Gerechtshof Amsterdam 23-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:861

Datum publicatie07-04-2021
Zaaknummer200.278.887/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2020:1931
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Limitering (oude gevallen); Nihilstelling; Extra lasten (nr. 7.2); Verdiencapaciteit (NBI)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Partneralimentatie berekend over drie periodes. Verzoek man tot limitering wordt afgewezen: gelet op de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau, feit dat zij tijdens het huwelijk nauwelijks aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, haar na het huwelijk beperkt opgedane werkervaring, de huidige situatie op de arbeidsmarkt en haar fysieke en psychische gesteldheid is limitering niet aan de orde. Geen terugbetalingsverplichting, want PAL verbruikt en vrouw heeft geen vermogen waaruit zij kan terugbetalen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie -en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.278.887/01

zaaknummer rechtbank: C/15/288437/ FA RK 19-2682

beschikking van de meervoudige kamer van 23 maart 2021 inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. Y.M. van Vliet te Amsterdam,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.S. Gerson te Amsterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 4 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 29 mei 2020 in hoger beroep gekomen van - naar het hof begrijpt - voormelde beschikking van 4 maart 2020.

2.2

De vrouw heeft op 29 juni 2020 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- twee brieven met bijlage van de zijde van de man van 23 juni 2020, ingekomen op 25 juni 2020;

- een journaalbericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 29 juli 2020, ingekomen op diezelfde datum;

- de akte uitlating producties van de zijde van de man van 18 november 2020, ingekomen op diezelfde datum;

- de brief met bijlagen van de zijde van de man van 4 december 2020, ingekomen op diezelfde datum;

- een journaalbericht met bijlagen van de zijde van de vrouw van 4 december 2020, ingekomen op diezelfde datum;

- de brief met bijlage van de zijde van de man van 16 december 2020.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 17 december 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. H.A. van Hapert en mr. C.C. de Koning, kantoorgenoten van zijn advocaat, de vrouw door haar advocaat. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 1995 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 1 oktober 2018 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 13 juni 2018.

3.2

Bij beschikking van de rechtbank van 18 juli 2017 is bij wijze van voorlopige voorziening de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op € 2.747,- bruto per maand, met ingang van de datum van die beschikking.

3.3

Bij voormelde beschikking van 13 juni 2018 is - voor zover thans van belang - bepaald dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 3.190,- per maand moet voldoen met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand tot het moment dat de echtelijke woning aan de man of een derde wordt geleverd, en daarna € 2.360,- per maand.

3.4

De man en [bedrijf 1] zijn in de door hen op 27 november 2018 ondertekende beëindigingsovereenkomst onder meer het volgende overeengekomen:

OVERWEGENDE:

a. Werknemer is met ingang van 23 september 2008 voor onbepaalde tijd in dienst bij Werkgever (…). Werknemer is sinds 25 november 2016 onafgebroken arbeidsongeschikt, zodat de ziekte inmiddels meer dan 104 weken duurt;

(…)

d. Er is een arbeidsongeschiktheidspercentage van 73,06%. (…) Werknemer ontvangt per 23 november 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering.

(…)

PARTIJEN KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:

Artikel 1 Beëindiging

1.1

De arbeidsovereenkomst tussen Partijen zal (uiterlijk) met wederzijds goedvinden eindigen op 1 januari 2019 (…).

(…)

Artikel 9 Beëindigingsvergoeding

9.1

In het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ontvangt Werknemer binnen een maand vanaf de beëindigingsdatum een transitievergoeding van € 57.002,00 bruto.

(…)

3.5

Bij beschikking van de rechtbank van 24 juli 2019 is bij wijze van provisionele voorziening

de bij voormelde beschikking van 13 juni 2018 vastgestelde partneralimentatie gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, totdat in de bodemprocedure nader is beslist, wordt bepaald op € 2.000,- per maand, met ingang van 1 mei 2019.

3.6

De man is [in] 2020 gehuwd met mevrouw [X] .

3.7

De voormalig echtelijke woning (hierna te noemen: de woning) is aan een derde verkocht voor een bedrag van € 920.000,-. De levering van de woning heeft op 28 juli 2020 plaatsgevonden.

3.8

Bij beschikking van dit hof van 25 augustus 2020 is afgewezen het verzoek van de man om de werking van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van het hoger beroep, althans een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de man gedurende deze hoger beroepsprocedure niet aan zijn alimentatieplicht behoeft te voldoen, althans de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen, althans vast te stellen op het bedrag dat past binnen zijn draagkracht, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag. Voorts is afgewezen het verzoek van de man de vrouw te verbieden om op grond van de bestreden beschikking executiemaatregelen te treffen op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag(deel) met een maximum van € 25.000,-.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 13 juni 2018, de partneralimentatie bepaald op € 2.000,- per maand, met ingang van de datum van de bestreden beschikking (4 maart 2020), voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man om de beschikking van 13 juni 2018 te wijzigen in die zin dat de partnerbijdrage wordt bepaald op nihil met ingang van 5 maart 2019, althans op een in goede justitie vast te stellen bedrag, en de duur ervan te limiteren tot drie jaar na indiening van het verzoekschrift, en op zijn verzoek om de vrouw te veroordelen het door hem op grond van de beschikking van 13 juni 2018 te veel betaalde bedrag aan hem terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. De vrouw had verzocht om afwijzing van het verzoek van de man.

