Gerechtshof 's-Hertogenbosch 15-10-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3197

Datum publicatie16-10-2020
Zaaknummer200.269.284_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW;
Familieprocesrecht; Bevoegdheid
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 265k; Burgerlijk Wetboek Boek 1 265i; Burgerlijk Wetboek Boek 1 265j

Inhoudsindicatie

Formeel bezwaar tegen aanwezigheid jeugdbeschermer. Is hij gemachtigde van de GI? Bezwaar tegen indienen stukken door GI zonder advocaat (art. 1:265k lid 4 BW).

Inhoudelijk: verzoek ex art. 1:265i BW toestemming overplaatsing bij verblijf > 1 jr in pleeggezin. Wat zijn de gevolgen van verzuim GI om aan de Rvdk mededeling te doen van voornemen om muhp te beëindigen (art.1:265j lid 2 BW)? Afwijzing verzoek pleegouders om vaststelling van een ruimere omgangsregeling en verzoek moeder om veroordeling vd GI in de proceskosten.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak : 15 oktober 2020

Zaaknummer : 200.269.284/01

Zaaknummer 1e aanleg : C/03/267326 / JE RK 19-1915

in de zaak in hoger beroep van:

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. J.B.G. Gelissen,

tegen

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,

kantoorhoudende [kantoorplaats] ,

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .

In deze zaak worden als belanghebbenden aangemerkt:

- [de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de vader,

advocaat: mr. I. Ligtelijn-Huisman.

- [pleegmoeder]

en

[pleegvader] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de pleegouders,

advocaat: mr. C.J.M. Dreessen.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,

hierna te noemen: de raad.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 augustus 2019.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 november 2019, heeft de moeder, kort en zakelijk weergegeven:

  • bij wijze van incident verzocht deze zaak te voegen of gevoegd te behandelen met de zaken met nummers 200.264.002/01 en 200.264/002/02 [hof: in het hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 31 juli 2019 (zaaknummer: C/03/245356 / FA RK 18-153), waarbij het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader is bepaald];

  • in de hoofdzaak:

o voormelde beschikking te vernietigen;

o de GI, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te veroordelen in de proceskosten die de moeder heeft gemaakt, genoemd in het beroepschrift, alsmede de GI te veroordelen tot vergoeding van de kosten ten behoeve van de executie van de door het hof te geven beschikking en te bepalen dat, wanneer deze kosten niet tijdig worden voldaan, deze zullen worden verhoogd met de wettelijke rente.

2.2.

Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 december 2019, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.

2.3.

Bij verweerschrift met producties (tevens incidenteel appel) ingekomen ter griffie op 27 augustus 2020, hebben de pleegouders verzocht:

primair:

  • de moeder ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep;

  • de bestreden beschikking te vernietigen;

  • te bepalen dat [minderjarige] weer bij de pleegouders zal komen te wonen,

subsidiair:

- aan de pleegouders meer omgangsmomenten, dan wel langere omgangsmomenten toe te kennen dan de huidige omgangsregeling van drie uren per twee weken.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Reeds vanwege het feit dat de pleegouders geen belanghebbenden zijn in de zaken met nummers 200.264.002/01 en 200.264.002/02, heeft het hof die zaken niet gevoegd behandeld met de onderhavige zaak. Om proceseconomische redenen heeft het hof deze zaak wel direct aansluitend op de mondelinge behandeling in de zaken met nummers 200.264.002/01 en 200.264.002/02 behandeld.

Bij de mondelinge behandeling in deze zaak (200.269.284/01) zijn gehoord:

  • de moeder, bijgestaan door mr. Gelissen;

  • de vader, bijgestaan door mr. I. Ligtelijn-Huisman;

  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;

  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] (hierna: de jeugdbeschermer) en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;

  • de pleegouders, bijgestaan door mr. Dreessen.

2.4.1.

De moeder kon vanwege de coronamaatregelen niet fysiek aanwezig zijn bij de mondelinge behandeling. Zij heeft de mondelinge behandeling bijgewoond door middel van een videoverbinding (Skype).

