Rechtbank Gelderland 18-12-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:7165

Datum publicatie07-04-2021
ZaaknummerC/05/363892 / ES RK 19-641 en C/05/372788 / FA RK 20-2127
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; De uitsluitingsclausule; Verdeling; Gebruiksvergoeding; Gebruik woning;
Alimentatie;
Alimentatie; Jusvergelijking bij partneralimentatie; Woonlasten bij partneralimentatie; Behoeftig/behoefte; Hofnorm (60%) bij partneralimentatie;
Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hoewel de woning van partijen onder voorbehoud is verkocht, houdt de Rb daar in de alimentatieberekening nog geen rekening mee, aangezien de woning nog niet is geleverd. Na de levering wijzigt de draagkracht, maar ook de behoefte en de ‘jus’. De Rb kan op deze situatie nog niet vooruit lopen. Op basis van de aangehechte berekening kunnen partijen na de levering hierover met elkaar in overleg treden. Voor het geval partijen daarover geen overeenstemming bereiken, kan de meest gerede partij een verzoek tot wijziging doen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/363892 / ES RK 19-641 en C/05/372788 / FA RK 20-2127

Datum uitspraak: 18 december 2020

Beschikking echtscheiding

in de zaak van:

[verzoekster] , (nader te noemen: de vrouw),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. M.J.T. Schellens, gevestigd te Tiel,

tegen

[verweerder] , (nader te noemen: de man),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. L.M.H. Nelissen, gevestigd te Houten.

1Het verloop van de procedure

1.1.

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

  • het verzoekschrift van de vrouw ingekomen ter griffie op 19 december 2019;

  • het exploit van betekening van 20 december 2019;

  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, ingekomen op 21 februari 2020;

  • het verweerschrift zelfstandige verzoeken, tevens zelfstandige verzoeken / aanvulling verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 1 mei 2020;

  • het verweerschrift naar aanleiding van de zelfstandige verzoeken van de vrouw, ingekomen op 28 mei 2020;

  • het verweerschrift zelfstandige verzoeken, ingekomen op 29 juni 2020;

  • het F9-formulier van de vrouw, ingekomen op 14 juli 2020;

  • het F9-formulier van de man, ingekomen op 14 juli 2020;

  • het F9-formulier van de vrouw met een nadere uitlating, ingekomen op 8 augustus 2020;

  • de nadere uitlating met bijlagen van de man, ingekomen op 8 september 2020;

  • het F9-formulier namens de vrouw, ingekomen op 9 december 2020.

1.2.

Partijen hebben ermee ingestemd dat hun zaak schriftelijk zal worden afgedaan.

2De beoordeling


Feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] . Zij hebben de Nederlandse nationaliteit. Partijen zijn de ouders van twee meerderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2] .

Huwelijk en echtscheiding

2.2.

Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

Onderhoudsbijdrage

2.3.

De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 2.086 per maand, althans een bijdrage te bepalen als de rechtbank juist acht, met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

De man heeft daartegen verweer gevoerd.

Behoeftigheid en behoefte

2.4.

De man stelt dat de vrouw gezien haar leeftijd (51 jaar), relevante werkervaring als salonmedewerkster en verkoopster en het feit dat de beide kinderen meerderjarig zijn, volledig aan het werk kan gaan en daarmee volledig in haar behoefte kan gaan voorzien. Uit niets blijkt dat de vrouw zich, sinds het uiteengaan van partijen, heeft ingespannen om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten (bv. door middel van om- of bijscholing). De vrouw heeft na mei 2019 niet meer gesolliciteerd naar een baan met meer uren en/of hoger salaris. Ook heeft de vrouw haar stelling dat zij vanwege fysieke beperkingen niet meer kan werken, niet onderbouwd, terwijl zij had aangegeven dit nog nader te onderbouwen. Dat de vrouw mantelzorger is, is ook geen argument, zij heeft nog drie broers en zussen en hun partners, die ook beschikbaar zijn om de zorg over te nemen. Het verzoek voor partneralimentatie dient te worden afgewezen, aldus de man.

2.5.

De vrouw heeft daartegenin gebracht dat zij van 4 uur werk naar 26 uur bij [werkgever 1] (10 uur) en [werkgever 2] (16 uur) is gegaan en dat zij daarmee het maximale heeft gedaan wat voor haar mogelijk is. De vrouw stelt dat zij veel heeft gesolliciteerd en veel afwijzingen heeft ontvangen (productie 25). Een verdere uitbreiding van haar uren is thans niet mogelijk, aldus de vrouw. Haar arbeidsovereenkomst bij [werkgever 2] is verlengd tot 1 april 2021. Verder stelt de vrouw dat uitbreiding van haar uren niet mogelijk is, vanwege haar fysieke klachten. De vrouw zal dit nog nader met stukken onderbouwen. Voorts stelt de vrouw dat zij mantelzorger is voor haar moeder (10 tot 12 uur per week). Tenslotte stelt de vrouw dat zij, al zou zij 40 uur per week kunnen werken, zij nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in haar kosten van levensonderhoud van de man.

2.6.

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient volgens vaste rechtspraak rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Voorts dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens van de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van de onderhoudsgerechtigde. De bepaling van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage is maatwerk.
In standaardgevallen is het mogelijk de netto behoefte van de onderhoudsgerechtigde te berekenen aan de hand van een vuistregel die ervan uitgaat dat het besteedbaar inkomen, na aftrek van de kosten van de kinderen, beschikbaar was voor de kosten van levensonderhoud van beide partijen, de zogenoemde Hofnorm. Omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont, kan de behoefte gesteld worden op 60% van het voor partijen resterende deel van genoemd inkomen.

2.7.

De man heeft onvoldoende onderbouwd dat het toepassen van de Hofnorm in casu niet passend is. Het maken van een schatting van de uitgaven die de vrouw voor zichzelf zal maken na de scheiding is daartoe onvoldoende. Voorts wordt in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat hun inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en dat niet gesteld of gebleken is dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. In een dergelijk geval biedt de Hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat (toekomstige) ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij genoodzaakt zijn tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang dan ook wellicht.
De rechtbank zal aldus voor de behoefte van de vrouw de Hofnorm hanteren.

2.8.

Partijen zijn op 19 januari 2019 uiteengaan. Dit maakt dat zal worden uitgegaan van de door partijen in 2018 genoten inkomens en aldus zullen de tarieven 2018-2 worden gehanteerd.
Het inkomen van de man in loondienst bedroeg in 2018, conform de jaaropgaven, € 68.107 bruto (€ 35.461 en € 32.646). Rekening houdend met de inkomensheffing, na correctie met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedroeg het besteedbaar inkomen van de man € 3.597 netto per maand.

In 2018 bedroeg het inkomen van de vrouw in loondienst, conform de jaaropgave, € 2.130 bruto. Rekening houdend met de inkomensheffing, na correctie met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedroeg het besteedbaar inkomen van de vrouw € 178 netto per maand.
Partijen zijn het er over eens dat tot het moment dat zij uiteen gingen de vrouw ‘zwarte inkomsten’ genoot. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat deze inkomsten gemiddeld € 600 per maand bedroegen.

2.9.

