Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13-10-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8416

Datum publicatie28-10-2020
Zaaknummer200.273.697/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie;
Meerderjarigenbescherming; Bewind;
Familieprocesrecht; Ontvankelijkheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De goederen van de man zijn onder bewind gesteld. De vrouw wist dit. Een alimentatieprocedure valt volgens het hof onder het beheren en beschikken over de onder bewind staande goederen (art. 1:438 BW, art. 1:441 BW). Procedure gaat namelijk over het inkomen en de financiële positie van de rechthebbende. De bewindvoerder had dus in eerste aanleg als formele procespartij moeten worden beschouwd. Dit is niet gebeurd, en dus is verzoekster alsnog niet-ontvankelijk in haar verzoek.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.273.697/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 190158)

beschikking van 13 oktober 2020

in de zaak van

[de bewindvoerder] ,

handelend onder de naam [de bewindvoerder] Bewindvoering,

gevestigd te [A] ,

verder te noemen: de bewindvoerder,

in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van:

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,

verder te noemen: de vader,

advocaat: mr. B.M. van Ham-Oude Elferink te Emmeloord,

en

[verweerster] ,

wonende te [B] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: [verweerster] ,

advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (verder ook te noemen: de rechtbank), van
19 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2De procedure in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 5 februari 2020;

- een journaalbericht van mr. Van Ham-Oude Elferink van 19 februari 2020 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Schlepers van 5 mei 2020;

- een journaalbericht van mr. Van Ham-Oude Elferink van 12 juni 2020;

- een journaalbericht van mr. Schlepers van 16 juni 2020 met productie(s).

2.2

In verband met het beleid ten aanzien van het coronavirus heeft het hof partijen via een brief van de griffier van 14 mei 2020 de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een schriftelijke afdoening van de zaak. Beide partijen hebben het hof bericht dat zij van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken. [verweerster] heeft vervolgens gebruik gemaakt van de gelegenheid om nog eenmaal een schriftelijk stuk in te dienen (voornoemd journaalbericht van 16 juni 2020).

3De feiten

3.1

[verweerster] is [in] 2001 geboren uit het in 2009 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en mevrouw [C] (verder ook te noemen: de moeder). Uit dit huwelijk zijn nog drie andere kinderen geboren. [verweerster] woont bij de moeder.

3.2

Bij de echtscheidingsbeschikking van de toenmalige rechtbank Groningen van

31 maart 2009 is, voor zover hier van belang, overeenkomstig hetgeen de ouders in hun op 16 februari 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen, bepaald dat de vader met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 133,- per kind per maand, vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die de vader op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de kinderen kan of zal worden verleend.

3.3

[verweerster] heeft de rechtbank in een op 14 februari 2019 ingediend verzoekschrift verzocht om te bepalen dat de vader met ingang van 1 januari 2019 dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie met een bedrag van € 200,- per maand, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.

3.4

De vader heeft geen verweerschrift ingediend.

3.5

Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van

19 november 2019 heeft de rechtbank de beschikking van de toenmalige rechtbank Groningen van 31 maart 2009 gewijzigd in die zin dat de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster] met ingang van 14 februari 2019 op een bedrag van € 200,- (het hof begrijpt: per maand) wordt bepaald. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

3.6

Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 november 2015 is een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van de vader wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden en is bepaald dat inschrijving van dit bewind in het daartoe bestemde register dient plaats te vinden.

3.7

Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 februari 2017 is [de bewindvoerder] , handelend onder de naam [D] , tot opvolgend bewindvoerder benoemd. De heer [de bewindvoerder] handelt inmiddels onder de naam [de bewindvoerder] Bewindvoering.

4Het geschil

4.1

De vader is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van

19 november 2019 en beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende [verweerster] in haar verzoek alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek ongegrond te verklaren, althans het verzoek af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

4.2

[verweerster] heeft hiertegen verweer gevoerd.

5De motivering van de beslissing
De ontvankelijkheid

5.1

De bewindvoerder van de vader heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [verweerster] alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar inleidend verzoek, omdat zij in eerste aanleg ten onrechte de bewindvoerder van de vader niet als formele procespartij in de procedure heeft betrokken.

5.2

Uit de overgelegde stukken blijkt dat de advocaat van [verweerster] en de rechtbank beide niet hebben beseft dat de goederen van de vader onder bewind zijn gesteld. De vader staat als formele procespartij in de beschikking vermeld, zonder advocaat, en daarbij is aangetekend dat hij niet in rechte is verschenen. Er is geen verweerschrift ingediend en de rechtbank heeft uitspraak gedaan zonder mondelinge behandeling, op basis van de stukken in het dossier. De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek van [verweerster] de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en dat het verzoek daarom zal worden toegewezen, met dien verstande dat de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage wordt bepaald op 14 februari 2019, zijnde de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift.