4.2

De man verzoekt -naar het hof begrijpt- de bij beschikking van 13 juni 2018 vastgestelde partneralimentatie te wijzigen en deze op nihil te stellen, althans te wijzigen in een bedrag dat past bij zijn draagkracht (lager dan € 1.436,- bruto per maand), althans een partneralimentatie vast te stellen die binnen zijn draagkracht valt, althans een door het hof juist geachte alimentatie vast te stellen, met ingang van 5 maart 2019, althans de datum van indiening van het verzoek, althans een door het hof juist geachte ingangsdatum, en de duur van de partneralimentatie te limiteren tot drie jaar na de indiening van het verzoekschrift, althans een door het hof juist geachte ingangsdatum (het hof leest: termijn). Daarnaast verzoekt de man de vrouw te veroordelen het door hem op grond van de beschikking van 13 juni 2018, althans de beschikking van 24 juli 2019, althans de beschikking van 4 maart 2020 teveel betaalde bedrag aan de man terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. Tot slot verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.

4.3

De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren ter zake de wijziging van omstandigheden en zijn verzoek in hoger beroep af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden

5.1

Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat ten opzichte van de beschikking van de rechtbank van 13 juni 2018 sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), die maakt dat de partneralimentatie opnieuw moet worden beoordeeld.

Ingangsdatum

5.2

De man stelt dat in de bestreden beschikking ten onrechte is overwogen dat voor de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de partneralimentatie wordt aangesloten bij de datum van die beschikking, omdat bij de beschikking van 24 juli 2019 de eerder vastgestelde partnerbijdrage is bepaald op € 2.000,- per maand totdat in de bodemprocedure nader is beslist. De man verzoekt de ingangsdatum primair te bepalen op 5 maart 2019. Hij stelt dat zijn advocaat op die datum de advocaat van de vrouw een email heeft gestuurd waarin is aangegeven dat de man vanwege zijn arbeidsongeschiktheid aanzienlijk in inkomen is teruggegaan. De vrouw heeft er vanaf dat moment rekening mee kunnen houden dat de man de vastgestelde partneralimentatie niet meer kan voldoen. Omdat de partneralimentatie niet aan de wettelijke maatstaven voldoet heeft de man bij derden leningen moeten afsluiten om aan zijn verplichting jegens de vrouw te voldoen. Subsidiair verzoekt hij als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift te hanteren.

5.3

De vrouw stelt dat zij na voormelde aanschrijving van 5 maart 2019 meerdere keren heeft gereageerd op het voorstel van de man om de partneralimentatie te verlagen. Op 8 april 2019 heeft zij draagkrachtberekeningen van de man ontvangen, maar zij kon zich in die berekeningen niet vinden, onder meer omdat de man ten onrechte geen rekening had gehouden met de door hem van zijn ouders en zoon ontvangen huurinkomsten en de door hem ontvangen transitievergoeding. Gelet op de voor de duur van de bodemprocedure gegeven beschikking van 24 juli 2019 is het volgens de vrouw niet redelijk om als ingangsdatum 5 maart 2019 te hanteren.

5.4

Het hof zal de ingangsdatum stellen op 1 mei 2019, omdat het verzoekschrift van de man op die datum bij de rechtbank is binnengekomen en de vrouw vanaf die datum daadwerkelijk rekening heeft kunnen houden met een (eventuele) wijziging van de door de man te betalen partneralimentatie. De hiervoor genoemde email van de advocaat van de man aan de vrouw van 5 maart 2019 vormt geen aanleiding om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan, omdat de man zijn verzoek tot wijziging van de door hem te betalen partneralimentatie op dat moment (nog) onvoldoende van onderbouwende stukken had voorzien.

5.5

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

Behoefte vrouw

5.6

Tussen partijen is de behoefte van de vrouw niet in geschil. De behoefte bedraagt per 1 januari 2019 geïndexeerd € 3.264,- netto per maand.

Behoeftigheid vrouw

5.7

Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.

5.8

Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vrouw geen hogere verdiencapaciteit heeft dan een netto besteedbaar inkomen van € 1.022,- per maand. Hiertoe voert hij aan dat de vrouw drie jaar de tijd heeft gehad om zich in te spannen op de arbeidsmarkt, zodat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De afgelopen periode is de vrouw haar verdiencapaciteit deels gaan benutten. Zij heeft meerdere banen gehad, onder meer bij [werkgever 1] . Momenteel werkt de vrouw 24 uur per week bij [werkgever 2] en verkrijgt daarmee inkomsten uit arbeid van € 1.050,- bruto per maand. Volgens de man kan de vrouw haar verdiencapaciteit vergroten. In de bestreden beschikking is ten onrechte overwogen dat de vrouw zowel lichamelijk als psychisch niet in staat is om meer uren te werken. De man heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de vrouw in staat wordt geacht om 40 uur per week bij [werkgever 2] te werken, zodat zij in ieder geval € 1.749,- bruto per maand (€ 1.610,- netto per maand) aan inkomsten kan genereren, maar ter zitting heeft de hij gesteld dat de vrouw wordt geacht 24 tot 40 uur per week te werken. De vrouw kan bij [werkgever 2] om uitbreiding van haar uren verzoeken. Vanwege de openingstijden van [werkgever 2] zijn flexibele diensten mogelijk, waardoor de belastbaarheid van de vrouw kan worden verspreid, aldus de man.