Het besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2018 bedroeg aldus € 4.375 netto per maand. Op dit inkomen worden de kosten van de twee kinderen van partijen van, partijen zijn het hierover eens, € 841 per maand in mindering gebracht. Conform de Hofnorm bedraagt de huwelijksgerelateerde van de vrouw in 2018 (€ 4.375 - € 841 × 60% =)
€ 2.120,40 netto per maand. Na de toepassing van de wettelijke indexeringen bedraagt de behoefte van de vrouw in 2020 (afgerond) 2.283 netto per maand.

Het inkomen/de verdiencapaciteit van de vrouw

2.10.

De vrouw is thans 10 uren per week werkzaam bij [werkgever 1] voor een inkomen van € 450,30 bruto per maand (salarisspecificaties mei, juni en juli 2020). Naast dit inkomen maakt de vrouw aanspraak op het vakantiegeld van 8%. Aan premies wordt een bedrag van € 22,47 per maand ingehouden (sociaal fonds € 1,29; ouderdomspensioen
€ 19,39; WGA € 1,79).
Voorts is de vrouw voor 16 uren per week werkzaam bij [werkgever 2] voor een inkomen van € 643,20 bruto per vier weken (salarisspecificaties periode 5, 6 en 7 van 2020). De aanspraak op het vakantiegeld bedraagt 8%. Aan premies wordt een bedrag van € 61,18 per vier weken ingehouden (pensioen € 14,94;WIA € 3,51; PAWW € 2,57).
Naast voornoemde gegevens wordt rekening gehouden met de inkomensheffing, na correctie met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.

2.11.

Op de vrouw rust een inspanningsverplichting om haar werkzaamheden uit te breiden, en daarmee haar inkomen. Verwacht mag worden dat de vrouw er alles aan doet om, tenminste deels, in haar levensonderhoud te voorzien en dus reageert op enigszins passende vacatures, al dan niet haar huidige werkzaamheden uitbreidt. Anderzijds is de vrouw, naast haar werkzaamheden in loondienst gedurende 26 uren per week, 10 tot 12 uren per week mantelzorgster voor haar moeder. Het is dus voor de vrouw, anders dan zij stelt, fysiek haalbaar om meer dan 26 uren per week te werken. Dat de vrouw om gezondheidsredenen niet meer uren kan zou kunnen werken heeft zij niet onderbouwd, noch aangetoond, ondanks haar aankondiging dat wel te doen. De “extra werkzaamheden” zijn op geld waardeerbaar en deze inkomsten zal de rechtbank in redelijkheid voor een bedrag van € 350 netto per maand in aanmerking nemen.

2.12.

Het inkomen/de verdiencapaciteit bedraagt, in totaal € 1.413 netto per maand en met dit inkomen kan de vrouw deels in haar behoefte voorzien. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt daarmee (€ 2.283 - € 1.413) € 870 netto per maand. De bruto aanvullende behoefte, rekening houdend met de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (verschuldigd over de partneralimentatie), bedraagt daardoor € 1.680 per maand.

Het inkomen van de man

2.13.

De man is sedert 1 juni 2020 werkzaam bij de [werkgever man 1] voor 18 uren per week en bij de [werkgever 2 man] voor 20 uren per week.

2.14.

Het inkomen bij de [werkgever man 1] bedraagt € 2.559 bruto per maand (salarisspecificaties juli en augustus 2020). Naast dit inkomen maakt de man aanspraak op het vakantiegeld van 8% en op een eindejaarsuitkering (te stellen op een bruto maandsalaris). Aan premies wordt een bedrag van € 208,85 ingehouden (pensioen € 178,69; AOP € 5,65; reparatie WW € 2,55; IP € 21,96).
Rekening wordt voorts gehouden met de inkomensheffing, na correctie met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.

2.15.

Het inkomen bij de [werkgever 2 man] bedraagt € 2.657,43 bruto per maand (salarisspecificatie juli 2020). Naast dit inkomen maakt de man aanspraak op het vakantiegeld van 8% en op een eindejaarsuitkering (te stellen op een bruto maandsalaris). Aan premies wordt een bedrag van € 228,44 ingehouden (pensioen € 195,35; AOP € 6,16; reparatie WW € 2,84; IP € 24,09).
Rekening wordt voorts gehouden met de inkomensheffing, na correctie met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.

2.16.

In oktober 2019 heeft de man van de [werkgever man 1] een eenmalige uitkering ontvangen van € 750 bruto (€ 315,43 netto). Of de man nog aanspraak maakt op deze uitkering, en zo ja voor welk bedrag, is niet gebleken. Met genoemde uitkering zal daarom geen rekening worden gehouden.

De lasten van de man

2.17.

De man draagt de lasten overeenkomstig de toepasselijke bijstandsnorm.

2.18.

De man bewoont thans een anti-kraak woning en hij betaalt daarvoor een vergoeding van € 254 per maand. De voorzieningen in het gebouw zijn niet optimaal - er is geen warm water in de keuken en de keuken, de douche en het toilet worden met andere bewoners gedeeld. Onder deze omstandigheden kan van de man niet worden verwacht dat hij deze woning blijft bewonen, noch daargelaten dat de huur met een opzegtermijn van vier weken elk moment kan worden opgezegd door de beheerder van het gebouw. Dat de man een enorme behoefte heeft aan een vaste woon- en verblijfplaats acht de rechtbank niet meer dan redelijk. Een woonlast van € 900 per maand komt daarbij redelijk voor, ook nu van een hogere woonlast niet is gebleken. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de man, gezien zijn inkomen, is aangewezen op het huren in de particuliere sector. Of het voor de man mogelijk is een woning te kopen, kan thans niet worden beoordeeld.
Op de woonlast van € 900 per maand strekt in mindering het in de bijstandsnorm begrepen bedrag aan gemiddelde basishuur.

2.19.

Hoewel de woning van partijen inmiddels onder voorbehoud is verkocht, zal de rechtbank daar in de alimentatieberekening nog geen rekening mee houden. De woning is immers nog niet geleverd aan (een) derde(n). Na verkoop en levering van de woning aan (een) derde(n) zal de man niet langer de woonlasten van de woning hoeven te betalen, waardoor zijn draagkracht wijzigt maar ook de behoefte en de ‘jus’ (waarover hierna meer), omdat uit de verkoop van de woning naar verwachting vermogen vrij komt. De rechtbank kan op deze situatie nog niet vooruit lopen. Op basis van de aangehechte berekening kunnen partijen, zodra de woning is geleverd, hierover met elkaar in overleg treden. Voor het geval partijen daarover geen overeenstemming bereiken, kan de meest gerede partij een verzoek tot wijziging doen.

2.20.

De man draagt vanuit zijn draagkracht de lasten van de echtelijke woning, in welke woning de vrouw woont. Ten aanzien van de maandelijkse lasten gaat de rechtbank uit van de door de vrouw verstrekte gegevens in de door haar gemaakte berekening, zijnde aan hypotheekrente € 646 per maand en aan overige eigenaarslasten (het forfaitaire bedrag van)
€ 95 per maand. Het eigenwoningforfait bedraagt (voor het jaar 2020) € 1.686 per jaar
(€ 281.000 × 0,60%). Uit het door de man in het geding gebrachte jaaroverzicht 2019 blijkt niet van andere woonlasten. Hoewel het wel aannemelijk wordt geacht dat er een aflossing plaatsvindt, is hiervan niet gebleken. Uit de stellingen van partijen begrijpt de rechtbank dat de man genoemde woonlasten voldoet als een verplichting in het kader van levensonderhoud van de vrouw.

2.21.

