Rechtbank Den Haag 15-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10366

Datum publicatie22-10-2020
ZaaknummerC/09/575330 / FA RK 19-4486
ProcedureBeschikking
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Niet-wijzigingsbeding alimentatie; Niet-wijzigingsbeding en wijz. van omstandigheden
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Partijen zijn met betrekking tot de partneralimentatie een niet-wijzigingsbeding overeengekomen waarbij de toets van art. 1:159 lid 3 BW geldt. De rechtbank oordeelt dat het ontslag van de man met een inkomensverlies van € 5.000 bruto per maand aanleiding is om de alimentatie te wijzigen. De ontvangen ontslagvergoeding dient te worden 'uitgesmeerd' tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd. Met de na scheiding ontvangen erfenis ad € 160.000 wordt geen rekening gehouden. Onvoldoende draagkracht om alimentatie te voldoen.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige kamer

Rekestnummer: FA RK 19-4486

Zaaknummer: C/09/575330

Datum beschikking: 15 oktober 2020

Alimentatie

Beschikking op het op 7 juni 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de man,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. H.A. van Hapert te Amsterdam.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de vrouw,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. F. Holstege te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift;

  • het verweerschrift;

  • het bericht van 6 maart 2020, met bijlagen, van de zijde van de man;

  • het bericht van 9 maart 2020, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;

  • het bericht van 20 augustus 2020, met bijlagen, van de man.

Op 2 september 2020 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben tijdens de zitting pleitnotities overgelegd.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] 1997 tot [datum echtscheiding] 2014.

  • Bij beschikking van deze rechtbank van [beschikkingsdatum 1] 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat het aangehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking.

  • Partijen zijn de ouders van de volgende minderjarige en jongmeerderjarige:

  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1999 te [geboorteplaats] ;

  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2002 te [geboorteplaats] .

- Partijen zijn in het convenant, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:

Artikel 2.3. Op basis van de aldus vastgestelde behoefte en draagkracht komen partijen overeen, dat de man aan de vrouw met ingang van het moment dat de samenleving van partijen zal worden verbroken zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.395,26 bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.

Artikel 2.4 Daarnaast zullen de man en de vrouw jaarlijks binnen 14 dagen na ontvangst hiervan de helft van een eventuele netto bonus die zij mogelijk in april van hun werkgever ontvangen met elkaar verdelen. Partijen zullen met elkaar bespreken hoe zij dit zullen vormgeven, daar de fiscus deze betaling van de man aan de vrouw (de man zal naar verwachting een hogere bonus hebben) zal belasten. Het streven van partijen is dat de vrouw netto zal ontvangen waar zij recht op heeft, zijnde de helft van het netto verschil tussen haar bonus en die van de man.

Artikel 2.5 Het in artikel 2.3 en 2.4 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van de omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald. Partijen verstaan daaronder:

het geval dat de vrouw veel lagere woonlasten heeft dan de bij de bovenstaande berekening begrote kosten van € 1.000,-, omdat de vrouw dan mogelijk meer ruimte heeft dan de man (c.q. “onder de streep” meer overheeft).

Indien zulks zich voordoet zullen partijen eerst met elkaar bespreken of zij tot aanpassing van de bijdrage zullen overgaan.

- Als gevolg van de wijziging van rechtswege op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bedraagt de door de man te betalen partneralimentatie sinds 1 januari 2020 € 1.543,62.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man luidt – met wijziging van de beschikking van deze rechtbank van [beschikkingsdatum 1] 2014 – met ingang van 1 juni 2019, althans met ingang van de datum van de indiening van het verzoekschrift, de partneralimentatie op nihil te stellen dan wel te matigen tot een maandelijks bedrag dat binnen de draagkracht valt van de man, althans tot een in goede justitie vast te stellen bedrag, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.

