Gerechtshof Amsterdam 08-09-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2686

Datum publicatie13-10-2020
Zaaknummer200.270.838/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2019:6848
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Zorgregeling / omgang / informatie;
Alimentatie; Behoeftetabellen; Zorgkorting;
Familieprocesrecht; Deel-/eindbeschikking / tussentijds appel
WetsverwijzingenWetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 358

Inhoudsindicatie

Geen reden af te wijken van wettelijke maatstaven art. 1:12 BW en art.1.1, aanhef en onder o Wet basisregistratie personen: bij gem. gezag heeft kind woonplaats bij ouder bij wie het feitelijk (het meest) verblijft, en behoort het ook bij die ouder te worden ingeschreven. Ook keuze voor school in diens buurt.
Wat er zij van leer sociale reproductie Giddens, gestelde toekomstige kosten doen zich voor thans driejarige feitelijk niet voor. Niet op onzekere omstandigheden vooruitlopen. Huidige behoefte niet bepalend voor latere.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Zaaknummer: 200.270.838/01

Zaaknummer rechtbank: C/13/655055 / FA RK 18-6277

Beschikking van de meervoudige kamer van 8 september 2020 inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. E.M. Hoorenman te Zwaag, gemeente Hoorn,

en

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. R.A. Vlielander-Jongerius te Utrecht.

Als belanghebbende is verder aangemerkt:

- de minderjarige [de minderjarige] .

In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,

hierna te noemen: de raad.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 15 mei 2019 en 18 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 17 december 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen.

2.2

De man heeft op 10 februari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De vrouw heeft op 16 maart 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof is nadien het volgende stuk ingekomen:

- een brief van de zijde van de man van 4 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 5 juni 2020.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 17 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.

Ter zitting in hoger beroep hebben beide advocaten pleitnotities overgelegd.

2.6

Het hof heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verzocht na de mondelinge behandeling haar meest recente salarisstroken over te leggen. Daarnaast heeft het hof partijen verzocht na de mondelinge behandeling hun jaaropgaaf 2019 over te leggen.

2.7

Nadien zijn bij het hof ingekomen:

- een brief van de zijde van de man van 18 juni 2020 met bijlage, ingekomen per fax op diezelfde datum;

- een brief van de zijde van de vrouw van 18 juni 2020 met bijlagen, ingekomen per fax op diezelfde datum.

3De feiten

3.1

Uit de in augustus 2018 verbroken relatie van de man en de vrouw (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is [in] 2017 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).

De man heeft [de minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .

3.2

In de onderhavige procedure heeft de rechtbank bij beschikking van 19 december 2018 bepaald dat de ouders in het kader van een informatieregeling elkaar wekelijks schriftelijk (in een schrift of per e-mail) bij de overdracht op de hoogte stellen van belangrijke zaken betreffende de gezondheid en ontwikkeling van [de minderjarige] , eventuele doktersbezoeken, crèche/school verslagen, verslagen van het consultatiebureau, een kort overzicht van wat hij in de voorgaande dagen of week heeft gedaan of meegemaakt, informatie over de opvoeding, zijn ontwikkeling, eet- drink- en slaapgewoontes, vriendjes en vriendinnetjes.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking van 15 mei 2019 heeft de rechtbank in het kader van een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling) tussen de ouders bepaald dat:

- de man [de minderjarige] , iedere zondag van 10.00 uur tot dinsdagochtend naar de crèche bij zich heeft, waarbij de overdracht van [de minderjarige] op zondag in aanwezigheid en onder begeleiding van een derde, zo mogelijk de broer van de man, waarbij de man op zondagochtend in bijzijn van de vrouw en deze derde een blaastest doet.