Partijen zijn ieder voor 50% (economisch en juridisch) eigenaar van de echtelijke woning. Gedurende de eerste 24 maanden wordt bij ieder der partijen de helft van het eigenwoningforfait belast. De man stelt als verlater de hele woning gratis ter beschikking aan de vrouw, de blijver, en de vrouw heeft daarmee dus ook het woongenot van het deel van de woning van de man. De waarde van deze terbeschikkingstelling wordt gewaardeerd op 50% van het eigenwoningforfait. Deze 50% van het eigenwoningforfait wordt door de man weer fiscaal afgetrokken in de vorm van partneralimentatie.
Het aan de man toe te rekenen eigenwoningforfait van € 1.686 per jaar is voor de ene helft fiscaal aftrekbaar als een aandeel in de eigen woning (post 82a INA) en voor de andere helft als persoonsgebonden aftrek (post 92a).
2.22. Fiscaal gezien moeten beide partijen de rente voor 50% in mindering brengen op de aangifte inkomstenbelasting gedurende 24 maanden. Nu de man, als verlater, de volledige rente voldoet, is die rente voor hem volledig fiscaal aftrekbaar. De rente wordt daarmee voor 50% als eigen aandeel rente opgevoerd (posten 83a en 123 INA) en de andere 50% wordt als (fictief) betaalde partneralimentatie opgevoerd (post 138 INA).

2.23.

Als zijnde onbetwist wordt met de premie zorgverzekering van € 139,83 per maand en met het verplicht eigen risico van € 385 per jaar rekening gehouden. In mindering strekt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel.

Conclusie

2.24.

Van de draagkrachtruimte van de man is 60% beschikbaar voor het betalen van een onderhoudsbijdrage voor de vrouw. Aldus resteert er een bedrag voor de vrouw van netto
€ 778 per maand, zijnde € 1.241 bruto per maand. Dit bruto bedrag overstijgt niet de aanvullende bruto behoefte van de vrouw.

Jusvergelijking

2.25.

Een vergelijking van de besteedbare inkomens van partijen na betaling c.q. ontvangst van partneralimentatie laat echter zien dat een door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage van € 900 per maand passend is, en daarmee in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

2.26.

De man is daarom gehouden het bedrag van € 900 bruto per maand aan de vrouw te voldoen.

Ingangsdatum
2.27. Nu dat niet tussen partijen in geschil is zal de bijdrage met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand worden bepaald.

Duur partneralimentatie
2.28. De man stelt dat de vrouw haar verzoek in 2020 heeft ingediend, waardoor de Wet herziening partneralimentatie van toepassing is. De man stelt de maximale termijn voor de te betalen partneralimentatie daarom op vijf jaar. De vrouw betwist dat en verwijst naar de Memorie van Toelichting waaruit volgt dat verzoeken tot echtscheiding die voor de inwerkingtreding van de Wet herziening partneralimentatie zijn ingediend, volgens het oude recht moeten worden afgewikkeld. De vrouw concludeert dat de duur van de partneralimentatie aldus twaalf jaar is.

2.29.

Voor de Wet herziening partneralimentatie is het moment van indienen van het echtscheidingsverzoek bepalend. Het echtscheidingsverzoek is op 20 december 2019 door de rechtbank ontvangen. Dit maakt dat de vóór 2020 geldende wetgeving van toepassing is, dus maximaal 12 jaren alimentatie.

Ten slotte

2.30.

De rechtbank voegt ter informatie de in het kader van deze procedure gemaakte berekeningen als bijlagen toe aan deze beschikking.

Voortgezet gebruik woning

2.31.

De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning aan de [adres] verzocht voor de duur van zes maanden. De vrouw voert daartoe aan dat zij, sinds het uiteengaan van partijen, met de meerderjarige kinderen van partijen in de woning verblijft. Zij heeft er belang bij in de woning te kunnen blijven, omdat zij financieel niet in staat is om elders een woning te betrekken, aldus de vrouw.

2.32.

De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw. De man voert daartoe aan dat de vrouw al sinds januari 2019 het alleengebruik van de woning heeft. Niet valt in te zien waarom deze periode met nog eens zes maanden moet worden verlengd, aldus de man. Primair verzoekt de man afwijzing van het verzoek van de vrouw en subsidiair dat de termijn tot één maand wordt beperkt.

2.33.

Partijen zijn overeengekomen dat de woning verkocht dient te worden aan (een) derde(n). Bij verkoop aan (een) derde(n) hebben partijen er belang bij dat de woning niet alleen verkocht, maar ook geleverd kan worden. In het geval het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw wordt toegewezen, kan dat een spoedige verkoop en levering van de woning in de weg staan. De man heeft gesteld dat hij belang heeft bij een spoedige verkoop, zodat hij niet langer de lasten van deze woning hoeft te dragen en eigen, definitieve, woonruimte kan betrekken. De vrouw heeft, sinds het vertrek van de man uit de woning, voldoende tijd gehad om zich in te stellen op de nieuwe situatie en om haar (financiële) mogelijkheden voor eigen woonruimte te onderzoeken. Daarbij komt dat de vrouw hoe dan ook, zodra de woning van partijen is verkocht, zal dienen te verhuizen naar eigen woonruimte. Anderzijds heeft de vrouw onbetwist gesteld dat zij niet om voorlopige partneralimentatie zou verzoeken, zolang zij in de woning kan blijven wonen en de man de lasten van de woning blijft betalen.

2.34.

Op 9 december 2020 is door de vrouw, mede namens de man, aan de rechtbank bericht dat de woning inmiddels is verkocht onder voorbehoud. De levering van de woning staat gepland voor 22 maart 2021. Het verzoek van de vrouw voor het voortgezet gebruik blijft gehandhaafd, zo begrijpt de rechtbank. Nu de vrouw nog niet over vervangende woonruimte beschikt, zal de rechtbank haar verzoek toewijzen tot de datum van overdacht van de echtelijke woning aan (een) derde(n), dan wel in het geval dat de huidige koop door de koper(s) ontbonden wordt, voor de duur van maximaal zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand. De rechtbank acht het redelijk dat partijen, in het geval dat de huidige koop door de koper(s) ontbonden wordt, het advies van de makelaar over een redelijke leveringstermijn bij (een) nieuwe koper(s) zullen volgen, zodat de verkoop en levering van de woning niet onnodig vertraagd zullen worden.

Gebruiksvergoeding

2.35.

De man heeft verzocht een gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw te bepalen van € 250 per maand, met ingang van 1 februari 2019 en zolang zij de echtelijke woning gebruikt, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. De man gaat voor de waarde van de woning uit van de vraagprijs van de woning van € 520.000. Daarop brengt de man in mindering de hypotheekschuld van € 330.000, zodat de overwaarde € 190.000 zou bedragen. Uitgaande van het gebruikelijke percentage van 4% zou de gebruiksvergoeding dan € 250 per maand bedragen, aldus de man.

2.36.

De vrouw stelt dat het verzoek van de man tegenstrijdig is, omdat de man zich verzet tegen het voortgezet gebruik van de woning door de vrouw. Verder stelt de vrouw dat het gebruik van de woning past bij de wettelijke verplichting van echtgenoten om elkaar het nodige te verschaffen. De vrouw heeft geen voorlopige partneralimentatie verzocht, omdat de man alle gezamenlijke lasten en de lasten verbonden aan de woning van de vrouw bleef doorbetalen en de vrouw in plaats daarvan in de woning mag blijven wonen. De man heeft niet eerder een verzoek voor een gebruiksvergoeding gedaan. Voor zover het verzoek van de man wordt toegewezen, merkt de vrouw het navolgende op. Het door de man gehanteerde percentage van 4% over de overwaarde is thans nihil, zodat ook op grond hiervan het verzoek moet worden afgewezen. Tenslotte merkt de vrouw op dat de woning in 2016 getaxeerd is op € 410.000, de WOZ-waarde € 287.000 bedraagt en de hypothecaire geldleningen in totaal € 330.000 bedragen.