De vrouw voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Ontvankelijkheid

De man stelt dat er sprake is van een situatie die maakt dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding uit artikel 2.5 van het convenant mag worden gehouden. Hij voert ter onderbouwing van zijn standpunt aan dat er sprake is van een drastische terugval in zijn inkomen doordat hij is ontslagen. De man was sinds 1 september 1978 in dienst bij [bedrijf] als operationeel manager [functie] , maar in oktober 2018 heeft zijn werkgever aangegeven geen vertrouwen meer in hem te hebben. Het dienstverband van de man is formeel beëindigd per 1 juni 2019. De man is nu 61 jaar en heeft alleen een havodiploma. Hij heeft na zijn ontslag een intensief outplacementtraject doorlopen bij een gerenommeerd coachings- en outplacementbureau en heeft vervolgens talloze keren gesolliciteerd, maar is tot op heden telkens afgewezen.

De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, aangezien partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. De man heeft een ontbindingsvergoeding ontvangen van € 243.750,-, zodat hij in de (vijf) jaren die resteren tot aan zijn pensioen, zijn inkomen kan aanvullen. Verder zijn de kinderen van partijen over vijf jaar beiden ouder dan 21 jaar, waardoor de bijdrage van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen zal komen te vervallen. Daarnaast heeft de man een erfenis ontvangen, die hij had kunnen reserveren om zijn inkomensachteruitgang op te vangen. Bovendien kan de man volgens de vrouw binnen afzienbare tijd over een nieuwe baan beschikken.

De rechtbank stelt voorop dat, omdat partijen schriftelijk een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, voor de beoordeling van het verzoek van de man niet de toets van artikel 1:401 BW maar die van artikel 1:159, derde lid, BW geldt. Een niet-wijzigingsbeding houdt in dat de overeengekomen partneralimentatie in beginsel niet door de rechter kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Alleen als sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat degene die om wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden, kan het beding door de rechter terzijde worden geschoven. Er moet dan sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de ene partij de andere partij aan het beding zou houden. Omdat wijziging slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk is, worden zowel aan de stelplicht van degene die om wijziging verzoekt als aan de motivering van de rechter zware eisen gesteld.

Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank partijen ter zitting gevraagd naar wat hen bij het sluiten van het convenant in 2014 voor ogen stond. De man heeft hierop geantwoord dat partijen met hun afspraken hebben beoogd ‘onder de streep’ hetzelfde over te houden. Dit volgt uit de letterlijke tekst van artikel 2.5 van het convenant (‘onder de streep meer over heeft’) en uit het feit dat de man jarenlang meer partneralimentatie heeft betaald dan waartoe een alimentatierechter al rekenend zou zijn gekomen—de partneralimentatie die partijen destijds afspraken (€ 1.395,26 bruto per maand) was immers hoger dan de behoefte van de vrouw van € 1.187,13 bruto per maand. Dat het ‘onder de streep evenveel overhouden’ destijds de bedoeling van partijen was, volgt overigens ook uit het feit dat partijen afspraken (eventuele) toekomstige bonussen te blijven delen, aldus de man.

De vrouw heeft op deze zelfde vraag tijdens de zitting aangegeven dat het doel van partijen was dat zij zich niet ‘voor elk wissewasje’ tot de rechter zouden hoeven wenden. De vrouw wenste rust en (financiële) zekerheid.

De rechtbank begrijpt goed dat de vrouw rust en (financiële) zekerheid wenste, en dat een niet-wijzigingsbeding bij uitstek geschikt is om dit te realiseren. Dit neemt echter niet weg dat het ontslag van de man na 41 jaar uit een goed betaalde functie, bij het sluiten van het convenant niet voorzienbaar was en ook niet als ‘wissewasje’ kan worden gekwalificeerd. Daarbij weegt de rechtbank mee dat partijen overeengekomen zijn dat een reductie van de woonlasten van de vrouw naar ‘veel lagere woonlasten dan € 1.000,- per maand’ al voldoende reden zou kunnen zijn om de overeengekomen partneralimentatie te herzien.

