Gerechtshof 's-Hertogenbosch 04-02-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:330

Essentie (redactie)

Man weigerde zonder goede grond medewerking aan door rb bevolen DNA-onderzoek. Beroep op schending lichamelijke integriteit terecht gepasseerd. Hij heeft vervolgens terwijl hij kennelijk wist dat hij ongeneeslijk ziek was, opdracht gegeven al zijn DNA-materiaal na zijn overlijden meteen te vernietigen, aan welke opdracht uitvoering is gegeven. Daarmee bewust en met opzet DNA-onderzoek waarmee de grootst mogelijke zekerheid had kunnen worden verkregen, onmogelijk gemaakt.
Verwekkerschap voldoende komen vast te staan.


Datum publicatie05-02-2021
Zaaknummer200.255.378_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:11303
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Gerechtelijke vaststelling ouderschap; DNA-onderzoek
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 207

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

vaststelling ouderschap ex artikel 1:207 lid 2 BW

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak: 4 februari 2021

Zaaknummer: 200.255.378/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/03/241938 / FA RK 17-4034

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant] ,

tijdens leven wonende te [woonplaats] (België),

appellant,

hierna te noemen: [appellant] ,

advocaat: mr. G.M.M. van Tilborg,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder,

hierna te noemen: [verweerder] ,

advocaat: mr. Y.G.M.J. Breukers.

Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[dochter 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [dochter 1] ,

en

[dochter 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [dochter 2] ,

samen ook te noemen: de dochters.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 november 2018.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 februari 2019, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van [verweerder] af te wijzen, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het DNA onderzoek.

2.1.1.

Bij aanvullend beroepschrift van 3 december 2020 hebben de dochters verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van [verweerder] af te wijzen, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het DNA-onderzoek.

2.2.

Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 maart 2019, heeft [verweerder] verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de grieven van [appellant] als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen, zulks onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden.

2.3.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • de brief met bijlagen van mr. van Tilborg d.d. 29 november 2019;

  • de brief van mr. van Tilborg van 18 december 2019;

  • de brieven van mr. van Tilborg van 8 juni 2020 en 10 juni 2020;

  • de brief met bijlagen (producties 22-24) van mr. van Tilborg d.d. 10 juni 2020;

  • het V6-formulier met bijlage van mr. Breukers d.d. 6 juli 2020;

  • het V6-formulier met bijlage van mr. van Tilborg d.d. 27 augustus 2020.

2.4.

Op [datum] 2019 is [appellant] overleden.

2.4.1.

De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 september 2020.

Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- mr. van Tilborg;

- [verweerder] , bijgestaan door mr. Breukers;

Tevens hebben [dochter 2] en de heer [medewerker] , medewerker van het notariskantoor [notariskantoor] , de mondelinge behandeling als informant bijgewoond.

2.4.2.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 september 2020 heeft het hof onder meer aan mr. van Tilborg verzocht om specifiek benoemde (nog ontbrekende) stukken aan te leveren, alsmede om aan het hof te berichten wie hij vertegenwoordigt in de onderhavige procedure in hoger beroep.

2.5.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • het V6-formulier van mr. van Tilborg van 11 september 2020;

  • het V6-formulier van 10 november 2020 van mr. Breukers.

2.6.

Het hof heeft vervolgens - bij schrijven van 25 november 2020 - mr. van Tilborg en mr. Breukers bericht dat het hof in de onderhavige zaak de afstammelingen van [appellant] , te weten de dochters [dochter 2] en [dochter 1] , aanmerkt als belanghebbenden, waarbij het hof ervan uitgaat dat mr. van Tilborg hen bijstaat als advocaat. Vervolgens heeft het hof de dochters en [verweerder] , uitgenodigd voor de voortzetting van de mondelinge behandeling.

2.7.

Het hof heeft daarna kennisgenomen van de inhoud van:

  • het V6-formulier van 2 december 2020 van mr. Breukers, met als bijlagen producties 2 en 3;

  • het V6-formulier van 3 december 2020 van mr. van Tilborg met als bijlagen het aanvullend beroepschrift en productie 32;

  • het V6-formulier van 4 december 2020 van mr. van Tilborg, met als bijlage productie 33;

  • het V6-formulier van 8 december 2020 van mr. van Tilborg, met als bijlage productie 34.

2.8.

De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 december 2020.

Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de dochters, bijgestaan door mr. van Tilborg;

- [verweerder] , bijgestaan door mr. Breukers.

