Rechtbank Noord-Nederland 10-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1103

Datum publicatie14-04-2021
Zaaknummer175369
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Wijziging van omstandigheden
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hoewel kind na convenant is geboren, geen wijziging van omstandigheden. Dit gelet op korte tijdsbestek van 1 maand tussen sluiten convenant en geboorte, zodat dit aan de orde zal zijn gekomen bij vaststelling PA. Bovendien geboorte 5 j. geleden.
Voor 2020 is o.g.v. dossier niet vast te stellen wat inkomen man is geweest. In beginsel kan verminderde aftrek PA wijziging van omstandigheden opleveren. Maar of sprake is van wijziging, die meebrengt dat PA niet langer voldoet aan wettelijke maatstaven, is niet vast te stellen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht

Locatie Leeuwarden

zaak-/rekestnummer: C/17/175269 / FA RK 20-1153

beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 10 maart 2021

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna ook te noemen de man,

advocaat mr. E. Blokzijl, kantoorhoudende te Heerenveen,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna ook te noemen de vrouw,

advocaat mr. C. Waanders, kantoorhoudende te Zeist.

1Procesverloop

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift met bijlagen van de man, binnengekomen bij de griffie op
7 oktober 2020;

- het F9-formulier met bijlagen, ingediend op 14 oktober 2020 namens de man;

- het verweerschrift met bijlagen van de vrouw, binnengekomen bij de griffie op
8 december 2020;

- het F9-formulier met bijlagen, ingediend op 12 januari 2021 namens de man.

1.2.

De zaak is mondeling behandeld ter zitting met gesloten deuren van 25 januari 2021. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door mr. Blokzijl;

- de vrouw, bijgestaan door mr. Waanders.

1.3.

De rechtbank heeft tot slot kennisgenomen van de door mr. Blokzijl en
mr. Waanders ter zitting overgelegde pleitaantekeningen, welke aan het procesdossier gevoegd zijn.

2Vaststaande feiten

2.1.

Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van
14 augustus 2015 is de echtscheiding uitgesproken. Op 8 september 2015 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2.

Uit het huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:

- de nu meerderjarige [kind 1] ) , geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] ;

- de nog minderjarige [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .

2.3.

De man is na de echtscheiding van partijen opnieuw vader geworden van de op
[geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] geboren nog minderjarige [kind 3] ) .

2.4.

Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is tevens bepaald dat de inhoud van het aangehechte echtscheidingsconvenant, tevens houdende een ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking.

2.5.

In het notarieel opgemaakte echtscheidingsconvenant van 1 juli 2015 zijn partijen in artikel 1 het een en ander met betrekking tot partneralimentatie overeengekomen. In dit artikel staat onder meer opgenomen:

- dat de man aan de vrouw € 3.871,-- bruto per maand aan partneralimentatie zal voldoen, gerekend vanaf de maand waarin de echtelijke woning zal worden geleverd;

- dat dit bedrag is gebaseerd op de aan het convenant gehechte alimentatieberekening en dit bedrag zal niet gecorrigeerd worden met de lasten van rente en aflossing van de na de verkoop van de woning resterende restschuld die de man voor zijn rekening zal nemen;

- dat het bedrag in onderling overleg is vastgesteld, naar ieders huidige draagkracht en behoefte en gebaseerd op een alimentatieberekening, dat de berekening is gebaseerd op een gemiddeld bruto jaarinkomen van de man van € 110.000,-- en op een gemiddeld bruto jaarinkomen van de vrouw van nihil, dat in de gemaakte alimentatieberekening de behoefte van partijen volgens de Hof-norm is vastgesteld;

- dat bij de vaststelling van de partneralimentatie ervan is uitgegaan dat de vrouw nu geen eigen inkomsten uit arbeid of vermogen heeft, dat de vrouw inkomen uit arbeid kan verkrijgen zodanig dat zij ten dele in haar eigen onderhoud kan voorzien, dat een aldus verworven netto maandinkomen van € 500,-- of minder niet leidt tot aanpassing van de partneralimentatie, dat indien dat netto maandinkomen tussen
€ 500,-- en € 2.450,-- ligt, de partneralimentatie met 50% van het meerinkomen boven € 500,-- wordt verminderd, dat partijen naast de hiervoor vermelde vermindering van de partneralimentatie afspreken dat als de vrouw een netto maandinkomen van € 2.450,-- of meer heeft, ook het meerinkomen boven € 2.450,-- volledig op de partneralimentatie in mindering wordt gebracht;