2.37.

De rechtbank zal het verzoek, voor zover dat ziet op de periode tot datum ontbinding huwelijk, afwijzen. De onderhoudsverplichtingen op grond van artikel 1:81 Burgerlijk Wetboek (BW) bestaan dan nog ten volle. Ook aan de redelijkheid en billijkheid kunnen in dit geval geen gronden worden ontleend voor toewijzing van het verzoek. Voorts heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij geen verzoek zou doen voor voorlopige partneralimentatie, zolang zij in de woning kan blijven wonen en de man de lasten van onder meer de woning voor zijn rekening zou blijven nemen in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.

2.38.

Vanaf het moment dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand ligt het voorgaande anders. Zolang de woning nog niet is verkocht en geleverd aan (een) derde(n) blijft de mede-eigendom van partijen van de woning bestaan en zijn partijen in beginsel voor gelijke delen gerechtigd tot het genot en het gebruik van de woning. De redelijkheid kan in dat geval met zich brengen dat de partij die dan niet het gebruik van de woning heeft van de andere deelgerechtigde een redelijke vergoeding kan bedingen (artikel 1:165 BW en art. 3:169 BW) . De rechtbank acht een gebruiksvergoeding wegens het gederfde genot van de man van zijn aandeel in het vermogen van de woning in beginsel niet onredelijk.

2.39.

Gelet op het op dit moment te behalen rendement op bankrekeningen en beleggingsproducten acht de rechtbank het echter niet redelijk om een rendement van 4% in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de hoogte van de gebruiksvergoeding. Gelet op de te verwachten overwaarde en de huidige rentestand, die de grote banken thans hanteren, van 0,1% voor saldi tot € 100.000 en 0% over saldi boven € 100.000 komt de hoogte van de gebruiksvergoeding op een dusdanig laag bedrag uit, dat de man in redelijkheid geen belang meer heeft bij zijn verzoek. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.

Lasten van de woning

2.40.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de lasten van de voormalige echtelijke woning, waaronder onder meer de maandelijkse hypotheeklasten, tot aan de verkoop en levering aan een derde, voor rekening van de man komen.

2.41.

De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw. De man voert daartoe aan dat dit verzoek in strijd is met de tussen partijen geldende redelijkheid en billijkheid en het verzoek niet op enige rechtsgrond is gebaseerd.

2.42.

De rechtbank overweegt als volgt. Tot op heden voldoet de man alle lasten van de woning, zowel de eigenaars- als de gebruikerslasten. Na datum ontbinding huwelijk zullen, ondanks de verlengde onderhoudsplicht tussen partijen, de wegen van partijen ook in financiële zin gaan scheiden. De vrouw ontvangt onder meer vanaf die datum immers partneralimentatie. De rechtbank begrijpt dat de vrouw voortzetting van de huidige situatie wenst, waarin de man alle lasten van de woning voor zijn rekening neemt. De rechtbank begrijpt dat het verzoek van de vrouw ook ziet op de gebruikerslasten. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover de vrouw nog in de woning woont na datum ontbinding van het huwelijk, de gebruikerslasten van de woning voor haar rekening dienen te komen, omdat zij de woning bewoont en gebruikt. Het verzoek van de vrouw betreffende de gebruikerslasten wordt afgewezen.

De eigenaarslasten van de woning komen in beginsel voor rekening van beide partijen, omdat zij gezamenlijk eigenaar zijn van de woning. Indien een van hen over de periode vanaf datum ontbinding van het huwelijk tot de datum van verkoop en levering van de echtelijke woning meer dan de helft van deze lasten heeft voldaan, heeft hij of zij voor het meerdere in beginsel een vergoedingsrecht ten opzichte van de andere partij. Er bestaat geen rechtsgrond dat alleen de man deze eigenaarslasten zou moeten dragen, dus het verzoek van de vrouw hiertoe wordt afgewezen. In het kader van de onderhoudsbijdrage zijn de volledige eigenaarslasten echter wel aan de zijde van de man meegenomen, waardoor de vrouw op deze wijze reeds aan de betaling van de hypothecaire lasten en eigenaarslasten indirect heeft meebetaald. Daar komt bij dat het een relatief korte periode betreft. Het komt de rechtbank daarom redelijk voor dat de hypothecaire lasten en eigenaarslasten van de woning vanaf datum ontbinding van het huwelijk van partijen tot de datum van levering van de woning aan (een) derde(n) voor rekening van de man blijven.

Verdeling

2.43.

Partijen hebben over en weer verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande ontbonden gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hun voorgestelde wijze. Verder heeft de man verzocht terzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht. De vrouw refereert zich aan dit verzoek van de man.


Peildatum

2.44.

Partijen gaan voor de peildatum voor de samenstelling en omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap uit van 19 december 2019, dat is de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank is binnengekomen. Zoals te doen gebruikelijk zal de rechtbank voor de waarde van de bestanddelen de datum feitelijke verdeling aanhouden, tenzij partijen hierover een afwijkend standpunt innemen.

2.45.

De ontbonden gemeenschap van goederen bestaat uit de navolgende zaken:
- woning met daarop rustend een hypothecaire geldlening

- inboedelzaken

- personenauto’s: een Ford Ka en een Ford C-Max
- bankrekeningen

- schulden aan de kinderen van partijen.

Verder heeft de vrouw gesteld dat er sprake is van privévermogen aan haar zijde en dat de belastingteruggave over 2018 en de vakantie- en eindejaarsuitkering van de man over 2019 verrekend moeten worden.


Overeenstemming

2.46.

Partijen zijn het eens geworden over de navolgende bestanddelen:
- de inboedelzaken worden verdeeld overeenkomstig productie 5 van de man (die overigens niet aan de rechtbank is toegezonden) en productie 11 van de vrouw, zonder nadere verrekening. Partijen zijn voorts overeengekomen dat het bed aan de vrouw wordt toegedeeld, eveneens zonder nadere verrekening;

- de Ford Ka met kenteken [kentekennummer 1] wordt aan de vrouw toegedeeld en de Ford C-Max met kenteken [kentekennummer 2] aan de man, een en ander zonder nadere verrekening;

- de gezamenlijke bankrekeningen bij SNS Bank met rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] worden opgeheven en de saldi zullen bij helfte worden verdeeld;

- zowel de man als de vrouw betalen elk € 7.500 (terug) aan hun kinderen [kind 1] en [kind 2] ;
- voor zover er schulden zijn, die na 1 januari 2019 zijn ontstaan, dan geldt dat de partij die die schuld is aangegaan draagplichtig zal zijn voor die schuld.

Bank- en spaarrekeningen op naam van de man en op naam van de vrouw

2.47.