Door mr. Breukers zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3De beoordeling

3.1.

[verweerder] is geboren op [geboortedatum] 1962 als zoon van wijlen [moeder van verweerder] .

Ten tijde van zijn geboorte was zijn moeder ongehuwd.

Van zijn moeder heeft [verweerder] vernomen dat [appellant] zijn biologische vader is.

3.2.

Bij het inleidend verzoek in eerste aanleg heeft [verweerder] de rechtbank verzocht tot

gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van [appellant] als zijn vader.

3.3.

Bij tussenbeschikking van 5 februari 2018 heeft de rechtbank iedere beslissing aangehouden en de nadere mondelinge behandeling bepaald op 7 maart 2018.

3.4.

Bij tussenbeschikking van 6 april 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, een DNA-deskundige, verbonden aan Verilabs Nederland B.V. te Leiden, verzocht om een DNA-onderzoek te verrichten naar de vraag of, en zo ja, in welke mate van waarschijnlijkheid [appellant] de biologische vader is van [verweerder] . De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden tot een nader te bepalen datum en tijdstip na ontvangst van het rapport van Verilabs.

3.5.

Uit een brief mr. van Tilborg van 24 september 2018 aan de rechtbank volgt dat [appellant] zich heeft bedacht en niet meewerkt aan een DNA-onderzoek; de inbreuk op lichamelijke integriteit acht hij te groot. Bovendien is het belang van [verweerder] enkel financieel gewin en dat kan niet doorslaggevend zijn, aldus [appellant] .

3.6.

Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant] de vader is van [verweerder] . Daarnaast is [appellant] veroordeeld in de (voorschot)kosten van het DNA-onderzoek.

3.7.

[appellant] kan zich met deze beschikking niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.8.

[appellant] voert kort samengevat in het beroepschrift het volgende aan. [appellant] betwist dat hij de vader is van [verweerder] . Hij heeft een aantal keer seksueel contact gehad met de moeder van [verweerder] . Dit is echter niet afdoende om te kunnen vaststellen dat hij de verwekker van [verweerder] is.

[verweerder] biedt hiervoor geen enkel bewijs, zoals bijvoorbeeld getuigenverklaringen. De moeder van [verweerder] onderhield destijds diverse seksuele relaties, dus een ander kan net zo goed de vader zijn.
Daarnaast heeft [appellant] grote moeite met de financiële motieven van [verweerder] in deze procedure. Overigens is [appellant] nooit buiten rechte door de advocaat van [verweerder] aangesproken in deze kwestie.

Het eerder genoemde DNA-onderzoek kan niet gebruikt worden, omdat dit onbetrouwbaar is. Onduidelijk is of het om partijen zelf gaat en de test geeft zelf al aan dat de uitslag non-legally binding is.

3.8.1.

Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling is namens de dochters benadrukt dat het verhaal van [verweerder] (dat [appellant] zijn biologische vader is) niet met concrete feiten en omstandigheden is onderbouwd. Er is meer nodig dan alleen een verhaal.

[verweerder] heeft verder onevenredig lang gewacht met zijn verzoek, waardoor personen die iets zouden kunnen verklaren over de periode waarin de beweerdelijke relatie/verwekking zou hebben plaatsgevonden en de periode daarna, overleden zijn. [verweerder] wilde pas zelf een DNA-test doen nadat zijn moeder was overleden; het had zorgvuldiger gekund op een eerder moment. Dit komt voor rekening en risico van [verweerder] . Volgens [dochter 2] heeft haar vader verklaard dat hij zelf actie zou hebben ondernomen als hij had geweten dat [verweerder] zijn zoon was, hij wilde immers altijd graag zelf een zoon hebben.

[dochter 1] heeft van de personen die over de betreffende periode iets konden verklaren vernomen dat het waarschijnlijker is dat [verweerder] de zoon is van [broer] (hierna: broer [broer] ), de broer van [appellant] . Dit heeft zij ook zelf van haar vader gehoord. De overeenkomst van de voornaam [broer] ( [voornaam verweerder] ) [achternaam] en [verweerder] , past in dat verband ook. Broer [broer] was vrijgezel, dus de kans dat hij de vader van [verweerder] is, is ook volgens [dochter 2] groter. [verweerder] heeft bovendien geen aanbod gedaan om getuigen te horen.

[verweerder] kan niet worden toegelaten tot getuigenbewijs en/of DNA-onderzoek.