2.5.

De pleegouders hebben tijdens de mondelinge behandeling (zo begrijpt het hof) bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid van de jeugdbeschermer, aangezien niet is aangetoond dat hij een gemachtigde is van de GI.

Het hof heeft daarop de jeugdbeschermer verzocht een volmacht te overleggen.

Op 15 september 2020 heeft de jeugdbeschermer een volmacht overgelegd, waaruit blijkt dat aan hem een volmacht is verleend om de GI in rechte te vertegenwoordigen ter zake de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel betreffende [minderjarige] , ondertekend door de algemeen directeur van de GI, [algemeen directeur] , op 14 september 2020.

2.5.1.

Vervolgens heeft het hof partijen en belanghebbenden in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 1 oktober 2020 een schriftelijke reactie te geven op de inhoud van deze volmacht.

2.5.2.

Bij het V6-formulier van 29 september 2020 van de advocaat van de moeder is aangevoerd dat niet is aangetoond dat degene die de machtiging heeft ondertekend daadwerkelijk bevoegd is de desbetreffende machtiging te verstrekken. Zo ontbreekt een kopie van het identiteitsbewijs en een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel of een kopie van de statuten.

De moeder persisteert dan ook bij de door de advocaat van de pleegouders geuite twijfels omtrent de bevoegdheid van de jeugdbeschermer om de GI tijdens de mondelinge behandeling te vertegenwoordigen en verzoekt het hof daaromtrent te beslissen.

2.5.3.

Het hof oordeelt als volgt.

Ingevolge het bepaalde in artikel 1.4.7. van het ‘Procesreglement Verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven’ wordt, tenzij de wet anders bepaalt, een rechtspersoon tijdens de mondelinge behandeling vertegenwoordigd door het bestuur of door een andere hiertoe in de statuten of bij een daartoe strekkende volmacht aangewezen persoon. Namens de rechtspersoon verschijnt in ieder geval iemand die van de zaak op de hoogte is en namens de rechtspersoon bevoegd is om bindende afspraken te maken. Indien de rechtspersoon wordt vertegenwoordigd door een andere daartoe in de statuten of bij daartoe strekkende volmacht aangewezen persoon dan de bestuurder(s), kan het hof bepalen dat tijdens de mondelinge behandeling tevens een afschrift van de statuten of de volmacht wordt overgelegd.

Het hof ziet in hetgeen door mr. Dreessen en mr. Gelissen namens de pleegouders respectievelijk de moeder naar voren is gebracht geen aanleiding om eraan te twijfelen dat een algemeen directeur van een gecertificeerde instelling als Stichting Leger de Heils Jeugdbescherming en Reclassering bevoegd is medewerkers (in de hoedanigheid van jeugdbeschermer) te machtigen de gecertificeerde instelling in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Tevens ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van de overgelegde volmacht en de daaronder geplaatste handtekening van de algemeen directeur, [algemeen directeur] , dan wel het feit dat [algemeen directeur] de algemeen directeur is, welk feit overigens voor eenieder eenvoudig kenbaar is uit publieke informatie. Het had op de weg van mr. Dreessen en mr. Gelissen gelegen hun gestelde twijfels omtrent de bevoegdheid van de jeugdbeschermer nader te onderbouwen, hetgeen zij hebben nagelaten. Het hof ziet voorts niet in wat met een kopie van een identiteitsbewijs (van de algemeen directeur) aangetoond had kunnen worden. De huidige jeugdbeschermer beschouwt het hof tot slot als de meest gerede persoon om de GI tijdens de mondelinge behandeling te vertegenwoordigen. Hij was ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof immers als jeugdbeschermer belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en derhalve moet hij geacht worden (binnen de GI) het meest van de inhoud van het dossier en de huidige stand van zaken op de hoogte te zijn.

Op grond van het voorgaande gaat het hof voorbij aan de bezwaren van mr. Dreesen en mr. Gelissen.

2.6.

Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 augustus 2019;

  • de beschikking van 8 mei 2020 (verlenging ondertoezichtstelling) en de beschikking van 15 mei 2020 (schriftelijke aanwijzing) van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , ingekomen op 26 mei 2020;

  • het V6-formulier met bijlagen (akte aanvullende producties) van de advocaat van de pleegouders d.d. 31 augustus 2020;

  • het faxbericht met bijlagen van de GI van 31 augustus 2020;

  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde en voorgedragen pleitnota;

  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de pleegouders overgelegde en voorgedragen pleitnota;

  • het tijdens de mondelinge behandeling door de jeugdbeschermer overgelegde eindverslag BOR van anaCare d.d. 26 september 2019.

2.6.1.

De moeder en de pleegouders hebben tijdens de mondelinge behandeling van het hof verzocht het faxbericht met bijlagen van de GI van 31 augustus 2020 buiten beschouwing te laten, aangezien dat niet door een advocaat is ingediend.

De pleegouders hebben bovendien aangevoerd dat zij van de GI geen kopie van die brief hebben ontvangen, terwijl de GI weet dat de pleegouders belanghebbenden zijn in deze zaak.

2.6.2.

Het hof oordeelt als volgt.

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265k lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen verzoeken die de gecertificeerde instelling ter uitvoering van haar taak tot de rechter richt, worden ingediend zonder advocaat: volgens de parlementaire geschiedenis is procesvertegenwoordiging gezien het informele karakter van de procedure niet nodig (MvT, Kamerstukken II 1992/93, 23003, 3, p. 47).

Het hof stelt vast dat de pleegouders, hoewel de stukken niet rechtstreeks naar hen zijn verzonden door de GI, toch kennis hebben genomen van het faxbericht met bijlagen van 31 augustus 2020 van de GI. Het hof stelt vast dat de pleegouders derhalve niet in hun procesbelangen zijn geschaad en dat – omdat zij tijdens de mondelinge behandeling op de inhoud van die stukken hebben kunnen reageren – het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden.

Het hof ziet op grond van het voorgaande en ook overigens geen aanleiding om de door de GI ingediende stukken buiten beschouwing te laten.

3De beoordeling

3.1.

Partijen zijn op 14 juli 2015 met elkaar gehuwd.

Uit het huwelijk van partijen is [minderjarige] geboren.

Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.

De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] en relevante beslissingen in het kader van de echtscheidingsprocedure

3.2.

In het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] acht het hof de volgende feiten van belang:

  • Sinds 27 februari 2018 verbleef [minderjarige] bij de pleegouders;

  • Bij beschikking van 4 juni 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank) [minderjarige] onder toezicht gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering tot 4 juni 2019 en is een machtiging verleend tot plaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin (de oudtante en -oom van de moeder: de pleegouders) tot 4 maart 2019.

  • Bij beschikking van 22 juni 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.

Bij deze beschikking heeft de rechtbank de beslissing ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] aangehouden tot pro forma 22 maart 2019 in afwachting van bericht van partijen over het verloop van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing waarbij partijen tevens de gewenste voortgang van de procedure dienden aan te geven.

  • Bij beschikking van 18 februari 2019 heeft de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 4 juni 2019.

  • Op 2 mei 2019 is [minderjarige] door William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering zonder toestemming van de kinderrechter geplaatst in een (neutraal) pleeggezin in de omgeving van [woonplaats vader] .

  • Bij beschikking van 3 juni 2019 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd voor de duur van een jaar, derhalve tot 4 juni 2020. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin is verlengd tot 4 december 2019.

  • Bij vonnis in kort geding van 4 juni 2019 heeft de rechtbank William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering veroordeeld om [minderjarige] binnen 24 uur na betekening van het vonnis terug te plaatsen bij de pleegouders;

  • Bij beschikking van 6 juni 2019 heeft de rechtbank de spoedverzoeken van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] en tot verlening van een machtiging om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de vader, zonder voorafgaand de belanghebbenden te horen, afgewezen en een nadere mondelinge behandeling gelast voor het horen van de belanghebbenden. Bij bericht van 19 juni 2019 heeft William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering de spoedverzoeken ingetrokken.