Partijen gaan voor de peildatum van de saldi uit van de peildatum 18 december 2019. De man heeft twee bankrekeningen en de vrouw heeft een bank- en een spaarrekening. Op de bankrekening van de man met rekeningnummer [rekeningnummer 3] is het saldo
€ 3.525,40 en op de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 4] is het saldo € 6.184,45 (productie 8). De vrouw heeft de saldi op de peildatum van haar bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 5] en haar Oranje spaarrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 6] niet overgelegd.

2.48.

De man verzoekt te bepalen dat aan ieder van partijen de saldi van de eigen bank- en spaarrekeningen worden toegedeeld, zonder nadere verrekening. De man stelt daartoe dat partijen al sinds januari 2019 hun eigen rekeningen gebruiken. De vrouw verzoekt te bepalen dat de saldi van de op naam van de man en op naam van de vrouw gestelde bank- en spaarrekeningen bij helfte verdeeld dienen te worden.

2.49.

De man heeft verder gesteld dat zijn bankrekening die eindigt op 95 buiten de verdeling dient te blijven. De man stelt dat hij in 2019 een smartengelduitkering ontving, dat dit bedrag verknocht is en als zodanig niet in de gemeenschap is gevallen, zodat de rekening waarop hij de smartengelduitkering ontving, buiten de verdeling moet blijven. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.

2.50.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit het overgelegde uitkeringsvoorstel van 28 maart 2019, dat de man op 15 mei 2019 voor akkoord heeft ondertekend, volgt dat de uitkering daarna is uitbetaald op een daarvoor geopende bankrekening (productie 9). De uitbetaling heeft aldus na de peildatum plaats gehad en alleen al op die grond is de uitkering niet in de gemeenschap van goederen gevallen. De bankrekening die eindigt op 95 en het daarop staande saldo komen aan de man toe.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de brief van Achmea volgt dat de man een uitkering voor immateriële schade heeft ontvangen, vanwege blijvende invaliditeit aan zijn gehoor (productie 10). Volgens de geldende jurisprudentie geldt een uitkering voor louter immateriële schade, die alleen door de man is geleden, als op bijzondere wijze verknocht aan de man. Deze uitkering valt buiten de gemeenschap van goederen en de bankrekening, die eindigt op 95, dient buiten de verdeling te blijven.

2.51.

De rechtbank zal, zoals te doen gebruikelijk, bepalen dat de bankrekening op naam van de man, die eindigt op 38, aan hem worden toegedeeld en de bank- en spaarrekeningen op naam van de vrouw aan haar. De saldi op deze bank- en spaarrekeningen dienen bij helfte, zoals eveneens gebruikelijk is, te worden gedeeld. Hetgeen de man daartoe gesteld heeft, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Het saldo op de bankrekening die eindigt op 38 bedraagt € 3.525,40, waarvan de helft, te weten een bedrag van € 1.762,70, aan de vrouw toekomt. De saldi op de bank- en spaarrekeningen van de vrouw zijn niet door haar overgelegd. De vrouw zal de man inzage dienen te geven in de saldi op haar rekeningen op de peildatum van 18 december 2019. De helft van de waarde van de saldi op de bank- en spaarrekening van de vrouw komt aan de man toe. In redelijkheid zal de rechtbank bepalen dat de vrouw binnen vier weken na deze beschikking opgave aan de man dient te doen van de saldi op haar bank- en spaarrekening op de peildatum.


Contante geld

2.52.

De man heeft subsidiair verzocht, dat in geval het verzoek van de vrouw wordt toegewezen, dat dan het contante geld van de vrouw (punt 47 van haar verweerschrift) bij helfte verdeeld dient te worden. De man verzoekt voorts dat de vrouw wordt veroordeeld om binnen een maand na deze beschikking, althans binnen een zodanige termijn als de rechtbank juist acht, aan de man de helft van het contante geld dat zij op de peildatum onder zich had, te betalen, althans terzake dit contante geld een zodanige beslissing te nemen als uw rechtbank juist acht. De man verzoekt verder te bepalen dat de vrouw bewijs dient te leveren van de door haar gestelde ‘zwarte’ inkomsten en hoe zij deze heeft uitgegeven.

2.53.

De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen de verzoeken van de man. De vrouw stelt daartoe dat zij ‘zwarte’ inkomsten heeft gehad tot 1 januari 2019. Daarna is zij vanaf mei 2019 ‘wit’ gaan werken. De vrouw stelt dat zij haar ‘zwarte’ inkomsten altijd aan de man gaf, die dat geld dan in de kluis legde. Vervolgens werden daar duurdere kleding en schoenen van gekocht en boodschappen, aldus de vrouw. De vrouw stelt tenslotte dat toen partijen uit elkaar gingen, de kluis leeg was, zodat er geen contant geld meer verdeeld kan worden.

2.54.

De rechtbank is van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van (substantieel) contant geld op de peildatum dat in de verdeling moet worden betrokken, zodat de rechtbank de verzoeken van de man over het contante geld zal afwijzen.

Woning

2.55.

Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] (hierna: de woning). Op de woning rust een hypothecaire geldlening, die bestaat uit twee delen. Het aflossingsvrije deel met kenmerk [kenmerk 1] is € 205.000 groot en van het annuïtaire deel met kenmerk [kenmerk 2] resteert € 126.985,94 per 31 december 2019. Beide partijen wensen de woning te verkopen aan (een) derde(n). In de loop van de procedure zijn partijen het eens geworden de woning te laten verkopen door [naam makelaar] . Bij het F9-formulier van 9 december 2020 hebben partijen de rechtbank bericht dat de woning inmiddels is verkocht voor een bedrag van € 514.000. De koopovereenkomst is op 3 december ondertekend, de ontbindende voorwaarde loopt af op 14 januari 2021 en de levering is gepland voor 22 maart 2021. De verzoeken met betrekking tot de verdeling van de woning hebben partijen gehandhaafd. De rechtbank overweegt als volgt.

Verzoeken man

2.56.

De man heeft aanvankelijk verzocht dat de vrouw wordt bevolen:
- om binnen een maand na inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking, medewerking te verlenen aan het in de verkoop brengen en verkopen van de woning door een gezamenlijke opdracht van partijen aan een door de man te kiezen makelaar en daarbij opdracht te geven een vraagprijs te hanteren en deze zo nodig aan te passen conform de instructie van de makelaar;
- al datgene te verrichten dan wel na te laten wat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht te komen;
- mee te werken aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en medewerking te verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van de man dat hij deze verzoeken niet langer handhaaft, nadat partijen het eens zijn geworden de woning te koop te zetten. De rechtbank hoeft dus niet meer op deze verzoeken te beslissen.

2.57.

Verder heeft de man verzocht te bepalen dat deze beschikking in de plaats zal treden van de medewerking van de vrouw aan de onderhandse akte van verkoop en de notariële levering, indien de vrouw, na verzoek van de man, niet meewerkt aan het verlenen van de verkoopopdracht, aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en aan de ondertekening van de notariële akte van eigendomsoverdracht. In de loop van de procedure stelt de man dat de vrouw thans meewerkt aan verkoop van de woning, maar handhaaft hij zijn verzoek voor een machtiging, voor het geval de vrouw daaraan toch niet (meer) haar medewerking zal verlenen.

2.58.