Aanvullend voeren de dochters aan dat er geen DNA-materiaal meer beschikbaar is van [appellant] . Al zijn DNA-materiaal is op zijn uitdrukkelijk verzoek na de bestreden beschikking vernietigd.

Indien het hof er wel aan toekomt om een eventueel DNA-onderzoek te gelasten, maken de dochters daar bezwaar tegen, omdat er bij [verweerder] enkel financiële motieven aan zijn verzoek ten grondslag liggen.

Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling wordt een nieuw standpunt in hoger beroep ingenomen inhoudende dat een DNA- onderzoek geen antwoord op de vraag van [verweerder] kan geven, nu ook broer [broer] de vader zou kunnen zijn. Om een vader-zoon - relatie vast te stellen wanneer de vader is overleden, moet volgens Verilabs er een Y-chromosomaal test uitgevoerd worden. Deze test moet dan tussen een zoon en een ander mannelijk familielid van de vader (in dezelfde lijn) uitgevoerd worden. Gezien het feit dat [appellant] en broer [broer] zijn overleden, alsmede de moeder aan beide zijden, kan de vraag of [appellant] de vader van [verweerder] is, niet meer beantwoord worden.

3.9.

[verweerder] voert in zijn verweerschrift - kort samengevat - het volgende aan.

[appellant] erkent in het conceptietijdvak met de moeder van [verweerder] seksuele contacten te hebben gehad. De aannemelijkheid van de stelling van [verweerder] dat [appellant] zijn vader is, wordt hierdoor onderbouwd. Het is daarom voor [verweerder] onbegrijpelijk dat [appellant] niet heeft meegewerkt aan het door de rechtbank bevolen DNA-onderzoek, nu dit duidelijkheid had kunnen verschaffen over het biologisch vaderschap.
Het beroep van [appellant] op het niet mee willen werken aan een DNA-onderzoek in verband met een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit slaagt niet. [verweerder] verwijst in dat verband naar een uitspraak van de Hoge Raad van 22 september 2000 (NJ 2001, 647) waarin een dergelijke inbreuk geoorloofd wordt geacht. Bovendien heeft [appellant] al in een eerder stadium aan een DNA-onderzoek meegewerkt en heeft het toen ook niet als een onaanvaardbare inbreuk ervaren.

Overigens heeft [verweerder] geen financiële motieven. Zijn verzoek is enkel gebaseerd op een emotioneel verzoek om te weten wie zijn vader is, zodat hij dit ook aan zijn eigen kinderen kan doorgeven.

Ten slotte heeft [verweerder] via zijn advocaat, zoals aangetoond, [appellant] wel degelijk zowel per gewone als per aangetekende post aangeschreven. Voor zover [appellant] nog betoogt dat het DNA-onderzoek dat eerder is afgenomen niet gebruikt kan worden, is [verweerder] bereid om aan een nieuw onderzoek mee te werken.

3.9.1.

Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft [verweerder] het volgende toegevoegd.

Uit het voornoemd arrest van de Hoge Raad van 22 september 2000 blijkt dat de rechter een grote vrijheid heeft om in een procedure als de onderhavige een DNA-onderzoek te bevelen.

De Hoge Raad overweegt in die zaak dat het niet nodig is dat vaststaat dat de man met de vrouw in het conceptietijdvak seksuele gemeenschap heeft gehad. Noodzakelijk en voldoende is dat op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn. Het staat de rechter in beginsel vrij een deskundigenonderzoek te bevelen, ook als het gaat om de verkrijging van bewijs tegen de man en te oordelen dat de inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van de man gerechtvaardigd is. Het belang van het kind bij de vaststelling van het ouderschap is zeer groot en om die reden de vaststelling dan dat verwekkerschap niet te moeilijk moet worden gemaakt. Daarbij speelt voorts een rol dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit bij een DNA-test minimaal is.

[appellant] heeft erkend dat hij enige tijd met de moeder van [verweerder] seksuele contacten heeft gehad. Daarmee is voldaan aan door de Hoge Raad geformuleerde criterium om een DNA-onderzoek te bevelen.

Daarbij komt dat er tussen [appellant] en [verweerder] veelvuldig contact is geweest. In de periode vanaf het bereiken van de 75-jarige leeftijd van [appellant] waren die contacten zelfs intensief. [appellant] nam deel aan gezinsactiviteiten bij [verweerder] , zoals verjaardagen en etentjes, thuis en buitenshuis. Ook gingen zij samen op vakantie. [verweerder] heeft [appellant] ook begeleid bij doktersbezoeken. Er was een hechte band.