- dat zodra de vrouw relevant inkomen, zoals hiervoor bedoeld, gaat genieten, zij dit aan de man zal meedelen, waarna de partneralimentatie, schattenderwijs naar mate aan de in de aangegeven normen is voldaan, kan worden aangepast, dat de definitieve vaststelling zal plaatsvinden na het verstrijken van het betreffende kalenderjaar door overlegging van bewijsstukken, zoals jaaropgave en salarisstroken, uiterlijk op 1 april van dat jaar en waarbij hetgeen dat dan te weinig of te veel is betaald direct wordt bijbetaald of terugbetaald.

3Standpunten van partijen en de beoordeling daarvan

3.1.

De man verzoekt om de beschikking van 1 juli 2015 (de rechtbank begrijpt: het echtscheidingsconvenant van 1 juli 2015) te wijzigen, in die zin dat hij met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 129,-- bruto per maand, althans met een door de rechtbank te bepalen bijdrage met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum.

3.2.

De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek van de man.

3.3.

Nu partijen in het echtscheidingsconvenant een bijdrage aan partneralimentatie hebben vastgesteld, dient, voordat er inhoudelijk naar de partneralimentatie gekeken gaat worden, eerst worden bezien of aan het bepaalde in artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan. Op grond van dit artikel kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Daarbij slaat de rechtbank tevens acht op artikel 1 sub g van voornoemd echtscheidingsconvenant, waarin partijen bepaald hebben dat de partneralimentatie op verzoek van een partij herberekend kan worden, indien zich een, anders dan incidentele, substantiële wijziging voordoet met betrekking tot de maatstaven waarvan de partners nu voor de vaststelling van de partneralimentatie zijn uitgegaan.

3.4.

De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd wetsartikel en het convenant. Volgens hem is dit allereerst gelegen in het feit dat hij opnieuw vader is geworden van [kind 3] en hij nu ook ten opzichte van haar onderhoudsplichtig is. Vervolgens is het volgens de man gelegen in het feit dat zijn inkomen sterk gedaald is. En tot slot is de wijziging volgens de man gelegen in het feit dat hij door gewijzigde belastingwetgeving de partneralimentatie niet meer kan aftrekken tegen het hoogste tarief, zoals wel het geval was ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant.

3.5.

De vrouw betwist dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Volgens de vrouw kan de geboorte van [kind 3] niet als zodanig worden aangemerkt nu de nieuwe partner van de man ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant al zwanger was van [kind 3] , [kind 3] slechts een maand later is geboren, er bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant bewust geen rekening is gehouden met dit gegeven, er afgesproken is dat de man de kosten van [kind 3] voor eigen rekening zou nemen en deze dus niet in mindering op de draagkracht gebracht zouden worden. Dit laatste was volgens de vrouw bovendien mogelijk omdat bij de vaststelling van de partneralimentatie rekening is gehouden met een bijdrage aan kinderalimentatie voor [kind 1] , terwijl de man dit op enig moment niet meer heeft hoeven voldoen, omdat [kind 1] in zijn eigen levensonderhoud was gaan voorzien. De man heeft deze financiële ruimte dan ook kunnen aanwenden voor [kind 3] . Volgens de vrouw heeft de man onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een (relevante) daling in zijn inkomen. En tot slot stelt de vrouw dat de man onvoldoende onderbouwd heeft waarom de gewijzigde belastingwetgeving in zijn geval een wijziging van omstandigheden oplevert.

3.6.

De rechtbank overweegt ter zake van de geboorte van [kind 3] als volgt. Hoewel [kind 3] na het sluiten van het echtscheidingsconvenant is geboren en de man vanaf dat moment ten opzichte van haar onderhoudsplichtig is geworden, ziet de rechtbank hierin geen wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stellingen hiertoe, terwijl dit op zijn weg had gelegen, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij acht de rechtbank het, gelet op het korte tijdsbestek van één maand tussen het sluiten van het convenant en de geboorte van [kind 3] , zeer onwaarschijnlijk dat dit niet aan de orde is gekomen bij de vaststelling van de partneralimentatie. Bovendien heeft de geboorte van [kind 3] en de daardoor ontstane onderhoudsverplichting in ieder geval de afgelopen vijf jaar voor de man geen reden gevormd om een wijzigingsverzoek te doen, welk gegeven de stellingen van de vrouw lijkt te onderschrijven.