De rechtbank overweegt dat de man geen belang meer heeft bij zijn verzoek voor zover dat ziet op het verlenen van de verkoopopdracht en op de ondertekening van de verkoopovereenkomst, omdat de woning inmiddels is verkocht. De rechtbank zal dit deel van het verzoek van de man afwijzen. Dat geldt ook voor het deel van het verzoek dat ziet op de ondertekening van de notariële akte van eigendomsoverdracht. Er is niet gesteld of gebleken dat de vrouw weigerachtig is mee te werken aan verkoop en levering van de woning aan (een) derde(n). De vrouw heeft zelf meermalen in de stukken gesteld dat zij zal meewerken aan verkoop van de woning aan (een) derde(n) en in de overgelegde stukken stellen beide partijen dat zij het eens zijn de woning te koop te zullen zetten. Bovendien geldt dat gezien het feit dat de woning inmiddels onder voorbehoud verkocht is, dat van een weigerachtige houding aan de zijde van de vrouw niet gebleken is.

Verzoek vrouw

2.59.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat partijen gezamenlijk een makelaar dienen aan te wijzen (in plaats van alleen de man), dat de makelaar een vraag- en laatprijs zal bepalen en dat partijen voor het hele verkooptraject de adviezen van de makelaar zullen volgen. De vrouw heeft geen belang meer bij haar verzoeken betreffende de makelaar, omdat partijen inmiddels gezamenlijk een opdracht tot verkoop aan [naam makelaar] hebben gegeven en de rechtbank er in redelijkheid vanuit gaat dat partijen daarbij overeenstemming hebben bereikt over het te volgen verkooptraject. Dit maakt de rechtbank ook op uit het feit dat de woning inmiddels is verkocht.

Verkoopopbrengst

2.60.

Partijen zijn het niet eens wat er met de verkoopopbrengst van de woning moet gebeuren. Partijen zijn het wel eens geworden dat, zolang zij het niet eens zijn over de bestemming van de verkoopopbrengst van de woning, dit restantbedrag (verkoopopbrengst minus hypothecaire schuld en makelaarskosten en gebruikelijke verkoopkosten) bij de notaris in depot zal worden gehouden.

2.61.

De vrouw is het er niet mee eens het dan resterende bedrag bij helfte te delen, zoals de man heeft verzocht. De vrouw verzoekt dat het door de rechtbank vastgestelde vergoedingsrecht in mindering dient te worden gebracht op de verkoopopbrengst, waarna de resterende waarde bij helfte tussen partijen wordt gedeeld. De vrouw stelt daartoe dat zij tijdens het huwelijk erfdelen en schenkingen onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen. Het enige vermogen van partijen waarvan haar vergoedingsrecht kan worden voldaan, betreft de verkoopopbrengst van de woning, aldus de vrouw. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. De rechtbank komt later op de verkoopopbrengst terug. De rechtbank zal eerst een oordeel geven over het door de vrouw gestelde en door de man betwiste vergoedingsrecht van de vrouw.

Privévermogen vrouw

2.62.

Partijen twisten over de vraag of de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap en zo ja, tot welk bedrag. Partijen hebben over en weer uitvoerig stellingen ingenomen. In de loop van de procedure heeft de vrouw haar aanspraak op de ontvangen bedragen van € 2.268 in 1995, € 5.141 in 2013 en € 1.000 in 2015 ingetrokken, zodat de rechtbank hier niet meer op hoeft te beslissen.

2.63.

De vrouw handhaaft haar aanspraak op vijf bedragen. Tussen partijen is niet in geschil dat drie daarvan op de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 7] zijn gestort. Verder is niet in geschil dat twee van deze drie bedragen schenkingen onder uitsluitingsclausule betreffen in 2007 en 2008 van € 4.412 en € 4.479 (producties 15 en 17). Partijen zijn het niet eens of het derde bedrag, een betaling van € 18.750 in 2007 (productie 16), onder uitsluiting is ontvangen. Hoewel de man voor dit laatste bedrag betwist dat dit bedrag onder uitsluiting is ontvangen, zal de rechtbank, om proceseconomische redenen, eerst een oordeel geven over het meer verstrekkende verweer van de man dat er geen sprake is van vermenging en dat de vrouw daarom geen recht van reprise heeft.

2.64.

De rechtbank begrijpt uit de stellingen van partijen dat de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 7] op naam van de vrouw staat. De vrouw heeft geen rekeningafschriften van deze bankrekening in het geding gebracht. De vrouw stelt dat zij een recht van reprise heeft voor voornoemde drie bedragen. De man heeft daartegen verweer gevoerd en kort gezegd betwist dat er sprake is van vermenging, waardoor de vrouw geen recht van reprise heeft.

De rechtbank overweegt als volgt. Als de bedragen op een privérekening van de vrouw staan waarvan het saldo als afgescheiden kan gelden, is het vergoedingsrecht niet aan de orde. Als de vrouw aantoont dat de gelden in de gemeenschap van goederen zijn gevloeid, heeft zij in beginsel een repriserecht. De betreffende bankrekening maakt thans op de peildatum geen onderdeel (meer) uit van de gemeenschap van goederen. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat de status is van deze bankrekening, maar nog belangrijker of de bedragen (deels) in de gemeenschap zijn gevloeid. Het had op de weg van de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, gelegen dit aan te tonen. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de drie bedragen in de huwelijkse gemeenschap van goederen zijn gevloeid. Dit deel van het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen. Dat oordeel maakt dat verdere bespreking van de stellingen van partijen over de betaling van € 18.750 in 2007 achterwege kan blijven.

2.65.

De rechtbank overweegt als volgt over de twee resterende bedragen, die in geschil zijn tussen partijen. De vrouw stelt dat de ontvangen bedragen in 1996 en 2014 nauw met elkaar samen hangen. De vrouw stelt dat zij, voorafgaande aan het huwelijk van partijen, in 1996 f 40.000 als voorschot op de erfenis heeft ontvangen voor de aankoop van de woning van partijen.

De vrouw stelt verder dat haar moeder de woning aan de [adres 2] in 2014 aan een derde heeft verkocht en geleverd en uit de opbrengst kindsdelen heeft betaald aan haar vier kinderen. De vrouw stelt dat zij, op 7 maart 2014 onder vermelding ‘kindsdeel’ € 52.637,50 heeft ontvangen, zijnde € 18.151 (f 40.000) minder, dan haar drie broers/zussen die elk € 70.787,50 hebben ontvangen. Dit had te maken met het voorschot dat in 1996 is betaald, aldus de vrouw. Zij verwijst voor de onderliggende stukken naar productie 19, de rechtbank begrijpt dat de vrouw productie 18 bedoelt.

2.66.

De man betwist de stellingen van de vrouw. De man stelt dat een voorschot op een erfenis niet hetzelfde is als een verkrijging krachtens erfrecht waarop de uitsluitingsclausule van toepassing is. Verder staat het door de vrouw gestelde bedrag niet op de afrekening van de notaris en is het stortingsbewijs heel slecht leesbaar, aldus de man. Voorts stelt de man dat het bedrag dat de vrouw in 2014 heeft ontvangen, slechts voor de helft onder uitsluiting is ontvangen. De man stelt daartoe dat het ontvangen bedrag bestaat uit de opbrengst van de verkoop van de woning van de ouders van de vrouw, waarvoor geldt dat de helft van de waarde van die woning in de nalatenschap van de vader van de vrouw is gevallen. De andere helft van het ontvangen bedrag is niet onder uitsluitingsclausule geschonken door de moeder van de vrouw en behoort aldus niet tot privévermogen van de vrouw, aldus de man.

2.67.