  • Bij beschikking van 8 juli 2019 is de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering vervangen door de GI.

  • Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 31 juli 2019 in de echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de vader zal hebben en het meer of anders verzochte afgewezen (zie hiervoor overweging 2.4.).

  • Bij de bestreden beschikking van 20 augustus 2019 heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – op verzoek van de GI op grond van art. 1: 265i BW het verblijf van [minderjarige] gewijzigd en bepaald dat zij haar verblijf bij haar vader dient te hebben.

  • Bij beschikking van 8 mei 2020 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 4 juni 2021.

3.5.

De moeder kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank van 20 augustus 2019 en zij is daarvan in hoger beroep gekomen.

3.6.

De moeder heeft – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

De rechtbank heeft te weinig oog gehad voor de ernstige bezwaren die de moeder naar voren heeft gebracht tegen de beslissing van 31 juli 2019 waarbij de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader is bepaald, nu deze beschikking haaks op de beschikking van 3 juni 2019 staat waarbij de machtiging uithuisplaatsing met een half jaar is verlengd.

Ondanks de toewijzing van het verzoek tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] is de machtiging uithuisplaatsing nog van kracht en deze dient te worden gerespecteerd, aangezien de wettelijke kaders voor het beëindigen van de uithuisplaatsing niet zijn gerespecteerd. De GI heeft immers de raad niet op de hoogte gesteld van de voorgenomen beëindiging van de uithuisplaatsing (zie artikel 1:265d lid 1 jo. 1:265j lid 2 BW) . Normaal hoeft de GI niet om toestemming te vragen bij wijziging het verblijf, maar in dit geval leidde het volgens de moeder tevens tot een beëindiging van de uithuisplaatsing. Dan is niet van belang dat de raad zegt dat toch al richting plaatsing van [minderjarige] bij de vader werd gewerkt.

De rechtbank heeft dus in strijd met de wet het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald en toestemming gegeven om het verblijf van [minderjarige] te wijzigen terwijl de uithuisplaatsing nog van kracht was.

Natuurlijk zou de moeder het liefst weer zelf voor [minderjarige] willen zorgen, maar daar is zij nu niet toe in staat. Bij de pleegouders kan [minderjarige] rust worden geboden, terwijl de ouders aan zichzelf werken. Er is een juridische grondslag voor plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders: als de bestreden beschikking wordt vernietigd, is [minderjarige] onrechtmatig bij de vader geplaatst. Bij een juiste beslissing – afwijzing – zou [minderjarige] nu nog bij de pleegouders hebben verbleven.

3.7.

De pleegouders hebben – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

De pleegouders hebben geruime tijd met liefde voor [minderjarige] gezorgd. In de thuissituatie bij de pleegouders, uit de frontlinie van de strijd tussen de ouders, gedijde [minderjarige] goed. Het heeft hen veel verdriet gedaan dat het verzoek tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] is toegewezen en hen vervolgens een tijd lang alleen nog videocontact met [minderjarige] werd toegestaan. De verbazing was groot toen de wijziging van het verblijf van [minderjarige] nog tijdens de lopende machtiging uithuisplaatsing werd toegestaan, terwijl de GI de raad niet heeft geïnformeerd over het voornemen tot beëindiging van de uithuisplaatsing. De pleegouders menen dat beide ouders nog altijd niet in staat zijn voor [minderjarige] te zorgen. Zij zijn in die overtuiging gesterkt door gebeurtenissen sinds de beschikking waarbij het hoofdverblijf van [minderjarige] is gewijzigd. Zo heeft de vader een schriftelijke aanwijzing ontvangen, waaruit onder meer blijkt dat verschillende instanties zich zorgen maakten omtrent [minderjarige] ’s gedrag en persoonlijke hygiëne. De pleegouders hebben gemerkt dat [minderjarige] in cognitieve zin achteruit is gegaan sinds zij bij de vader woont. De vader heeft er weinig blijk van gegeven in het belang van [minderjarige] te kunnen denken, laat staan deze belangen te kunnen laten prevaleren.