3.7.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de daling in het inkomen van de man als volgt. De man heeft gesteld dat hij tot augustus 2019 bij [naam werkgever] - te weten dezelfde werkgever als ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant in juli 2015 - heeft gewerkt, dat hij op eigen initiatief ontslag heeft genomen om tegen een hoger management fee (uit het dossier blijkt: per augustus 2019) aan de slag te gaan als ZZP'er bij [naam werkgever] en dat deze werkzaamheden (uit het dossier blijkt: in december 2019) onverwachts stopten. De rechtbank stelt vast dat het dossier geen stukken bevat waaruit blijkt dat en, zo ja, onder welke omstandigheden de werkzaamheden van de man bij [naam werkgever] en/of [naam werkgever] zijn geëindigd. De rechtbank heeft ten aanzien van het inkomen van de man tot en met 2019 geen acht geslagen op de overgelegde, door de man zelf opgestelde stukken - zo bleek ter zitting - betreffende zijn inkomen, nu deze niet door een professionele accountant zijn opgesteld en dan ook onvoldoende betrouwbaar en verifieerbaar zijn. Dat de man, zoals hij heeft gesteld, geen accountant heeft nu hij afgestudeerd is als econoom en hij zijn financiën zelf regelt, doet hieraan in deze context niets af. Eigen opgestelde jaarverslagen zijn niet objectief. De rechtbank is ten aanzien van het inkomen tot en met 2019 uitgegaan van de aangiften inkomstenbelasting van de jaren 2017, 2018 en 2019. Hieruit blijkt dat:

- de man in 2017 een belastbaar verzamelinkomen heeft genoten van € 119.349,-- (bestaande uit een belastbare winst uit onderneming van [naam onderneming] ad € 6.630,-- en een belastbaar loon van [naam werkgever] ad € 112.719,--);

- de man in 2018 een belastbaar verzamelinkomen heeft genoten van € 136.227,-- (bestaande uit een belastbare winst uit onderneming van [naam onderneming] ad € 13.376,-- en een belastbaar loon van [naam werkgever] van € 122.851,--);

- de man in 2019 een belastbaar verzamelinkomen heeft genoten van € 139.862,-- (bestaande uit een belastbare winst uit onderneming van [naam onderneming] ad € 45.997,-- en een belastbaar loon van [naam werkgever] ad € 93.865,--).

3.8.

De rechtbank concludeert dan ook dat er in ieder geval tot en met 2019 geen sprake is geweest van een daling in het inkomen van de man, sterker nog, dit lijkt te zijn gestegen. Immers, bij het sluiten van het convenant en de vaststelling van de partneralimentatie werd uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 110.000,-- aan de zijde van de man.

3.9.

De man stelt vervolgens (uit het dossier blijkt: per 1 januari 2020) voor zichzelf te zijn begonnen en daarbij twee klanten te hebben overgenomen. Als gevolg van de coronacrisis zou één van de klanten (uit het dossier blijkt: per 1 januari 2021) zijn weggevallen, waardoor de man een bruto inkomen van € 6.000,-- per maand geniet, zijnde € 72.000,-- bruto per jaar. De rechtbank stelt vast dat het dossier betreffende het inkomen van de man in 2020 de volgende stukken bevat:

- de door de man opgestelde voorlopige jaarrekening/prognose 2020 van zijn onderneming [naam onderneming] (productie 17 van de man), met daarbij horende het door de man opgestelde overzicht van de belangrijkste kosten in 2020 van [naam onderneming] met bijlagen (productie 30 van de man);

- de door de man opgestelde jaarrekeningen 2020 van de overige ondernemingen van de man (productie 31 van de man);

- het door de man opgestelde overzicht van zijn inkomen in 2020 (productie 18b van de man);

- de facturen van de onderneming [naam onderneming] betreffende in 2020 uitgevoerde en in rekening gebrachte werkzaamheden (productie 20 van de man).