5.9

De vrouw stelt dat het voor haar, vanwege de spanningen ten gevolge van de scheiding, het verlies van contact met de dochter van partijen en de kleinkinderen en haar vertrouwde woning, niet mogelijk is haar verdiencapaciteit te vergroten door meer uren te werken. Zij slikt medicatie tegen de stress en heeft reuma waardoor zij behoorlijk in haar dagelijks functioneren en haar mogelijkheden om meer uren te werken wordt belet. De vrouw is overspannen en heeft in ernstige mate last van aderverkalking, waarvoor zij bij een cardioloog onder behandeling is. De vrouw is doorverwezen naar een psycholoog, neemt bloedverdunners en medicatie om cholesterol en aderverkalking tegen te gaan en slikt antidepressiva (oxazepam). In verband met haar spanningsklachten bezoekt de vrouw een haptonoom. De vrouw ontvangt momenteel een Ziektewetuitkering. Vanwege haar medische problematiek is de vrouw thans niet in staat om te werken en kan zij ook niet elders en/of meer uren gaan werken. Daarbij komt dat de vrouw onvoldoende opleiding en werkervaring heeft om een andere baan te kunnen vinden. De arbeidsovereenkomst tussen [werkgever 2] en de vrouw is verlengd tot 23 februari 2021, maar het is de vraag of deze overeenkomst opnieuw wordt verlengd, omdat [werkgever 2] in zwaar weer verkeert, aldus de vrouw.

5.10

Het hof overweegt als volgt. Op de behoefte van de vrouw van € 3.264,- netto per maand dienen haar eigen inkomsten in mindering te worden gebracht. Nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw in de periode van 1 mei 2019 (de ingangsdatum) tot 22 juli 2019 (indiensttreding bij [werkgever 2] ) inkomsten uit arbeid heeft verkregen, dan wel dit van haar kon worden verwacht, bedraagt haar aanvullende behoefte in die periode € 3.264,- netto per maand. Vaststaat dat de vrouw sinds 22 juli 2019 werkzaam is bij [werkgever 2] voor 24 uur per week tegen een salaris van € 1.050,- bruto per maand, vermeerderd met de vakantietoeslag en verminderd met de ingehouden premies van totaal € 28,- per maand. Haar contract is verlengd tot 23 februari 2021. Niet in geschil is dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op basis van dit salaris en rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in 2020 € 1.022,- per maand bedroeg. Het op basis van deze gegevens berekende NBI van de vrouw bedroeg in 2019 € 1.007,- per maand. Gelet op de leeftijd van de vrouw (op dit moment 54 jaar), haar opleidingsniveau, de omstandigheid dat de vrouw gedurende het huwelijk nauwelijks aan het arbeidsproces heeft deelgenomen en haar na het huwelijk beperkt opgedane werkervaring, de huidige situatie op de arbeidsmarkt en de met stukken onderbouwde fysieke en psychische gesteldheid van de vrouw, valt niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in een grotere mate dan thans het geval is in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien. Dat de vrouw niet in staat is om haar huidige inkomen te blijven genereren, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft zij nu een uitkering op basis van de Ziektewet maar zij heeft niet genoeg gesteld om ervan uit te gaan dat zij niet binnen redelijke termijn weer aan het werk kan. Gelet op het voorgaande bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 2.257,- netto per maand (€ 3.264,- - € 1.007,-).

5.11

De man stelt dat de vrouw meer inkomsten kan verwerven door weer honden te gaan fokken of haar kennis daarover te delen. De vrouw heeft hiertegenover gesteld dat het niet is toegestaan om met haar honden [hond 1] en [hond 2] te fokken vanwege hun fysieke toestand, dat dit ook niet van haar kan worden verwacht vanwege haar baan en gezondheidsproblematiek, en dat zij geen hondenfokspecialist is. De man heeft nagelaten zijn stelling tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw nader te onderbouwen, zodat het hof geen extra inkomsten in aanmerking neemt.

5.12

Volgens de man mag van de vrouw worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen om daarmee deels in haar behoefte te voorzien. Hiertoe voert hij aan dat ieder van partijen uit de verkoop van de voormalig echtelijke woning een bedrag van € 200.000,- heeft ontvangen. Uitgaande van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.749,- bruto per maand (€ 1.610,- netto per maand) resteert een aanvullende behoefte van € 1.736,- netto per maand (de naar 1 januari 2020 geïndexeerde behoefte van € 3.346,- minus € 1.610,-). De draagkracht van de man bedraagt niet meer dan € 1.436,- bruto (€ 1.325,- netto) per maand, zodat de vrouw volgens de man in ieder geval met een bedrag van € 411,- netto per maand op haar vermogen moet interen.

5.13

De vrouw voert hiertegen verweer door te stellen dat zij de overwaarde uit de verkoop van de woning heeft aangewend voor de aflossing van haar schulden en de aankoop van een woning. Niet valt in te zien dat de man zijn deel van de overwaarde zou mogen aanwenden ten behoeve van de aankoop van een woning en de vrouw op haar deel van de overwaarde zou moeten interen. De vrouw heeft een woning gekocht voor € 215.000,-, die blijkens de door haar overgelegde leveringsakte op 14 augustus 2020 aan haar is overgedragen. De vrouw is een hypothecaire lening aangegaan ten bedrage van € 170.000,-.

5.14

Het hof overweegt dat de man, tegen de achtergrond dat de vrouw - net als de man - met (een deel van) de overwaarde van de woning een andere woning heeft gekocht en zij onweersproken heeft gesteld dat zij daarnaast schulden heeft afgelost, onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw op haar vermogen moet interen.