De pleegouders begrijpen dat de machtiging uithuisplaatsing inmiddels is verlopen en dat het hof in deze procedure in hoger beroep geen nieuwe machtiging kan verlenen. [minderjarige] heeft een lange periode bij de pleegouders gewoond en het is voor haar van belang dat zij haar recht op familieleven kan uitoefenen. De bezoekregeling van drie uur per twee weken vonden de pleegouders al te kort, omdat zij weinig konden ondernemen met [minderjarige] . De nieuwe gezinsvoogd is echter rigoureus te werk gegaan: met geringe dossierkennis, zonder voorafgaand met de pleegouders in gesprek te gaan, doch louter op basis van ongefundeerde uitlatingen van de vader en met vooringenomenheid jegens de moeder, heeft hij in augustus 2020 de bezoekmomenten tussen [minderjarige] en de moeder en tussen [minderjarige] en de pleegouders drastisch beperkt. Er mag nu alleen nog onder begeleiding van anaCare contact plaatsvinden tussen de pleegouders en [minderjarige] .

De pleegouders kunnen zich niet vinden in het beeld dat van hen wordt geschetst: dat zij niet met de vader door één deur kunnen. [minderjarige] heeft geen afwijzende houding tegen de pleegouders, integendeel, en zij gedraagt zich bij hen niet raar. De pleegouders zijn afspraken altijd nagekomen en altijd onpartijdig gebleven. De pleegouders denken niet slecht over de ouders, maar zij hebben wel zorgen.

3.8.

De vader heeft – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

[minderjarige] verblijft sinds 21 augustus 2019 bij de vader. Daarmee is er rust en duidelijkheid voor [minderjarige] gecreëerd. [minderjarige] is in september 2019 vier jaar geworden en ingestroomd in groep 1 van de basisschool. Zij gaat met plezier naar school. Er waren in november 2019 nog wel problemen op school, maar deze zijn onderkend. De vader heeft goed contact met school en volgt alle adviezen op.

De moeder houdt niet op met procederen en veroorzaakt steeds weer onrust in het gezin van de vader. De pleegouders zijn niet neutraal en hun houding richting de vader is niet constructief.

De beslissing in de beschikking van 20 augustus 2019 om het verblijf van [minderjarige] bij de vader te bepalen is terecht en op goede gronden gegeven en is niet in strijd met de verlenging van de uithuisplaatsing tot 4 december 2019.

De vader ziet in niet in waarom de raad betrokken moet worden in het kader van de beëindiging van de uithuisplaatsing c.q. door het doen van onderzoek. De GI is actief betrokken en zal voorafgaand aan de mondelinge behandeling wel contact hebben gehad met de raad.

De mate waarin de pleegouders omgang willen met [minderjarige] is te veel voor haar en bovendien ligt ter zake geen concreet verzoek voor aan het hof.

3.9.

De GI heeft – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

Er is veel strijd tussen de ouders. Dit staat op de voorgrond en verdrijft het belang van [minderjarige] naar de achtergrond. De omgang zoals deze tot voor kort verliep was erg belastend voor [minderjarige] . In het belang van [minderjarige] heeft de GI het nodig geacht de rechtbank te verzoeken de omgang tussen [minderjarige] en de moeder terug te brengen tot eenmaal in de week twee uur en de omgang tussen [minderjarige] en de pleegouders alleen nog maar begeleid te laten plaatsvinden.

Het onderzoek van de Mutsaersstichting is gestart: hieruit zal moeten blijken wat goed is voor de ontwikkeling van [minderjarige] , wat zij aankan en wat niet.

Op basis van de stukken is de GI van mening dat het besluit om [minderjarige] bij de vader te plaatsen op de juiste gronden genomen, zeker omdat de GI altijd de vraag moet blijven stellen of een kind terug kan naar zijn ouders. Met die gedachte heeft de raad ook al onderzoek gedaan.