De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw stelt dat zij in 1996 een bedrag van
f 40.000 heeft ontvangen, waarvan zij het restant aankoopbedrag van de woning, te weten een bedrag van f 34.960,19, dat niet door de hypothecaire geldlening van f 180.000 was gedekt, heeft betaald. Uit de overgelegde stukken (productie 14) kan de rechtbank het door de vrouw gestelde bedrag van f 40.000 niet herleiden. De rechtbank kan wel, met moeite,
f 34.960 op het stortingsbewijs zien staan. Hoewel het stuk slecht leesbaar is, is dit voor de rechtbank voldoende, omdat het overeenkomt met het bedrag van f 34.960 op de notariële afrekening van 19 juni 1996 (eveneens productie 14). De rechtbank begrijpt uit de combinatie van het stortingsbewijs en de notariële afrekening dat er een bedrag van f 34.960 is betaald. Door de man is als zodanig ook niet betwist dat de vrouw een bedrag betaald heeft voor de aankoop van hun gezamenlijke woning. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in zoverre aannemelijk heeft gemaakt dat zij uit haar vermogen deels de aankoopprijs van de gezamenlijke woning heeft voldaan. Dit bedrag is in de eenvoudige gemeenschap van woning gevloeid voorafgaande aan het huwelijk van partijen en vervolgens, na het sluiten van het huwelijk van partijen, is de woning bestanddeel geworden van de huwelijkse gemeenschap van partijen.

2.68.

Uit de door de vrouw overgelegde stukken met betrekking tot betalingen van haar moeder in andere jaren volgt dat de vrouw, net als haar drie broers/zussen, telkens dezelfde bedragen ontvangt. In zoverre is er een patroon vast te stellen van telkens gelijke bedragen voor de vrouw en haar drie broers/zussen. In 2014 echter ontvangt de vrouw een substantieel lager bedrag, te weten € 52.637,50 in plaats van € 70.787,50 (een verschil van € 18.151 of
f 40.000). De rechtbank wil aannemen dat er een verklaring zal zijn voor het substantieel lagere bedrag dat de vrouw kreeg uitbetaald in 2014 en dat er samenhang zal bestaan met een eerdere betaling aan de vrouw van f 40.000. Anders dan de vrouw stelt is de rechtbank van oordeel dat zij echter, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, niet heeft aangetoond dat zij in 1996 een bedrag onder uitsluiting heeft ontvangen, laat staan een bedrag van f 40.000. De vrouw legt enkel stukken over van een betaling van een bedrag van
f 34.960,19 in 1996. Er is geen enkel stuk overgelegd waaruit de rechtbank kan opmaken dat haar ouders voornemens waren haar een voorschot op de erfenis toe te kennen of waaruit volgt dat haar ouders überhaupt aan haar een bedrag hebben betaald, laat staan een bedrag onder uitsluiting. De vrouw heeft enkel laten zien dat zij uit haar vermogen een bedrag heeft betaald voor de aankoop van de woning van partijen, maar dat is tussen partijen niet in geschil. De rechtbank wijst dit deel van het verzoek van de vrouw daarom af.

2.69.

Dat is anders voor de betaling in 2014, waarvan het bankafschrift is overgelegd en waar uit de omschrijving, te weten ‘kindsdeel’, volgt dat dit bedrag ziet op de erfenis van de vader van de vrouw (productie 18). In het testament van de vader van de vrouw, de heer [naam vader] , overleden op [overlijdensdatum] , is een uitsluitingsclausule opgenomen (productie 12). Gezien de uitsluitingsclausule die in het testament van de vader van de vrouw is opgenomen, betekent dat dat de vrouw in beginsel een recht van reprise heeft tot het bedrag van € 52.637,50. De man erkent de helft van dit bedrag, te weten € 26.318,75. De man stelt daartoe dat de andere helft niet de nalatenschap betreft, maar het aandeel van de moeder van de vrouw in de woning, zodat op de andere helft geen uitsluitingsclausule rust. De rechtbank kan de redenering van de man niet volgen, omdat de rechtbank uit de stukken begrijpt dat de kindsdelen die zijn uitbetaald betrekking hebben op de erfenis van de vader van de vrouw, waarbij al rekening is gehouden met hetgeen de moeder van de vrouw heeft geërfd van haar echtgenoot.

2.70.

De vrouw ontvangt op 7 maart 2014 een bedrag van € 52.637,50 op haar bankrekening die eindigt op 66. De vrouw boekt op dezelfde dag een bedrag van € 2.600 onder vermelding van “van mama” over naar de bankrekening van partijen die eindigt op 172 en een bedrag van € 50.000 op haar spaarrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 6] (productie 18). Alle genoemde bank- en spaarrekeningen behoren tot de ontbonden gemeenschap van goederen. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het bedrag van € 52.637,50 in de gemeenschap is gevloeid en daardoor heeft de vrouw in beginsel een recht van reprise.

2.71.

De man voert daartegen gemotiveerd verweer en stelt primair dat het ontvangen bedrag onder uitsluiting volledig door de vrouw is gebruikt ter voldoening van haar aandeel in de kosten van de huishouding (op grond van artikel 1:84 BW) en is er om die reden geen grond voor een vordering op de gemeenschap. De man stelt dat de maandelijkse kosten van het gezamenlijke huishouden € 4.669 bedroegen, waarvan de man met zijn inkomen van
€ 3.745 heeft bijgedragen. Het tekort is aangevuld door de bijdragen uit het privévermogen van de vrouw, omdat er geen sprake was van overige eigen inkomen, gemeenschappelijk vermogen of privévermogen aan de zijde van de man, aldus de man.

Subsidiair stelt de man dat de vrouw de gelden aan zichzelf heeft uitgegeven en daardoor geen recht van reprise heeft. De man stelt daartoe dat de vrouw niet aantoont dat zij geen privéschulden heeft voldaan.

Meer subsidiair stelt de man dat de vrouw de gelden onder uitsluiting heeft geschonken aan het gezin, zodat het gezin daarmee uitgaven heeft kunnen doen, die het anders niet had kunnen doen (kinderen laten studeren zonder studieschuld, rijlessen kinderen, aanschaf laptops en fietsen voor de kinderen, aanschaf auto’s, reizen en vakanties en voor zaken in en om het huis zoals zonnepanelen, een schuur en een tuinhuis). Al deze uitgaven zouden partijen niet hebben gedaan, als de vrouw dat geld niet aan het gezin had geschonken, aldus de man.

2.72.

De vrouw betwist de stelling van de man dat de maandelijkse kosten van partijen veel hoger zijn geweest dan het gezamenlijk inkomen van partijen. De man legt het overzicht, waar hij naar verwijst, niet over en de vrouw kent dit overzicht ook niet, aldus de vrouw. De vrouw stelt verder dat zij met de ontvangen bedragen geen privéschulden heeft voldaan. De vrouw stelt voorts dat bedragen onder uitsluiting zijn aangewend voor investeringen in de woning, waaronder zonnepanelen, een nieuwe badkamer, rolluiken, een houten aanbouw/ berging en tuin- en terrasrenovatie.

2.73.