Bovendien zal het drastische inkomensverlies van de man – dat, zo lang hij WW geniet, ruim € 5.000,- bruto per maand bedraagt – ertoe leiden dat partijen bij instandhouding van het niet-wijzigingsbeding onder de streep niet meer hetzelfde inkomen overhouden, waardoor ook aan de door de man geschetste partijbedoelingen niet meer wordt voldaan.

Verder is de rechtbank van oordeel dat de man heeft voldaan aan de zware stelplicht en bewijslast die op hem rusten. De man heeft aangetoond dat zijn dienstverband, na 41 jaar bij dezelfde werkgever te hebben gewerkt, is beëindigd. De man heeft ook laten zien dat hij heeft deelgenomen aan een re-integratietraject en dat hij op diverse plekken heeft gesolliciteerd, maar dat hij tot op heden nog geen nieuwe baan heeft gevonden.

De rechtbank is verder gebleken dat de man alleen een havo-opleiding heeft afgerond. Hij heeft vervolgens jarenlang een hoge functie uitgeoefend met een daarbij passend inkomen. De man is inmiddels 61 jaar, heeft na het afronden van de havo geen (academische) vervolg- of (hoger) beroepsopleiding afgerond en heeft meer dan 40 jaar op één plek specialistisch werk gedaan. De rechtbank verwacht gelet op dit samenstel van factoren niet dat de man vóór zijn pensioengerechtigde leeftijd nog werk zal vinden (in loondienst of als zzp’er) waarbij hij zijn oorspronkelijke inkomen weer kan gaan verwerven, of een inkomen dat daarbij in de buurt komt.

De man heeft weliswaar een ontbindingsvergoeding ontvangen, maar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het perspectief van de man op de arbeidsmarkt, is de rechtbank van oordeel dat deze ontbindingsvergoeding moet worden ‘uitgesmeerd’ over de periode totdat de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Verder is de rechtbank van oordeel dat de erfenis van € 160.000,- die de man heeft ontvangen, buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien deze tot uitkering is gekomen ruimschoots na de ontbinding van het huwelijk van partijen. Daar komt bij dat deze erfenis deels ten goede is gekomen aan de kinderen van partijen.

De man ontvangt nu een WW-uitkering van € 3.091,24 bruto per maand, terwijl hij voorheen een inkomen van € 8.312,46 bruto per maand ontving. De rechtbank acht een dergelijke inkomensachteruitgang, óók als rekening wordt gehouden met de ontbindingsvergoeding en een op den duur lagere (of afwezige) bijdrage voor de kinderen, een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden.

De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft afgespeeld. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de werkloosheid van de man, gezien de aanzienlijke inkomensachteruitgang die daarmee gepaard is gegaan, een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden oplevert dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. De rechtbank zal de man daarom ontvankelijk verklaren in zijn verzoek en de draagkracht van de man (her)berekenen.

Draagkracht

Zoals hiervoor is overwogen, ontvangt de man nu een WW-uitkering van € 3.091,24 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. De rechtbank zal daar voor de berekening van de draagkracht van de man van uit gaan.

De rechtbank volgt de man niet in zijn standpunt dat de ontbindingsvergoeding aan hem is verknocht en daarom niet mag worden meegewogen in de berekening van zijn draagkracht. De ontbindingsvergoeding is juist bedoeld om inkomensverlies te compenseren, zo blijkt uit (artikel 2 van) de beëindigingsovereenkomst die de man met [bedrijf] heeft gesloten. De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de man daarom wel rekening houden met de ontbindingsvergoeding.