Inmiddels is de situatie zo dat [minderjarige] bij de vader woont. Zij is aan het opgroeien en doet het op school goed. De GI heeft geen zorgen over de situatie bij de vader. De enige zorg is de strijd van de volwassenen om [minderjarige] heen. De moeder en de pleegouders willen dat [minderjarige] weer bij de pleegouders wordt geplaatst, maar vervolgens worden beide ouders door de pleegouders gediskwalificeerd. Het is absoluut ondenkbaar om [minderjarige] in die situatie te plaatsen. Bovendien maken zij een denkfout: belangrijk is wat goed is voor [minderjarige] , niet wat belangrijk is voor de ouders. Voor [minderjarige] is het niet goed om weer bij de vader weggehaald te worden. Zij zal gaan denken: “Er zijn veel volwassenen in mijn leven, maar die gaan telkens weer weg”. Dat is zeer schadelijk. Het is in haar belang dat zij bij de vader blijft opgroeien. Er is zicht op de situatie bij de vader via de ondertoezichtstelling.

De jeugdbeschermer is inderdaad met grote passen te werk gegaan met betrekking tot het contact met de pleegouders. Er is een verzoek ingediend voor begeleid contact tussen [minderjarige] en de pleegouders, omdat [minderjarige] klachten ontwikkelt omdat zij klem zit tussen allerlei volwassenen.

Het is bijzonder vervelend gelopen voor de pleegouders. Er zijn een aantal dingen niet goed gegaan, maar dat kan niets meer aan worden veranderd. Uiteindelijk ligt het op de weg van de volwassenen om daar met elkaar over te praten, maar met inachtneming van het uitgangspunt dat [minderjarige] daar geen last meer van moet hebben.

De jeugdbeschermer weet niet of de raad is geïnformeerd bij de beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] . Hij denkt echter dat nu het in deze procedure ging over een overplaatsing gedurende de looptijd van de machtiging uithuisplaatsing, de procedure ex artikel 1:265i BW dient te worden gevolgd.

3.10.

De raad heeft – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

De raad sluit zich aan bij het relaas van de GI.

De raad is heel blij geweest met het pleeggezin. Ten tijde van het raadsonderzoek is echter al het plan opgevat om te kijken naar de mogelijkheden van de vader. Intussen is er veel gebeurd; zijn een aantal zaken niet goed gelopen, maar het zou heel treurig zijn als [minderjarige] daar de dupe van wordt.

3.11.

Het hof overweegt het volgende.

3.11.1.

Op grond van dat artikel 1:265i BW behoeft de gecertificeerde instelling de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. De toestemming wordt door de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

3.11.2.

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 20 augustus 2019 ex artikel 1:265i BW aan de GI toestemming verleend om het verblijf van [minderjarige] te wijzigen en bepaald dat zij haar verblijf bij de vader dient te hebben.

3.11.3.

De moeder heeft in hoger beroep verzocht de beslissing waarbij toestemming tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] is verleend, te vernietigen en de GI te veroordelen in de kosten, nader gespecificeerd in het petitum van het beroepschrift.

De pleegouders hebben in hoger beroep eveneens verzocht genoemde beslissing te vernietigen en te bepalen dat [minderjarige] weer bij hen komt wonen, dan wel subsidiair een ruimere omgangsregeling vast te stellen.

Zowel de moeder als de pleegouders wensen dus (primair) herstel van de toenmalige situatie waarin [minderjarige] bij de pleegouders verbleef.

Toetsende taak van de raad: artikel 1:265j lid 2 BW

3.11.4.

De pleegouders en de moeder hebben betoogd dat de procedure in eerste aanleg niet goed is verlopen, aangezien de GI heeft verzuimd de raad mededeling te doen van het voornemen om de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders te beëindigen.

3.11.5.

Het hof stelt voorop dat het voornemen van de GI om [minderjarige] bij de vader te plaatsen, neerkwam op een voornemen de uithuisplaatsing (bij de pleegouders) gedurende termijn waarvoor zij is toegestaan (zijnde tot uiterlijk 4 december 2019) te beëindigen ex artikel 1:265d lid 1 BW en artikel 1:265j lid 2 BW.