[appellant] heeft in 2014 zijn medewerking verleend aan een DNA-onderzoek om vast te stellen of [verweerder] zijn zoon was. Niet weersproken is dat [appellant] hieraan zijn medewerking heeft verleend. De resultaten van dit onderzoek zijn in eerste aanleg overgelegd. Daarna heeft [appellant] weersproken dat de overgelegde onderzoeksresultaten betrekking zouden hebben op de verwantschap tussen [appellant] en [verweerder] . Op grond van het vorenstaande kan echter worden geconcludeerd dat [appellant] de verwekker van [verweerder] kan zijn.

In de tussenbeschikking van de rechtbank van 6 april 2018 is door de rechtbank bepaald dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam is gebleken dat het bestaan van een vader-zoon relatie tussen [appellant] en [verweerder] tot de mogelijkheden behoort. Hiertegen is door [appellant] geen grief gericht, zodat vaststaat dat uitgegaan kan worden van de mogelijkheid dat [appellant] vader is van [verweerder] . Reeds dat is voldoende voor het bepalen van een DNA-onderzoek. [appellant] was akkoord met het doen van dit onderzoek, pas in een later stadium heeft hij zich bedacht.

Uit de wet volgt dat partijen verplicht zijn om medewerking te verlenen aan een deskundigenonderzoek en dat als daaraan niet wordt voldaan, de rechtbank daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat indien [appellant] van mening was dat hij niet de verwekker was van [verweerder] het op zijn weg had gelegen om mee te werken aan het DNA-onderzoek.

Voor zover het hof het aanvullend beroepschrift betrekt bij de beoordeling, wijst [verweerder] erop dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Daarbij komt dat de in het aanvullende beroepschrift aangehaalde uitspraken, op één uitzondering na, dateren van een tijdstip van vóór het beroepschrift, en bovendien niet van toepassing zijn op de onderhavige casus.

Ook [verweerder] heeft inlichtingen ingewonnen wat betreft de mogelijkheden van het doen van een DNA-test en volgens die informatie is het wel mogelijk om een DNA-profiel van [verweerder] vast te stellen.

Wat betreft het standpunt dat broer [broer] de vader van [verweerder] zou kunnen zijn, wijst [verweerder] erop dat dit standpunt juridisch gezien een gepasseerd station is en in de tweede plaats door een deskundige zou moeten worden beantwoord.

3.10.

Het hof overweegt het volgende.

3.10.1.

Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft en Nederlands recht van toepassing is.

3.10.2.

Aan het hof ligt de vraag voor of [appellant] de vader is van [verweerder] .

3.10.3.

Op grond van het bepaalde in artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het ouderschap van een persoon - kort samengevat - ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind of op de grond dat deze als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de rechtbank worden vastgesteld, op verzoek van de moeder of het kind. Er geldt geen vervaltermijn voor het indienen van een dergelijk verzoek door het kind. Uit lid 5 volgt dat de vaststelling van het ouderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, terugwerkt tot het moment van de geboorte van het kind.

3.10.4.

Tussen [verweerder] en de dochters is in geschil of [appellant] de verwekker van [verweerder] is. Anders dan de dochters kennelijk lijken te betogen, kan het bewijs van het vaderschap niet uitsluitend door een DNA-verwantschapsonderzoek worden geleverd. De wet schrijft immers niet voor hoe het vaderschap moet worden aangetoond. Uitgangspunt is dat op [verweerder] de stelplicht en zo nodig de bewijslast rust van de stelling dat [appellant] zijn verwekker is geweest.

Als enerzijds gesteld en anderzijds door [appellant] uitdrukkelijk erkend staat vast dat [appellant] in de periode van conceptie meerdere malen seksueel contact heeft gehad met de moeder van [verweerder] . Dit maakt reeds dat [appellant] de verwekker van [verweerder] kan zijn. De stelling dat ook andere mannen, onder wie broer [broer] , in dezelfde periode met de moeder van [verweerder] seksuele contacten hebben onderhouden, hetgeen door [verweerder] overigens is betwist en derhalve geenszins vast staat, doet aan vorenstaande conclusie niet af.