De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw, dat de WW-uitkering zonodig nog enige tijd kan worden aangevuld met de ontbindingsvergoeding, waarna de man weer een bruto jaarinkomen vergelijkbaar met zijn jaarinkomen uit 2018 (€ 109.329,-) kan realiseren, evenmin. De rechtbank heeft hiervoor immers al overwogen dat zij niet verwacht dat de man, vóórdat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, weer een baan zal vinden waarbij hij zijn oorspronkelijke inkomen weer kan verwerven. De rechtbank is daarom van oordeel dat de ontbindingsvergoeding moet worden ‘uitgesmeerd’ over de periode van juni 2019 tot mei 2026, zijnde de datum waarop de man de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken. Deze periode bestrijkt 83 maanden. Nu de ontbindingsvergoeding € 117.609,38 netto bedroeg, is de rechtbank van oordeel dat de man (117.609,38 / 83 =) € 1.417,- netto per maand zal moeten benutten om zijn WW-uitkering aan te vullen.

De rechtbank berekent het netto besteedbare inkomen (NBI) van de man gelet op het voorgaande op € 3.876,- per maand.

De rechtbank zal rekening houden met de volgende door de man gestelde maandelijkse lasten, die door de vrouw niet zijn betwist:

  • hypotheekrente: € 1.007,-

  • overlijdensrisicoverzekering: € 13,-

  • eigenaarsforfait: € 95,-

  • ziektekosten premie: € 237,-

  • eigen risico: € 32,-

Verder heeft de man gesteld dat de uitdiensttreding ook negatieve financiële gevolgen heeft voor zijn pensioenopbouw. De man ziet zich met een pensioengat geconfronteerd en wil een deel van de ontbindingsvergoeding aanwenden om zijn pensioen veilig te stellen. Nu de advocaat van de man niet nader heeft gespecificeerd met welk bedrag er dient te worden gerekend, terwijl uit de beëindigingsovereenkomst inderdaad volgt dat de pensioenopbouw stopt op de einddatum (1 juni 2019) acht de rechtbank het redelijk om te rekenen met een bedrag van € 400,- per maand.

Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.052,- per maand – te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen wooncomponent van € 230,- per maand en het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie zorgverzekering van

€ 33,- per maand – en een draagkrachtpercentage van 60 in het kader van de partneralimentatie.

Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het draagkrachtloos inkomen van de man op € 2.573,- netto per maand.

De draagkrachtruimte bedraagt (3.876 – 2.573 =) € 1.303,-. Hiervan is 60% beschikbaar voor kinder- en partneralimentatie, zijnde een bedrag van afgerond € 782,- netto per maand.

Nu de man blijkens het convenant € 959,75 per maand bijdraagt in de kosten van de kinderen, resteert de man onvoldoende draagkracht om partneralimentatie te blijven voldoen. De rechtbank zal de partneralimentatie om die reden op nihil stellen.

Draagkrachtberekeningen

Aan deze beschikking is een draagkrachtberekening gehecht (bijlage I). Uit de berekening die als bijlage II aan deze beschikking is gehecht volgt dat de man, óók als er bij post 129 veronderstellenderwijze van uit zou worden gegaan dat hij maandelijks maar € 200,- reserveert voor zijn pensioen, geen draagkracht overhoudt voor een partnerbijdrage.

Ingangsdatum

De man heeft verzocht de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2019 op nihil te stellen. De rechtbank acht het, gelet op het consumptieve karakter van de partneralimentatie en gelet op het feit dat de man de partneralimentatie tot op heden heeft voldaan, echter redelijker om de datum van de uitspraak te hanteren voor de nihilstelling. Zij zal aldus beslissen.

Conclusie

De rechtbank zal gelet op het voorgaande de partneralimentatie met ingang van heden op nihil stellen.

Proceskosten

Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikking van deze rechtbank van [beschikkingsdatum 2] 2014 met het daarin opgenomen convenant dat door partijen is ondertekend op 12 augustus 2014 –:

bepaalt de door de man met ingang van heden te betalen partneralimentatie op nihil;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.Th.W. van Ravenstein, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.B. van Angeren als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 oktober 2020.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733