[minderjarige] zou immers, bij toewijzing van het verzoek van de GI aan de rechtbank tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] , worden (terug)geplaatst bij de ouder met gezag, bij wie zij het hoofdverblijf heeft.

3.11.6.

De GI had op grond van artikel 1:265j lid 2 BW van het voornemen tot beëindiging van de uithuisplaatsing tijdig doch uiterlijk een maand voor het voorgenomen tijdstip van beëindiging en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing, mededeling aan de raad voor de kinderbescherming moeten doen.

3.11.7.

Uit niets blijkt dat de GI een mededeling als hiervoor bedoeld aan de raad heeft gedaan, zodat het hof ervan uitgaat dat de GI verzuimd heeft het voorschrift van artikel 1:265j lid 2 BW na te leven. Die constatering leidt echter niet tot vernietiging van de bestreden beschikking.

3.11.8.

Het hof overweegt dat uit artikel 1:265j lid 2 BW kan worden afgeleid dat de raad een toetsende taak heeft in het kader van de voorgenomen beëindiging van een uithuisplaatsing en dat het aan de GI is de raad van een dergelijk voornemen op de hoogte te stellen, opdat de raad in staat wordt gesteld zijn toetsende taak uit te voeren. Indien de raad, na eigen onderzoek, van mening is dat beëindiging van de uithuisplaatsing niet in het belang van de minderjarige is, kan de raad initiëren dat het verblijf van de minderjarige aan een rechterlijke toets wordt onderworpen.

Hoewel het vereiste van artikel 1:265j lid 2 BW niet strikt is nageleefd door de GI, is het verblijf van [minderjarige] wel aan een rechterlijke toets onderworpen, namelijk in de echtscheidingsprocedure in het kader van de bepaling van het hoofdverblijf van [minderjarige] én in de onderhavige procedure in eerste aanleg. Bovendien was de raad in de echtscheidingsprocedure betrokken en opgedragen onderzoek te doen naar het hoofdverblijf van [minderjarige] . De raad was derhalve op de hoogte van het voornemen van de GI om [minderjarige] bij de vader te plaatsen en de raad heeft daarover een eigen visie kunnen vormen.

3.11.9.

Tijdens de voorzetting van de mondelinge behandeling op 4 juli 2019 in de echtscheidingsprocedure heeft de raad geadviseerd het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader te bepalen. Het hof maakt uit de beschikking van 31 juli 2019 op dat de raad van mening was dat [minderjarige] nog vóór haar start op de basisschool (september 2019) bij de vader zou moeten worden geplaatst.

In hoger beroep is de raad bij zijn standpunt gebleven dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader dient te hebben en dat zij daar ook feitelijk dient te verblijven.

3.11.10.

Het hof concludeert dat het verzuim van de GI niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden.

Overigens heeft de wetgever er ook niet voor gekozen een sanctie te verbinden aan het niet naleven van artikel 1:265j lid 2 BW door de GI.

Wijziging verblijf: artikel 1:265i lid 1 BW

3.11.11.

Het hof dient te beoordelen of – zoals de moeder en de pleegouders stellen – het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is het verzoek van de GI tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] alsnog af te wijzen.

3.11.12.

Het hof stelt voorop dat ook als het hof de bestreden beschikking zou vernietigen en het inleidende verzoek van de GI alsnog zou afwijzen, dat geen juridische grondslag zou opleveren voor plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders.

De stelling van de moeder dat als het verzoek van de GI tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] ex artikel 1:265i lid 1 BW zou zijn afgewezen, [minderjarige] thans nog bij de pleegouders zou verblijven, gaat niet op, aangezien ook in dat geval de machtiging uithuisplaatsing op 4 december 2020 zou zijn verlopen. Alleen op basis van een nieuwe machtiging uithuisplaatsing zou [minderjarige] nu weer bij de pleegouders kunnen worden geplaatst, maar dat is niet mogelijk in het kader van deze procedure.

De stelling van de moeder dat het feit dat het verzuim van de GI tot gevolg heeft gehad dat de machtiging uithuisplaatsing niet is beëindigd, vindt geen steun in de wet.