Wat betreft de door de man opgestelde stukken geldt hetzelfde als onder 3.8. al is overwogen en de rechtbank zal hier dan ook niet vanuit gaan. Daarbij merkt de rechtbank tevens op dat de opgestelde stukken de nodige vragen oproepen. Zo lijkt het uitgavenpatroon in het kader van de onderneming [naam onderneming] niet te passen bij hetgeen volgens de overzichten binnen zou komen. [naam onderneming] zou bijvoorbeeld een flinke kostenpost hebben als gevolg van de huur van een auto bij [verhuurder] , echter uit het bijgevoegde stuk lijkt te blijken dat het gaat om de koop van een auto, en wel van een auto in het duurdere segment (Model Range Rover Evoque Dynamic 4WD van het merk Land Rover ad € 34.950,24). Wat betreft de facturen van [naam onderneming] overweegt de rechtbank dat ook deze onvoldoende houvast bieden om conclusies te trekken ten aanzien van het inkomen in 2020 van de man. Uit de facturen volgt dat de man per maand slechts een beperkt aantal uren (regelmatig slechts 48 uur per maand) heeft gewerkt/in rekening gebracht. Onvoldoende duidelijk is geworden waarom de man hiervoor gekozen heeft en waar hij de overige uren aan heeft besteed. Daarbij is onvoldoende gebleken dat de man niet meer verdiencapaciteit had en heeft. De man heeft zijn stelling dat hij aan het solliciteren is en bezig is zich verder te ontwikkelen niet nader onderbouwd. Vervolgens blijft onduidelijk of de facturen een volledig beeld geven van het inkomen van de man. Dit is - bij gebrek aan bijvoorbeeld een aangifte inkomstenbelasting 2020 - op dit moment simpelweg (nog) niet te verifiëren.

3.10.

De rechtbank concludeert dan ook dat voor het jaar 2020 op grond van het dossier niet vast te stellen is wat het inkomen van de man is geweest en of dit ten opzichte van voorgaande jaren en ten opzichte van het moment van vaststelling van de partneralimentatie in 2015 zodanig is gedaald, noch dat deze daling zodanig is dat sprake is van een (substantiële) wijziging van omstandigheden waardoor een herberekening van de alimentatie gerechtvaardigd is.

3.11.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de gewijzigde belastingwetgeving als volgt. De rechtbank stelt vast dat de belastingwetgeving ten aanzien van de persoonsgebonden aftrek alimentatie is gewijzigd en dat dit in beginsel een wijziging van omstandigheden oplevert/op kan leveren. Ten tijde van het vaststellen van de partneralimentatie gold een aftrekpercentage van 52%. Dit komt neer op een belastingteruggaaf van (52% van € 3.871,-- =) € 2.012,92 per maand. Nu geldt een aftrekpercentage van 43%. Dit komt neer op een belastingteruggaaf van (43% van
€ 4.376,09 (zijnde de partneralimentatie geïndexeerd naar 2021) =) € 1.881,72. De man geniet dan ook mogelijk een verminderd fiscaal voordeel van € 131,20 per maand. De volgende vraagt betreft echter of er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, of zoals artikel 1 sub g van het echtscheidingsconvenant stelt: een substantiële wijziging. Het moet immers gaan om een wijziging die met zich meebrengt dat de vastgestelde partneralimentatie niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven en dan ook herzien dient te worden. De wijziging moet dus enige omvang hebben, en niet te beperkt. De rechtbank is van oordeel dat de man dit laatste niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen blijkt dat op basis van de stukken niet is vast te stellen wat het inkomen van de man op dit moment is. Dit brengt met zich dat niet vastgesteld kan worden welke draagkracht de man nu heeft en wat voorgaande wijziging in fiscaal voordeel voor effect daarop heeft. De rechtbank concludeert dan ook dat ook hier geen sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd wetsartikel en voornoemd artikel 1 sub g van het echtscheidingsconvenant.

3.12.

Nu geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat een herziening van de vastgestelde partneralimentatie gerechtvaardigd is, concludeert de rechtbank tot afwijzing van het verzoek van de man hiertoe.

4Beslissing

De rechtbank:

4.1.

wijst het verzoek van de man af.

Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. G.J. Baken, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 10 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.

fn: 794



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733