Draagkracht man

Inkomsten

5.15

Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende inkomsten.

inkomsten uit uitkering

5.16

De door de man ontvangen WIA-uitkering (UWV) bedraagt volgens de jaaropgaaf 2019 € 37.924,- bruto op jaarbasis. De door de man ontvangen uitkering van Nationale Nederlanden bedraagt volgens de jaaropgaaf 2019 € 19.269,- bruto op jaarbasis. Het hof zal voor de periode van 1 mei 2019 tot 23 maart 2020, de datum waarop de man blijkens het navolgende in loondienst is getreden, uitgaan van deze gegevens.

5.17

Ten aanzien van de periode vanaf 23 maart 2020 geldt het volgende.

In de brief van het UWV van 18 mei 2020 is, voor zover thans relevant, het volgende vermeld:

U ontvangt op dit moment een WIA-uitkering. Daarnaast werkt u. Uw inkomsten verrekenen wij met uw uitkering.

Vanaf 23 maart 2020 gaan wij één keer per zes maanden de hoogte van uw uitkering berekenen.

(…)

Wij houden rekening met inkomsten van € 1.566,00 per maand. Vanaf 1 juni 2020 krijgt u een voorschot op uw uitkering van € 2.497,34 bruto per maand.

(…)

Uiterlijk in oktober 2020 berekenen wij uw uitkering over de periode van 23 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 definitief.

Was uw voorschot lager dan uw uitkering? Dan krijgt u een nabetaling. Was uw voorschot te hoog? Dan moet u een bedrag aan ons terugbetalen.

Bij brief van 28 augustus 2020 heeft het UWV de man het volgende bericht:

U krijgt een loongerelateerde WGA-uitkering tot en met 22 november 2020. Vanaf 23 november 2020 komt u in aanmerking voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Uw uitkering is zonder vakantiegeld € 2.316,18 bruto per maand.

Dat de man een uitkering van € 2.316,- bruto per maand ontvangt bij het hierna vermelde salaris van € 1.100,- bruto per maand blijkt ook uit de uitkeringsspecificatie van het UWV van december 2020. Het hof zal vanaf 23 maart 2020 dan ook van laatstgenoemd uitkeringsbedrag van € 2.316,- bruto per maand uitgaan, te vermeerderen met de vakantietoeslag.

Tevens wordt in aanmerking genomen een uitkering van Nationale Nederlanden van € 1.484,- bruto per maand, welke bedrag volgt uit de specificatie van Nationale Nederlanden van januari 2020.

inkomsten uit arbeid

5.18

Volgens de man is in de bestreden beschikking ten onrechte overwogen dat hij, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling dat hij daadwerkelijk een auto-ongeluk heeft gehad en hij thans geen inkomsten uit arbeid kan verwerven onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft de man ten onrechte een geschatte verdiencapaciteit van minimaal € 9.000,- bruto per jaar toegekend De man voert aan dat hij voor 73,06% arbeidsongeschikt is en dat hij als gevolg van het door het ongeluk ontstane letsel niet meer dan 1 of 2 uur per dag kan werken. De man was voorafgaand aan het ongeluk ook al arbeidsongeschikt. Nadat hij twee jaar een Ziektewetuitkering had ontvangen, is zijn dienstverband met [bedrijf 1] per 1 januari 2019 beëindigd. De man is als gevolg van het auto-ongeluk enige tijd niet in staat geweest om deel te nemen aan het re-integratietraject van Job Hunters. De man is - met hulp van Job Hunters - met ingang van 23 maart 2020 op basis van een contract voor de duur van een jaar in dienst getreden bij [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), een bedrijf waar hij de functie van interim directeur vervult voor 8 uur per week en waarmee hij inkomsten uit arbeid van € 1.100,- bruto per maand verdient. In de bestreden beschikking is volgens de man miskend dat eventuele inkomsten uit arbeid in mindering komen op de door hem ontvangen WIA-uitkering.

5.19

Volgens de vrouw blijkt uit de brief van de huisarts van 6 maart 2020 dat de man is geadviseerd Mensendieck therapie te gaan volgen, terwijl uit de brief van Spine Clinic niet blijkt dat de man behandelingen heeft gehad en/of hij daadwerkelijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om te werken. Volgens de vrouw mag van de man worden verwacht dat hij zich inspant om meer uren te werken waarmee hij meer inkomsten kan verwerven. De man is met ingang van 23 maart 2020 bestuurder van [bedrijf 2] . De man stelt zich aan derden voor als directeur en zegt dat hij fulltime in het bedrijf werkzaam is. Zijn inkomsten zijn derhalve hoger dan de man stelt. Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van een salaris van € 5.500,- bruto per maand, welk salaris past bij een fulltime dienstverband. Ter zitting heeft zij gesteld dat moet worden gerekend met een salaris dat passend is voor een bestuurder. De inkomsten uit arbeid worden volgens de vrouw niet geheel verrekend met de door de man te ontvangen WIA-uitkering.

5.20

Het hof overweegt als volgt. Uit de arbeidsovereenkomst tussen de man en (geanonimiseerd) [bedrijf 2] blijkt dat de man met ingang van 23 maart 2020 voor de duur van een jaar als interim-directeur in dienst is getreden voor 8 uur per week tegen een salaris van € 1.100,- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. De vrouw stelt dat de man niet als interim-directeur, maar als bestuurder bij dit bedrijf werkzaam is, ter onderbouwing waarvan zij een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 28 juli 2020 heeft overgelegd, waarin de man als bestuurder is vermeld. Het hof is van oordeel dat de vrouw deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zitting heeft de man verklaard dat [bedrijf 2] de onderneming is van de vader van zijn echtgenote en dat hij voor dit bedrijf werkzaamheden verricht als manager; hij heeft een computerprogramma aangeschaft en is de onderneming aan het moderniseren in zijn functie als interim-directeur. De man heeft bovendien salarisspecificaties van april 2020 en november 2020 overgelegd, waaruit de functie van interim-directeur en voornoemd salaris van € 1.100,- bruto per maand blijkt. Daartegenover had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat de man een hoger salaris ontvangt dan uit de salarisspecificatie blijkt nader toe te lichten, hetgeen zij heeft nagelaten.

Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat uit de door de man overgelegde brief van het UWV van 18 mei 2020 blijkt dat hij inkomsten uit arbeid van € 1.566,- per maand verdient, wordt overwogen dat het UWV op dat moment een salaris ter hoogte van dit bedrag als uitgangpunt heeft genomen voor de berekening van de door de man te ontvangen uitkering, maar dat, zoals ook uit die brief blijkt, de definitieve uitkering eenmaal per zes maand wordt berekend aan de hand van de daadwerkelijk door de man ontvangen inkomsten uit arbeid.

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de man naast zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] meer inkomsten kan genereren onvoldoende onderbouwd, mede gelet op het arbeidsongeschiktheidspercentage van 73,06%, dat blijkt uit het arbeidsdeskundig onderzoek van 7 november 2018.

Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van het door de man met ingang van 23 maart 2020 uit hoofde van zijn dienstverband met [bedrijf 2] verdiende salaris van € 1.100,- bruto per maand, vermeerderd met de vakantietoeslag van 8%. Tevens wordt rekening gehouden met de ingehouden pensioenpremie van € 59,- per maand en de ingehouden WGA-premie van € 2,- per maand, zoals vermeld in de salarisstroken van april en november 2020.

huurinkomsten

5.21

De man stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van huurinkomsten van € 1.050,- per maand, bestaande uit € 700,- van de dochter van partijen en haar partner, € 250,- van de ouders van de man en € 100,- van de zoon van partijen. Er moet volgens hem geen rekening worden gehouden met inkomsten uit verhuur. Hiertoe voert hij het volgende aan. De door de ouders van de man en de dochter te betalen huur bedraagt totaal € 700,- per maand. De huur is tijdens het huwelijk in overleg met de vrouw vastgesteld en vanwege de huurbescherming is het niet mogelijk om de huur te verhogen. De woning is inmiddels verkocht, zodat de man geen huurinkomsten meer ontvangt. De man heeft nimmer huurinkomsten van de zoon ontvangen. Als de zoon huur zou betalen, zou hij indirect bijdragen aan de door de vrouw te ontvangen partneralimentatie en daarmee zou een kind zijn ouders ondersteunen in plaats van andersom, hetgeen niet redelijk is. Daarbij komt dat de zoon met ingang van 1 juni 2020 en de dochter per 1 juli 2020 een nieuwe woning zullen betrekken en de ouders van de man op 28 juli 2020 de woning zullen verlaten.

5.22

Volgens de vrouw heeft de man nooit openheid gegeven over de werkelijk door hem ontvangen huurinkomsten. De vrouw heeft tot de beschikking voorlopige voorzieningen altijd € 700,- van de dochter ontvangen en € 350,- contant van de ouders van de man. De huur kan jaarlijks worden verhoogd. Het is redelijk dat de zoon, die volwassen is en al jaren een eigen inkomen heeft, een bijdrage in de woonlasten voldoet. Vanwege de levering van de woning op 28 juli 2020 zullen de huurinkomsten van de zoon en de dochter komen te vervallen. De ouders van de man wonen bij de man en de echtgenote in de door hen aangekochte woning. Volgens de vrouw moet ervan uit worden uitgegaan dat zij een marktconforme vergoeding betalen voor hun verblijf in die woning ter hoogte van minimaal € 500,- per maand.

5.23

Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde koopovereenkomsten van de dochter en de zoon is als leveringsdatum van de door hen gekochte woningen 1 juli 2020 vermeld. Nu de levering van de voormalig echtelijke woning aan een derde op 28 juli 2020 heeft plaatsgevonden, zal het hof voor de periode van 1 mei 2019 tot 1 augustus 2020 rekening houden met de door de man van zijn dochter en ouders verkregen huurinkomsten. Dat de bijdrage van de ouders van de man in het bedrag van € 700,- is verdisconteerd heeft de man, tegenover de betwisting door de vrouw, in het licht van de inhoud van de (door de man als productie 10 in eerste aanleg overgelegde) Whatsappberichten van de dochter onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat met een door de ouders van de man te betalen huur van € 250,- rekening wordt gehouden. Hoewel vaststaat dat de meerderjarige zoon geen vergoeding voor kost en inwoning aan de man heeft voldaan, mocht dit wel worden verwacht, nu de zoon, zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld, over eigen inkomsten beschikt. Het hof zal redelijkerwijs rekening houden met een bedrag van € 100,- netto per maand. Gelet op het voorgaande wordt over de periode van 1 mei 2019 tot 1 augustus 2020 met een totaalbedrag van € 1.050,- netto per maand aan huurinkomsten rekening gehouden.

