier van 17 januari 2020 heeft de vrouw de originele betekeningsexploten ingediend ter griffie van de rechtbank. De man heeft op 24 maart 2020 een verweerschrift bij de rechtbank ingediend. In zijn verweerschrift concludeert hij vóór alle weren tot niet-ontvankelijkheid van het echtscheidingsverzoek en wel in de eerste plaats vanwege de te late betekening van dit verzoek. De rechtbank heeft deze conclusie in de bestreden beschikking gevolgd.

5.5

Op grond van artikel 816 lid 1 Rv dient de verzoeker een afschrift van een verzoek tot echtscheiding binnen veertien dagen na de indiening van het verzoekschrift (bij de rechtbank) te doen betekenen aan de andere echtgenoot. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dit betekeningsvoorschrift is gegeven omdat de inschakeling van een deurwaarder, zeker wanneer de echtgenoten nog samenwonen, meer waarborgen biedt dat het stuk de andere echtgenoot tijdig bereikt (Kamerstukken II 1990/91, 21 881, nr. 3, blz. 4). Een en ander betekent dat het inleidend verzoekschrift in dit geval uiterlijk op 7 januari 2020 aan de man betekend had dienen te worden. De betekening is pas op 14 respectievelijk 15 januari 2020 geschied, en dus niet binnen de in artikel 816 lid 1 Rv voorgeschreven termijn.

Indien het bepaalde in artikel 816 lid 1 Rv niet in acht is genomen, of indien het exploot anderszins lijdt aan een gebrek, zijn op grond van artikel 816 lid 3 Rv de artikelen 120 en 121 Rv van overeenkomstige toepassing. Laatstgenoemde artikelen geven een nadere regeling voor de gevolgen van gebreken in een exploot van dagvaarding. Ingevolge artikel 120 lid 1 Rv leiden dergelijke gebreken tot nietigheid van het exploot. In het kader van een verzoekschriftprocedure als de onderhavige, leidt dit tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek. Artikel 120 lid 2 Rv biedt de mogelijkheid om een gebrek in een exploot van dagvaarding dat nietigheid met zich brengt te herstellen door het uitbrengen van een herstelexploot. In het geval van overschrijding van de in art. 816 lid 1 Rv genoemde termijn van veertien dagen is evenwel geen sprake van een gebrek in het exploot en valt er ook niets aan het exploot te herstellen. Uiteraard stond het de vrouw vrij opnieuw een verzoekschrift ter griffie van de rechtbank in te dienen en te zorgen voor betekening van dat nieuwe verzoekschrift binnen de in artikel 816 lid 1 Rv genoemde termijn. Als datum van indiening geldt alsdan de datum van het nieuwe verzoekschrift. Het beroep dat de vrouw doet op (de toelichting op) artikel 4.2 van het Procesreglement Scheiding slaagt niet. Nog daargelaten dat een Procesreglement de wet niet terzijde kan schuiven, ziet artikel 4.2 van het Procesreglement Scheiding op de tijdige indiening van het originele betekeningsexploot ter griffie. Aan de eisen van die bepaling is weliswaar voldaan, maar deze bepaling noch de daarop gegeven toelichting zien op een geval als het onderhavige waarin de termijn voor betekening van het echtscheidingsverzoekschrift niet in acht is genomen.

5.6

Vervolgens dient het hof te beoordelen welke betekenis toekomt aan het feit dat de man in eerste aanleg in de procedure is verschenen en een preliminair verweer heeft gevoerd, inhoudende dat niet tijdig is betekend. Met andere woorden, stond in dit geval op overschrijding van de termijn van veertien dagen van artikel 816 lid 1 Rv de sanctie van niet-ontvankelijkheid van verzoekster, ondanks het feit dat verweerder in de procedure is verschenen om (in eerste instantie) een beroep te doen op de te late betekening? Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Artikel 122 Rv ziet evenals de artikelen 120 en 121 Rv op een situatie waarin sprake is van een gebrek in een exploot van betekening dat nietigheid met zich brengt (waarbij de rechter zo daartoe gronden zijn, het herstel van het gebrek kan bevelen). Zoals gezegd, is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof geen sprake van een gebrek; het betekeningsexploot is op zichzelf niet gebrekkig, het is buiten de daarvoor geldende termijn betekend. Het hof ziet niet in waarom voorbij gegaan zou moeten en kunnen worden aan (een beroep op) genoemde termijnoverschrijding, ook niet vanuit een oogpunt van digitalisering, deformalisering of vereenvoudiging van het procesrecht. Het niet in acht nemen van de termijn van artikel 816 lid 1 Rv levert strijd met de rechtszekerheid op. In dat kader mag het niet ertoe doen of iemand al dan niet verschijnt in de procedure om een beroep te doen op meergenoemde termijnoverschrijding. Ook in het geval dat een verweerder niet in de procedure verschijnt, kan immers uit het aan de rechtbank gestuurde betekeningsexploot worden afgeleid dat dit de verweerder heeft bereikt en dat dat exploot op zichzelf bezien niet aan nietigheid lijdt. Wanneer een verweerder toch zekerheidshalve is verschenen om de rechtbank erop te wijzen dat niet binnen de daarvoor geldende termijn is betekend, mag dit vervolgens niet tot zijn nadeel strekken.

In de door de vrouw aangehaalde toelichting op artikel 826 Rv en het wetsvoorstel vereenvoudiging digitalisering procesrecht ziet het hof evenmin grond om af te wijken van het thans nog steeds geldende artikel 816 lid 1 Rv.

Slotsom

5.7

Het hof komt hiermee tot de slotsom dat de rechtbank het verzoek tot echtscheiding van de vrouw terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen voor het overige in dit hoger beroep is aangevoerd, behoeft daarmee geen verdere bespreking. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

5.8

Gelet op de aard en inhoud van deze procedure ziet het hof geen aanleiding om de vrouw in de proceskosten van de man te veroordelen. Het hof zal dit verzoek van de man afwijzen en bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.9

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;

wijst af het verzoek van de man om de vrouw in de proceskosten van deze procedure te veroordelen en bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A.R. Sturhoofd en

mr. P.A.M. Jongens-Lokin, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van Tol als griffier en is op

23 maart 2021 uitgesproken in het openbaar.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733