Voorts staat vast dat [appellant] en [verweerder] in de loop der jaren - gedurende verschillende periodes - contact met elkaar hebben gehad. Zo volgt uit onder meer het verweerschrift van [appellant] in eerste aanleg dat er in ieder geval contact is geweest tussen [appellant] en [verweerder] in de jaren 1978/1979, toen [verweerder] ongeveer 17 jaar was. Ook is op grond van onder meer overgelegde foto’s en de verklaringen van [verweerder] en de dochters ter mondelinge behandeling voldoende aannemelijk geworden dat in de jaren daarna, en dan met name in de jaren rond 2017, [appellant] regelmatig met [verweerder] en diens gezin doorbracht. Dit contact was intensiever dan de dochters schetsen. [appellant] is zelfs met het gezin van [verweerder] op vakantie geweest, hetgeen de dochters ook niet betwisten.

Bovendien blijkt dat [appellant] en [verweerder] al in 2007 via de mail spraken over de prijs van een bij Consanguinitas uit te voeren vaderschaps-test. Verder is een email van [verweerder] aan [appellant] van 12 juni 2014 overgelegd, met een PDF document met als onderschrift: “Test [appellant] en [verweerder] ”. Tevens is bijgevoegd de “Results of DNA Analysis”, waaruit blijkt van een analyse van een “sample source” van enerzijds [appellant] (alleged father) en anderzijds [verweerder] (child), ontvangen op 13 mei 2014. Geconcludeerd wordt als Statement of Results: “Alleged relationship is not excluded” en onder de kop: “Statistical Results: Probability: 99,993390177804%”. In voormelde mail van [verweerder] aan [appellant] van 12 juni 2014 is toegevoegd de tekst: “Vaderschapstest Positieve uitslag (vaderschap is niet uitgesloten)”. In de toelichting daarop is vermeld dat, kort gezegd, een vaderschapsrelatie waarschijnlijk is en dat een vaderschapsrelatie met 100% zekerheid met DNA onderzoek niet is vast te stellen. Weliswaar kan niet worden aangenomen dat aan de resultaten van dit onderzoek door Consanguinitas alléén voldoende bewijskracht kan worden toegekend, omdat niet is gebleken dat dat onderzoek voldoet aan de kwaliteitseisen van een geaccrediteerd laboratorium-onderzoek voor DNA onderzoeken als bedoeld in het Besluit DNA Onderzoek Vaderschap. Echter, [appellant] heeft niet ontkend dat hij en [verweerder] in onderling overleg hebben afgesproken een dergelijk onderzoek door Consanguinitas te laten verrichten. [appellant] en [verweerder] hebben kennelijk samen een aantal malen goede redenen gehad om over een vaderschapsonderzoek te spreken en daartoe uiteindelijk over te gaan. Kennelijk was het in 2007 zelfs de bedoeling dat [appellant] de factuur voor het onderzoek zou voldoen. De rechtbank heeft gezien bovenstaande terecht geoordeeld dat de inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van [appellant] gerechtvaardigd is.

Alhoewel [appellant] in onderhavige procedure heeft betwist de vader te zijn, heeft hij zonder goede grond geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het door de rechtbank bevolen DNA-onderzoek. Zijn beroep op schending van zijn lichamelijke integriteit heeft de rechtbank terecht en op goede gronden als onvoldoende zwaarwegend gepasseerd. [appellant] heeft vervolgens na de bestreden beschikking en terwijl hij kennelijk wist dat hij ongeneeslijk ziek was, opdracht gegeven al zijn DNA-materiaal na zijn overlijden onmiddellijk te vernietigen, aan welke opdracht, zo hebben de dochters gesteld, uitvoering is gegeven. Daarmee heeft [appellant] bewust en met opzet een DNA-onderzoek waarmee de grootst mogelijke zekerheid had kunnen worden verkregen, onmogelijk gemaakt.

Op grond van voormelde vaststaande feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is het hof dan ook met de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [appellant] de verwekker van [verweerder] is.

De dochters hebben betoogd dat broer [broer] ook de verwekker zou kunnen zijn, maar die stelling is gemotiveerd betwist en onvoldoende om, gelet op al het voorgaande, dit oordeel te ontzenuwen. Het verweer dat een DNA onderzoek waaraan [appellant] wél zou hebben meegewerkt niet met zekerheid het vaderschap had kunnen aantonen, zal reeds daarom worden gepasseerd.

De dochters hebben geen, althans geen voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod gedaan voor het leveren van tegenbewijs, om het door [verweerder] geleverde bewijs te ontzenuwen.

3.11.

Uit het voorgaande volgt derhalve dat de grieven falen en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 november 2018;

wijst af meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens, K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2021 door mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733