Bij de bestreden beschikking van 18 september 2019 is, voor zover thans van belang,

- de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw bepaald;

- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders zo bepaald dat:

- met ingang van 18 september 2019 de man [de minderjarige] iedere zondag van 10.00 uur tot dinsdagochtend naar de crèche bij zich heeft, waarbij de vrouw [de minderjarige] op zondag naar de man brengt, en de man [de minderjarige] dinsdag naar de crèche brengt;

- met ingang van kerst 2019 totdat [de minderjarige] naar school gaat als vakantieregeling geldt dat ieder van de ouders in de zomervakantie maximaal tien dagen aaneengesloten met [de minderjarige] op vakantie gaat alsmede een week in het voorjaar en een week in het najaar. Kerst wordt in de oneven jaren verdeeld in kerstavond vanaf 15.00 uur tot eerste kerstdag 15.00 uur bij de vrouw en eerste kerstdag vanaf 15.00 uur tot tweede kerstdag 15.00 uur bij de man, en in de even jaren andersom;

- bepaald dat de man met ingang van 12 maart 2019 tot 1 oktober 2019 € 152,- en met ingang van 1 oktober 2019 € 467,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie), vanaf 1 oktober 2019 telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

- het verzoek van de vrouw een raadsonderzoek te gelasten, afgewezen.

4.2

De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, opnieuw rechtdoende

een schriftelijke (e-mail)informatieregeling vast te stellen conform het gestelde in, naar het hof begrijpt artikel 1:253a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), met een frequentie van éénmaal per maand en incidenteel indien dringende omstandigheden daartoe noodzaken;

te bepalen dat de man omgang zal hebben op maandag van 08.30 uur tot 18.00 uur waarbij de vrouw [de minderjarige] op het gestelde tijdstip persoonlijk overdraagt aan de man aan zijn woonadres en de man [de minderjarige] op het gestelde tijdstip persoonlijk overdraagt aan de vrouw aan haar woonadres;

te bepalen dat [de minderjarige] geen vakanties bij de man zal doorbrengen;

subsidiair in goede justitie een verantwoorde zorgregeling vast te stellen;

een raadsonderzoek te doen instellen indien het hof voornemens zou zijn de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden zorgregeling in stand te laten;

de vrouw te machtigingen indien zij dat nodig acht, steekproefsgewijs (van de man) een alcoholtest af te nemen indien het hof voornemens zou zijn de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden zorgregeling in stand te laten;

de behoefte van [de minderjarige] niet te maximeren op het tabelbedrag voor de hoogste inkomens en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding vast te stellen op een in goede justitie te bepalen bedrag, rekening houdend met bijgevoegde berekeningen een en ander afhankelijk van de overige te nemen beslissingen en met ingang van de datum indiening van het verzoek om kinderalimentatie in eerste aanleg.

4.3

De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen.

4.4

De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking van 18 september 2019 in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende

a. een zorgregeling als volgt vast te stellen:

(M=de man en V=de vrouw)

Oneven week

Maandag

M

M verzorgt [de minderjarige] en brengt om 18.00 uur naar V

Dinsdag

V

V brengt [de minderjarige] naar crèche en V haalt op

Woensdag

M

V brengt naar crèche en M haalt op

Donderdag

M

M brengt naar crèche en V haalt op

Vrijdag

V

V verzorgt [de minderjarige]

Zaterdag

V

V verzorgt [de minderjarige]

Zondag

V

V verzorgt [de minderjarige] en brengt om 18.00 uur naar M

Even week

Maandag

M

M verzorgt [de minderjarige]

Dinsdag

M

M brengt [de minderjarige] naar crèche en haalt op

Woensdag

V

M brengt [de minderjarige] naar crèche en V haalt op

Donderdag

V

V brengt [de minderjarige] naar crèche en haalt op

Vrijdag

V

V verzorgt [de minderjarige] en M haalt hem om 18.00 uur op bij V

Zaterdag

M

M verzorgt [de minderjarige]

Zondag

M

M verzorgt [de minderjarige]

de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 143,- per maand;

te bepalen dat wanneer een van de ouders in het buitenland verblijft zonder [de minderjarige] of in Nederland langer dan een incidentele avond, [de minderjarige] in dat geval bij de andere ouder verblijft;

te bepalen dat de ouders aan de ander uiterlijk vier weken voorafgaand aan een buitenlandse vakantie het benodigde ‘Formulier toestemming reizen met minderjarige naar het buitenland’ ondertekend afgeven met daarbij het benodigde paspoort, of indien voldoende de identiteitskaart van [de minderjarige] ;

te bepalen dat de ouders hun medewerking dienen te verlenen aan de aanvraag van een aanvullende identiteitskaart voor [de minderjarige] ;

te bepalen dat altijd de ene ouder het paspoort van [de minderjarige] heeft en de andere ouder de identiteitskaart;

te bepalen dat bij de overdracht van [de minderjarige] geen derden aanwezig zijn, en dan in het bijzonder niet de vader van de vrouw;

de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man te bepalen, althans te bepalen dat [de minderjarige] zal zijn ingeschreven op het woonadres van de man;

te bepalen dat de ouders beiden hun medewerking dienen te verlenen aan een tijdige inschrijving van [de minderjarige] bij de [school] ( [school] ).