De pleegouders erkennen dat er in deze procedure geen juridische grond is voor plaatsing van [minderjarige] bij hen.

Op grond van het voorgaande dient het hof te concluderen dat in het kader van deze procedure in hoger beroep, geen enkele beslissing van het hof ertoe zou kunnen leiden dat [minderjarige] kan terugkeren naar de pleegouders.

3.11.13.

Nog afgezien daarvan is het hof van oordeel dat in de bestreden beschikking terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en na eigen weging en beoordeling tot de zijne maakt, aan de GI toestemming is verleend tot wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] en is bepaald dat [minderjarige] voortaan bij de vader verblijft.

Het hof neemt daarbij vooreerst in overweging dat maatregelen van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing er in hun aard op gericht zijn de ouders in staat te stellen de verzorging en opvoeding van de minderjarige weer op zich te nemen en de minderjarige uiteindelijk terug bij (een van) de ouders te plaatsen. Uit het verhandelde op de mondelinge behandeling is het hof ook gebleken dat al sinds 2018 werd onderzocht of de rol van de vader in het leven van [minderjarige] kon worden versterkt en dat gaandeweg werd ingezet op plaatsing van [minderjarige] bij de vader.

De rechtbank heeft er bij de laatste verlenging van de uithuisplaatsing in de beschikking van 3 juli 2019 rekening mee gehouden dat naar plaatsing van [minderjarige] bij de vader werd gewerkt, maar dat op dat moment nog niet te overzien was op welke termijn een beslissing in de echtscheidingsprocedure met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zou worden genomen. De machtiging werd met een half jaar verlengd maar kon eerder worden beëindigd als plaatsing van [minderjarige] bij de vader eerder aan de orde zou zijn. De stelling van de moeder dat de wijziging van het verblijf van [minderjarige] haaks staat op de machtiging uithuisplaatsing en om die reden ook niet gegeven had mogen worden, snijdt dan ook geen hout.

[minderjarige] verblijft feitelijk sinds eind augustus 2019 bij de vader. Hoewel er aanvankelijk veel zorgen waren bij de school over het functioneren en het ontwikkelingsniveau van [minderjarige] (november 2019), doet [minderjarige] het op school nu erg goed. De GI heeft verder geen zorgen over de opvoedomgeving van [minderjarige] bij de vader (en zijn ouders).

Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de rechtbank terecht geen noodzaak heeft gezien om het verzoek van de GI om toestemming tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] af te wijzen. De bestreden beschikking dient derhalve te worden bekrachtigd.

Omgang

3.11.15.

Het voorgaande neemt niet weg dat de pleegouders belangrijke personen zijn in het leven van [minderjarige] , omdat zij lang voor [minderjarige] hebben gezorgd.

Het hof acht het van belang dat [minderjarige] en de pleegouders contact met elkaar kunnen blijven hebben en dat zij invulling kunnen blijven geven aan de band die is ontstaan tijdens het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin.

Het hof zal het verzoek van de pleegouders om vaststelling van een ruimere omgangsregeling echter afwijzen. Nog daargelaten het feit dit verzoek niet concreet genoeg is, is het voor het eerst in hoger beroep gedaan en dat is op grond van artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet toegestaan. Bovendien heeft de GI verklaard een verzoek bij de rechtbank te zullen indienen over de omgang tussen de pleegouders en [minderjarige] en doet de Mutsaersstichting momenteel onderzoek naar wat goed is voor (de ontwikkeling) van [minderjarige] ; naar wat zij aankan en wat niet. Dit is derhalve niet het moment om beslissingen over de omgang tussen [minderjarige] en de pleegouders te nemen.

(Proces)kosten

3.11.16.

Evenals de rechtbank in de bestreden beschikking is het hof van oordeel dat, gegeven de uitkomst van de procedure er geen reden is de GI te veroordelen in de (door de moeder gemaakte) proceskosten dan wel andere kosten. De proceskosten worden op de gebruikelijk wijze, gelet op de aard van deze procedure gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;

compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.M. van Riemsdijk en is op 15 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733