5.24

Ten aanzien van de periode vanaf 1 augustus 2020 overweegt het hof als volgt. Vaststaat dat de ouders van de man inwonend zijn in de door de man en mevrouw [X] in eigendom verkregen woning in [plaats] . Volgens de man betalen zij slechts een deel van de gebruikerslasten van de woning, waaronder kosten voor het gebruik van gas en licht, neerkomend op een gemiddeld bedrag van € 200,- per maand. Gelet op de relatief lage woonlasten van de man kunnen de ouders van de man naar het oordeel van het hof volstaan met het betalen van een bijdrage in de gebruikerslasten en zal geen rekening worden gehouden met door hen betaalde huurinkomsten.

Lasten man

5.25

Bij het bepalen van de draagkracht van de man houdt het hof rekening met:

- de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent en een draagkrachtpercentage van 60;

- de algemene heffingskorting;

- de arbeidskorting (vanaf 23 maart 2020);

- de premie zorgverzekering van € 118,- per maand en de premie aanvullende verzekering van € 39,- per maand, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag.

Voorts wordt rekening gehouden met het verplicht eigen risico van € 32,- per maand, nu het hof aannemelijk acht dat de man dit verbruikt.

woonlasten

5.26

De rechtbank heeft rekening gehouden met de volgende aan de woning verbonden woonlasten van de man;

- de bijtelling eigen-woningforfait, gebaseerd op een WOZ-waarde van € 697.000,-;

- het fiscaal aftrekbare deel van de hypotheekrente van € 300,- per maand en de fiscaal aftrekbare (voor de vrouw betaalde) hypotheekrente als partneralimentatie van € 300,- per maand;

- de aflossing van de hypothecaire lening van € 586,- per maand en de premie overlijdensrisicoverzekering van € 79,- per maand;

- het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand.

Nu partijen hiertegen niet hebben gegriefd, zal het hof voor de periode van 1 mei 2019 tot 1 augustus 2020 van deze woonlasten uitgaan (tarief 2019-1).

5.27

Tussen partijen is in geschil met welke woonlasten van de man vanaf 1 augustus 2020 moet worden gerekend.

Volgens de vrouw moet ervan worden uitgegaan dat mevrouw [X] , die een goed inkomen heeft, (minimaal) de helft van de lasten van de woning draagt. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe de woning is gefinancierd en ook geen bewijs van zijn maandelijkse hypotheeklasten en/of overige lasten van de woning overgelegd. De man betwist dit door te stellen dat hij niet met mevrouw [X] samenwoont en hij de volledige woonlast voor zijn rekening neemt. Mevrouw [X] draagt de woonlasten van haar eigen woning. Bovendien is de man onderhoudsplichtig tegenover zijn echtgenote; zij is arbeidsongeschikt en kan niet volledig in haar eigen onderhoud voorzien.

Het hof ziet voldoende aanknopingspunten in het dossier om uit te gaan van de woonlasten die volgens de man aan de woning zijn verbonden. Vaststaat dat de man en mevrouw [X] ieder voor de helft eigenaar zijn van deze woning. In beginsel komen de lasten van de woning, inclusief de voor de hypotheek te betalen rente en aflossingen, dan ook voor beider rekening. Dit zou wellicht anders kunnen zijn indien zou komen vast te staan dat, zoals de man stelt, mevrouw [X] niet bijdraagt aan de lasten omdat de woning niet mede door haar is gefinancierd, zij niet kan bijdragen aan de lasten van de woning en de man en mevrouw [X] niet samenwonen in deze woning. Deze stelling had de man echter, gelet op het standpunt van de vrouw, nader moeten onderbouwen. Hij heeft dit niet gedaan. Het hof gaat er dan ook vanuit dat mevrouw [X] voor de helft bijdraagt aan de lasten van de woning in [plaats] , althans dat behoort te doen. Dit betekent dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening wordt gehouden met de helft van de aan de woning te [plaats] verbonden lasten, te weten:

- de helft van het eigen woning forfait (€ 1.080,- );

- de helft van de fiscaal aftrekbare hypothecaire rente van € 539,- per maand (€ 270,- per maand;

- de helft van aflossing/premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek van € 36,- per maand (€ 18,- per maand);

- de helft van het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand (€ 48,- per maand).

zorgverzekering en medische kosten

5.28

De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 60,- per maand aan niet vergoede medische kosten, omdat hij dit onvoldoende zou hebben onderbouwd. Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat uit de door de man overgelegde stukken niet blijkt dat de door hem opgevoerde paramedische kosten niet door de zorgverzekeraar worden vergoed, zodat bij de berekening van zijn draagkracht geen rekening met deze opgevoerde last zal worden gehouden.

schulden

5.29

Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de door hem opgevoerde schulden, onder de overweging dat niet blijkt dat de schulden aan zijn ouders en mevrouw [X] en de schuld betreffende de creditcard niet verwijtbare en niet vermijdbare schulden zijn. Hij betoogt dat de transitievergoeding van € 57.002,- bruto (circa € 26.000,- netto), die hij bij de beëindiging van zijn dienstverband heeft ontvangen, volledig is besteed aan de door hem te betalen partneralimentatie die zijn draagkracht oversteeg, de kosten van het re-integratietraject, de aflossing van schulden en het betalen van de lasten van de woning. De rechtbank heeft volgens de man ten onrechte de resterende schulden buiten beschouwing gelaten. Volgens de man moet bij de berekening van zijn draagkracht rekening worden gehouden met de aflossing van de volgende schulden:

Schuld aan de ouders van de man € 8.200,-

Schuld aan [X] € 2.432,75

Schuld aan de Belastingdienst € 5.296,-

Schuld advocaat € 1.630,-

Schuld credit card (ICS) € 1.476,92

-------------- +

Totaal € 19.034,67

Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat de man het (thans nog) bestaan van de door hem opgevoerde schulden en de door hem gestelde aflossingen op deze schulden onvoldoende heeft onderbouwd. Het door de man (als productie 16 in hoger beroep) overgelegde overzicht van ICS Card Services B.V. van 28 april 2020, waaruit blijkt dat de schuld aan ICS per die datum € 1.476,92 bedroeg en de man op 4 april 2020 een bedrag van € 150,- heeft afgelost is hiertoe niet voldoende. Hetzelfde geldt voor de op 23 mei 2020 ondertekende verklaring van de ouders van de man, inhoudende ‘[de man] heeft vanaf 2020 diverse geldbedragen geleend, inmiddels is dit bedrag al opgelopen tot € 8200,00. We hebben afgesproken dat hij steeds wat mag terugbetalen, maar [de man] zit in “zwaar weer”, dit jaar heeft hij nog niets in kunnen lossen’. Uit de beslissing op een verzoek om uitstel van betaling voor de aanslag IB 2019 van het Landelijk Incasso Centrum van 15 mei 2020 blijkt dat het openstaande bedrag € 5.296,- bedraagt en dat aan het verleende uitstel van betaling de voorwaarde is verbonden dat de man € 442,- per maand betaalt (van 30 juni 2020 tot 30 mei 2021). De man heeft nagelaten stukken te overleggen ter zake de aflossing van deze schuld en van de schuld aan zijn advocaat en mevrouw [X] .

Het hof gaat ervan uit dat de man, conform de overweging van de rechtbank, een deel van de door hem ontvangen transitievergoeding heeft aangewend om zijn inkomsten dusdanig aan te vullen dat hij aan de vrouw de bij voormelde beschikking provisionele voorziening van 24 juli 2019 vastgestelde partneralimentatie van € 2.000,- bruto per maand kon voldoen. Van hem mocht worden verwacht dat hij (een deel van) de opgevoerde schulden uit de resterende transitievergoeding (volgens de man circa € 26.000,- netto) had voldaan. In het licht van de stelling van de vrouw dat de man € 24.000,- heeft gereserveerd, ter onderbouwing waarvan zij een bankafschrift heeft overgelegd waaruit blijkt dat op 20 januari 2019 een bedrag van

€ 24.000,- is overgeschreven van een op naam van de man staande rekening van de ABN AMRO met nummer [rekeningnummer 1] naar een op zijn naam staande rekening bij die bank met nummer [rekeningnummer 2] met daarbij als omschrijving vermeld ‘overboeking uitkoop’, en haar stelling dat de man op 1 maart 2019 € 26.000,- heeft overgemaakt naar een rekening bij de ING Bank met nummer [rekeningnummer 3] , acht het hof de stelling van de man dat de transitievergoeding volledig is besteed onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om verifieerbare stukken over te leggen waaruit kan worden opgemaakt aan de bestrijding van welke lasten de man de vergoeding heeft besteed. Tot slot wordt overwogen dat, voor zover de resterende transitievergoeding niet voldoende was om zich van de totale door de man gestelde schuldenlast te bevrijden, hij de resterende schulden met het aan hem toekomende deel van de overwaarde van de voormalig echtelijke woning had kunnen aflossen. Uit het voorgaande volgt dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houdt met de aflossing van schulden.

5.30

Aan de hand van voormelde financiële gegevens wordt de draagkracht van de man berekend op:

- € 1.580,- bruto per maand over de periode van 1 mei 2019 tot 23 maart 2020;

- € 1.878,- bruto per maand over de periode van 23 maart 2020 tot 1 augustus 2020;

- € 1.964,- bruto per maand vanaf 1 augustus 2020.

jusvergelijking

5.31

Om te voorkomen dat de vrouw bij toekenning van een partnerbijdrage meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zal het hof een zogenaamde jusvergelijking maken. Daarbij wordt aan haar zijde rekening gehouden met:

- het in de salarisspecificatie van oktober 2020 vermelde salaris van € 1.094,- bruto per maand, vermeerderd met de vakantietoeslag, de ingehouden pensioenpremie van € 19,- per maand, de ingehouden premie PAWW van € 4,- per maand en de ingehouden werknemersbijdrage WHK van € 7,- per maand;

- de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent en een draagkrachtpercentage van 60;

- de algemene heffingskorting en de arbeidskorting;

- de premie zorgverzekering van € 125,- per maand en de premie aanvullende verzekering van € 22,- per maand, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag;

- de zorgtoeslag van € 99,- per maand;

- het eigen risico van € 32,- per maand.

- tot 1 augustus 2020: de huur van € 895,- per maand en vanaf 1 augustus 2020 de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 275,- per maand, de aflossing van de hypothecaire lening van € 103,- per maand en het eigen woning forfait van € 1.104,-.

5.32

Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een partnerbijdrage van € 1.580,- respectievelijk € 1.878,- en € 1.964,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze bijdrage te matigen.

conclusie

5.33

Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man een partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen van:

- € 1.580,- bruto per maand over de periode van 1 mei 2019 tot 23 maart 2020;

- € 1.878,- bruto per maand over de periode van 23 maart 2020 tot 1 augustus 2020;

- € 1.964,- bruto per maand vanaf 1 augustus 2020.