Voor bedragen die onder uitsluiting zijn ontvangen en via vermenging in de gemeenschap van goederen vallen, geldt dat het wettelijke stelsel van titel 7 van boek 1 BW met zich meebrengt dat de vrouw als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap een recht van reprise heeft (artikel 1:95 lid 2 BW en artikel 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW) . Partijen zijn het eens dat het bedrag is aangewend voor diverse bestedingen (uitgaven voor de kinderen van partijen en uitgaven aan de woning van partijen). Die omstandigheid doet echter op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht van de vrouw, zoals hiervoor omschreven, omdat het erom gaat of die bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden, dan wel op privéschulden van de vrouw. Voor zover uit het gemeenschapsvermogen gemeenschapsschulden zijn voldaan, brengt dat geen wijziging in het recht van de vrouw op reprise. Er geldt immers nog steeds dat de gemeenschap is gebaat door het aan de vrouw toekomende bedrag van € 52.637,50.

2.74.

Voor zover echter uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan, is zij op grond van art. 1:96 lid 5 (voorheen lid 4) BW gehouden tot vergoeding van het daarmee gemoeide bedrag aan de gemeenschap. In dat geval zal de hiervoor bedoelde vergoedingsvordering van de vrouw verrekend kunnen worden met haar schuld uit hoofde van art. 1:96 lid 5 BW. Het is niet gesteld of gebleken dat er privéschulden zijn voldaan van deze gelden, zodat dat niet aan de orde is. Anders dan de man stelt, is het niet de vrouw die dit moet aantonen, maar had het op de weg van de man gelegen dit aannemelijk te maken, omdat hij stelt dat er privéschulden zijn voldaan door de vrouw.

2.75.

De stelling van de man dat de vrouw dient aan te tonen wat er nog over is van de stortingen op haar privérekening vindt op grond van het vorenstaande geen steun in het recht. In tegendeel het is aan de man, indien hij van mening is dat de vrouw geen recht van reprise heeft, te stellen waarom dat volgens hem zo is. De man heeft daarop verzocht de vrouw te veroordelen inzage te geven in haar privérekeningen, zodat kan worden vastgesteld welke gelden zij heeft uitgegeven en welke gelden er nog over zijn. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd en zij heeft gesteld dat zij alle stukken, voor zover die er nog zijn, heeft overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het niet aan de vrouw is nadere stukken te overleggen, gezien de summiere stellingen van de man op dit punt. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.

2.76.

Uit de regel van art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren, met uitzondering van de aldaar onder a en b genoemde schulden en van de in art. 1:94 lid 3 (oud) BW (thans lid 5) bedoelde schulden die aan een van de echtgenoten zijn verknocht, volgt het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Daarbij benadrukt de rechtbank dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is. Dat maakt dat de primaire stelling van de man geen grondslag vindt in het recht. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat denkbaar is dat de vrouw minder heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe zij in haar verhouding tot de man op grond van art. 1:84 BW gehouden was. In dat geval – ter zake waarvan de stelplicht en bewijslast eveneens op de man rusten – heeft (niet de gemeenschap maar) de man er aanspraak op dat de vrouw het tekort aan hem vergoedt. Een dergelijke vordering op grond van art. 1:84 BW is in deze zaak echter niet aan de orde.

2.77.

Op grond van het vorenstaande heeft de vrouw een vergoedingsrecht van
€ 52.637,50. De rechtbank zal bepalen dat dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op de verkoopopbrengst van de woning, omdat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat alleen uit de verkoopopbrengst van de woning haar vergoedingsrecht kan worden betaald. Vervolgens dient het restantbedrag bij helfte tussen partijen te worden gedeeld.

Verrekening belastingteruggave 2018 en vakantiegeld en eindejaarsuitkering man 2019

2.78.

De vrouw heeft verzocht de belastingteruggave over 2018 alsnog te verrekenen. De vrouw heeft gesteld dat partijen gezamenlijk aangifte hebben gedaan. De vrouw heeft € 16 ontvangen en de man € 2.823. Deze teruggave is op de privérekening van de man gestort en dient nog te worden verrekend, aldus de vrouw (productie 3). De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man een bedrag van € 1.411,50 aan de vrouw dient te betalen, binnen één maand na deze beschikking.
De vrouw heeft verder verzocht te bepalen dat het nog niet verdeelde vakantiegeld en de eindejaarsuitkering over 2019 van de man alsnog bij helfte dient te worden verdeeld. De vrouw is niet op de hoogte van de precieze bedragen en verzoekt de man om hierover stukken te overleggen. In de loop van de procedure stelt de vrouw dat tot het vermogen dat verdeeld moet worden eveneens behoort wat de man tot die periode toekomt/ waar hij aanspraak op heeft.

2.79.

De man stelt dat het verzoek van de vrouw over de belastingteruggave 2018 moet worden afgewezen, omdat de belastingteruggave voor de ontbinding van de gemeenschap is ontvangen, waardoor de teruggave in de gemeenschap is gevallen en er geen grond bestaat voor een verrekenvordering.

De man stelt dat het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering zijn ontvangen na ontbinding van de gemeenschap en dus niet behoren tot de te verdelen gemeenschap. Voor zover er sprake is van partneralimentatie, wordt in dat kader ook al met deze bedragen rekening gehouden en moeten deze niet dubbel geteld worden. Voor zover het verzoek voor partneralimentatie wordt afgewezen, is de man bereid deze bedragen, voor zover deze betrekking hebben op de periode tot aan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, bij helfte te delen.

2.80.

De man heeft onbetwist gesteld dat de volledige belastingteruggave voor de peildatum is uitgekeerd. Aldus zijn beide bedragen, die aan de man en de vrouw zijn uitgekeerd, in de gemeenschap van goederen gevallen en is er thans geen grond om alsnog tot verrekening over te gaan.

Voor het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering geldt dat, in zijn algemeenheid, er maandelijks wordt opgebouwd en dat de opgebouwde bedragen in respectievelijk mei en november/december worden uitbetaald. De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw zo dat zij wenst te verrekenen wat er in 2019 (tot de peildatum van 19 december 2019) is opgebouwd en in november/december 2019 (eindejaarsuitkering) en mei 2020 (vakantieuitkering) is uitbetaald. De rechtbank is van oordeel dat wat er gedurende het huwelijk tot de peildatum is opgebouwd verrekend moet worden. De man zal aan de vrouw inzage dienen te geven wat hij in 2019 tot aan de peildatum heeft opgebouwd. De helft van dit bedrag komt aan de vrouw toe. In redelijkheid zal de rechtbank bepalen dat de man binnen vier weken na deze beschikking opgave aan de vrouw dient te doen van hetgeen hij heeft opgebouwd tot de peildatum.

Pensioenverevening

2.81.

Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat partijen zullen overgaan tot pensioenverevening en waartegen de man verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank afwijzen. Pensioenverevening vindt namelijk al van rechtswege plaats op basis van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

Proceskosten

2.82.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] , op [huwelijksdatum] ;

3.2.

bepaalt dat de vrouw, als zij op het ogenblik van de inschrijving van deze beschikking, de voormalige echtelijke woning aan het adres [adres] , bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende de periode tot de datum van levering van de woning aan (een) derde(n), dan wel maximaal zes maanden voort te zetten en verstaat daarbij dat gedurende voornoemde periode de hypothecaire lasten en eigenaarslasten van de woning voor rekening van de man blijven;

3.3.

bepaalt dat de man € 900 bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.4.

stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast op grond van wat hiervoor onder rechtsoverwegingen 2.43 tot en met 2.80 is overwogen;

3.5.

verklaart de beslissing met betrekking tot het voortgezet gebruik van de woning, de partnerbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;

3.6.

bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

3.7.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. I. de Bruin, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier F. Wolters op 18 december 2020.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733