5.3

Het hof stelt voorop dat tijdens het bewind het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toekomen aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (artikel 1:438 leden 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (artikel 1:441 lid 1 BW) . De bewindvoerder treedt in een geding over een onder bewind gesteld goed dan ook op als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende (zie ook de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525 en de conclusie van de advocaat-generaal van 3 januari 2014 ECLI:NL:PHR:2014:105).

5.4

Het hof is van oordeel dat het voeren van een alimentatieprocedure valt onder het beheren en beschikken over de onder bewind staande goederen, omdat een dergelijke procedure betrekking heeft op het inkomen en de financiële positie van de rechthebbende en de uitkomst van de procedure daar ook gevolgen voor kan hebben. De bewindvoerder van de vader had daarom in eerste aanleg door de advocaat van [verweerster] als formele procespartij moeten worden beschouwd. Nu dat niet is gebeurd, betekent dit in beginsel dat [verweerster] alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar inleidend verzoek.

5.5

Uit het eerste lid van artikel 1:442 BW volgt dat dit anders kan zijn als [verweerster] ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek het bewind niet kende, en evenmin behoorde te kennen.
Van een dergelijke situatie is in deze zaak echter geen sprake. Vast staat dat het bewind van de vader ingevolge artikel 1:431 lid 1, aanhef en onder b BW, in verbinding

Artikel 1:391 lid 1 onder 2 is gepubliceerd, nu het hier een zogenaamd "schuldenbewind" betreft. [verweerster] had het bewind gelet hierop behoren te kennen.

5.6

In deze zaak is bovendien, anders dan bijvoorbeeld wel het geval was in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van dit hof van 1 augustus 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:6388) niet vast komen te staan dat de bewindvoerder heeft ingestemd met het voeren van de procedure in eerste aanleg. De bewindvoerder stelt in het beroepschrift dat hij pas bekend is geworden met het feit dat de vader als partij betrokken was bij een procedure over zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster] na afgifte van de beschikking waartegen beroep is ingesteld.

5.7

Uit de hiervoor aangehaalde conclusie van de advocaat-generaal van 3 januari 2014 volgt dat het, ondanks het vorenstaande, de vraag is of onder alle omstandigheden redelijkerwijs van [verweerster] gevergd mocht worden dat zij met het oog op een eventueel beschermingsbewind het register raadpleegde alvorens haar verzoek in te dienen. Denkbaar is dat zij geen onderzoeksplicht zou hebben, en dus verschoonbaar wél de vader in het geding had kunnen betrekken in plaats van zijn bewindvoerder, als de vader aanleiding zou hebben gegeven om te veronderstellen dat geen sprake was van een bewind. Door [verweerster] is in hoger beroep echter geen verweer gevoerd tegen de stellingen van de vader dat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar inleidend verzoek. Uit het dossier komt naar voren dat er geen contact is tussen de vader en [verweerster] . Of [verweerster] op de hoogte was van het feit dat de goederen van de vader onder bewind zijn gesteld wordt uit het dossier niet duidelijk. Er is daarom naar het oordeel van het hof gelet op het vorenstaande onvoldoende aangevoerd om te komen tot het oordeel dat [verweerster] toch de vader in plaats van de bewindvoerder in rechte had mogen betrekken.

5.8

De strekking van wat de Hoge Raad heeft overwogen in zijn prejudiciële beslissing van 7 maart 2014 is dat het erom gaat dat de bewindvoerder in de procedure wordt betrokken en de kans krijgt zich inhoudelijk te bemoeien met de zaken die het bewind aangaan. Dat laatste is naar het oordeel van het hof in deze zaak in eerste aanleg onvoldoende gebeurd. De bewindvoerder was het niet eens met de door [verweerster] verzochte onderhoudsbijdrage van de vader en is onvoldoende in de gelegenheid geweest om daartegen verweer te voeren. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en [verweerster] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar inleidend verzoek.

5.9

Het hof komt gelet op dit oordeel aan een bespreking van de overige grieven van de vader niet meer toe.

5.10

Het hof tekent ten overvloede aan dat [verweerster] weliswaar een verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdrage van de vader heeft ingediend, maar dat de bijdrage die de vader als kinderalimentatie verschuldigd was op grond van het bepaalde in artikel 1:395b BW vanaf de meerderjarigheid van [verweerster] doorloopt als een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie tot zij de leeftijd van éénentwintig jaar bereikt. De bijdrage bedraagt, geïndexeerd naar 2019 € 154,01 per maand en geïndexeerd naar 2020 € 157,86 per maand. Voor zover de vader stelt dat hij niet in staat is dit bedrag voor [verweerster] te voldoen, ligt het op zijn weg om wijziging te vragen van deze bijdrage.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
19 november 2019, en in zoverre opnieuw beschikkende:

verklaart [verweerster] alsnog niet-ontvankelijk in het inleidend verzoek tot wijziging van de bijdrage van de vader in de kosten van haar levensonderhoud en studie.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.M. Dölle en C. Koopman, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 13 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733