5.34

Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van de man en de vrouw en een jusvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

Limitering

5.35

Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte de door hem verzochte limitering dan wel nihilstelling afgewezen, met de overweging dat, anders dan de man heeft aangevoerd, niet valt te verwachten dat de vrouw binnen afzienbare tijd in staat zal zijn met arbeid een hoger inkomen dan het in de beschikking onder 5.5. vermelde te verdienen om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, althans niet een zodanig hoger inkomen dat zij niet langer behoefte heeft aan de vast te stellen partnerbijdrage. De rechtbank heeft volgens de man miskend dat steeds meer van een alimentatiegerechtigde mag worden verwacht dat deze zelf in eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet op hetgeen de man in het voorgaande heeft gesteld met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw en het interen op het vermogen dat de vrouw uit de verkoop van de voormalig echtelijke woning heeft ontvangen, acht hij het redelijk dat binnen drie jaar na indiening van het verzoekschrift, althans een door het hof juist geachte duur, de partneralimentatie wordt gelimiteerd.

5.36

De vrouw stelt, onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor in het kader van haar behoeftigheid heeft aangevoerd, dat zij haar verdiencapaciteit niet kan verhogen, waardoor de duur van de partneralimentatie niet behoort te worden gelimiteerd.

5.37

Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:157, lid 3, BW (oud) kan de rechter de partneralimentatie toekennen onder vaststelling van een termijn. Volgens vaste jurisprudentie gelden voor een dergelijke limitering van de alimentatieduur hoge eisen voor de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter. Ingevolge artikel 1:157, lid 4, BW (oud) eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden die de man heeft aangevoerd een limitering van de duur van de alimentatieverplichting niet rechtvaardigen, en overweegt daartoe als volgt. Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat het inkomen van de vrouw op dit moment lager is dan haar behoefte en dat zij haar verdiencapaciteit momenteel volledig benut. Zoals hiervoor reeds overwogen is, gelet op de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau, de omstandigheid dat de vrouw gedurende het huwelijk nauwelijks aan het arbeidsproces heeft deelgenomen en haar na het huwelijk beperkt opgedane werkervaring, de situatie op de arbeidsmarkt en de met stukken onderbouwde fysieke en psychische gesteldheid van de vrouw, niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in een grotere mate dan thans het geval is in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien. Gelet op het voorgaande, zal het verzoek van de man tot limitering van de duur van de alimentatieverplichting worden afgewezen.

Terugbetaling

5.38

De man verzoekt de vrouw te veroordelen het door hem op grond van de beschikking van 13 juni 2018, althans de beschikking van 24 juli 2019, althans de beschikking van 4 maart 2020 teveel betaalde bedrag aan hem terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. Hiertoe voert de man aan dat hij, omdat de partneralimentatie niet aan de wettelijke maatstaven voldoet, bij derden leningen heeft moeten afsluiten om aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te voldoen. Het kan van hem niet worden gevergd dat hij verder in de financiële problemen raakt.

5.39

Volgens de vrouw kan van haar in redelijkheid niet worden verwacht dat zij de ontvangen partneralimentatie aan de man terugbetaalt. Haar behoefte is hoger dan haar inkomen en de ontvangen partneralimentatie. Zij heeft de ontvangen partneralimentatie geheel verbruikt voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.

5.40

Het hof overweegt als volgt. Uit het voorgaande volgt dat de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 1 mei 2019 wordt verlaagd. Hetgeen over de periode vanaf die datum tot heden meer door de man is betaald of op hem is verhaald dan hij op grond van de onderhavige beschikking van het hof is verschuldigd, dient de vrouw in beginsel aan hem terug te betalen. Ter beoordeling is thans de vraag of deze terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Gelet op het hiervoor onder 5.10 vastgestelde inkomen van de vrouw en rekening houdend met haar behoefte, is het hof van oordeel dat de door de man betaalde alimentatie geacht moet worden te zijn verbruikt. Voorts is aannemelijk dat de vrouw niet de beschikbare middelen heeft om het bedrag aan de man terug te betalen. Het betoog van de man dat de vrouw geldbedragen uit de verdeling heeft ontvangen, wordt gepasseerd, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.14 is overwogen. In deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het belang van de vrouw zwaarder behoort te wegen dan het – op zichzelf eveneens zwaarwegende – belang dat de man heeft bij terugbetaling. Dit leidt het hof tot de conclusie dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de teveel betaalde alimentatie terug betaalt. Het verzoek van de man is dus niet toewijsbaar. Voor zover zijn verzoek strekt tot terugbetaling meer of anderszins dan hiervoor is overwogen, valt het buiten het bestek van de onderhavige procedure en moet het eveneens worden afgewezen.

Proceskosten

5.41

De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Hij stelt dat hij noodgedwongen deze procedure heeft moeten starten, omdat de vrouw niet bereid was om in onderling overleg tot een wijziging van de partneralimentatie te komen, terwijl de man € 600,- per maand draagkracht tekort komt. Volgens de vrouw is het juist de man die blijft doorprocederen. De vrouw zou graag schikken, maar dit is alleen mogelijk als de man eerlijk is over zijn inkomsten en verdiencapaciteit.

Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt, gelet op de aard en de uitkomst van de procedure en het feit dat zij gewezen echtgenoten zijn. Het hof zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.

5.42

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:

wijzigt de beschikking van de rechtbank van 13 juni 2018 en bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:

- € 1.580,- bruto per maand over de periode van 1 mei 2019 tot 23 maart 2020;

- € 1.878,- bruto per maand over de periode van 23 maart 2020 tot 1 augustus 2020;

- € 1.964,- bruto per maand vanaf 1 augustus 2020,

de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover door de man tot heden meer dan voormelde bedragen is betaald of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald of op hem is verhaald;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J. Jonkers en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 23 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733