4.5

De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de eerste twee verzoeken van de man af te wijzen en de andere verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren wegens strijdigheid met het verbod op het doen van een zelfstandig verzoek in hoger beroep als bedoeld in artikel 362 Rv, subsidiair deze verzoeken af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheidskwesties

Informatieregeling

5.1

De vrouw stelt zich in principaal hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte in de bestreden beschikking van 15 mei 2019 heeft overwogen dat in de beschikking van 19 december 2018 reeds een definitieve informatieregeling is vastgesteld en dat de vrouw daarom geen belang meer heeft bij haar verzoek op dit punt en haar verzoek om deze reden afgewezen. De man en de vrouw waren in de veronderstelling dat de informatieregeling tijdelijk was en met die gedachte zijn zij enkele bijstellingen van de regeling overeengekomen. Bovendien heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw niet daadwerkelijk afgewezen in het dictum. Derhalve staat haar verzoek, zoals gedaan in het petitum van haar “aanvulling gronden verweer tevens houdende aanvulling wijziging zelfstandige verzoeken”, open voor hoger beroep. Nu de man en de vrouw duidelijk een geheel verschillende interpretatie van hun wederzijdse informatievoorziening hebben, blijft de vrouw bij haar verzoek in eerste aanleg.

5.2

De man is van mening dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard dient te worden nu zij te laat is opgekomen tegen de inhoud van de definitieve informatieregeling in de beschikking van 19 december 2018. Daarbij is het onduidelijk welk belang het dient de informatieregeling te beperken nu zij elkaar als ouders dienen te blijven informeren over [de minderjarige] . Gebleken is dat de man zich hieraan houdt. De vrouw helaas niet, haar mails zijn volgens de man aanmatigend jegens hem.

5.3

Het hof overweegt als volgt.

Anders dan de vrouw kennelijk meent, heeft de rechtbank bij haar beschikking van 19 december 2018 zonder enig voorbehoud een informatieregeling opgelegd en in zoverre een definitief einde gemaakt aan dit geschilpunt van partijen. Niet is gebleken dat de rechtbank aan deze regeling slechts een tijdelijk karakter heeft verbonden in die zin, dat in een latere fase van de procedure daarop nog kon worden teruggekomen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen alsmede de eisen van de goede procesorde verzetten zich er dan tegen dat in dezelfde procedure de rechtbank later opnieuw op dit punt zou beslissen. De rechtbank is dus terecht niet meer ingegaan op het nadere verzoek van de vrouw op dit punt. Daarbij maakt het geen verschil dat de rechtbank haar afwijzende beslissing uiteindelijk niet met zoveel woorden in het dictum van (een van) de bestreden beschikkingen heeft opgenomen.

Nu de vrouw voorts tegen de beschikking van 19 december 2018 niet tijdig in hoger beroep is gekomen, is zij niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dit de informatieregeling betreft.

Hoger beroep tegen de beschikking van 15 mei 2019

5.4

De man meent dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de beschikking van 15 mei 2019, nu de in die beschikking opgenomen tijdelijke zorgregeling inmiddels is achterhaald door de eindbeschikking van 18 september 2019. De vastgestelde tijdelijke zorgregeling kan niet meer worden teruggedraaid zodat de vrouw geen belang heeft bij haar hoger beroep tegen de beschikking van 15 mei 2019. Derhalve dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard, dan wel dienen haar verzoeken dienaangaande te worden afgewezen, aldus de man.

5.5

De vrouw is van mening dat zij niet eerder dan na de eindbeschikking hoger beroep kon instellen tegen de beschikking van 15 mei 2019. Het betreft hier immers een tussenbeschikking. De stelling van de man dat zij niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen die beschikking, zou leiden tot strijd met artikel 337 lid 2 (het hof begrijpt: artikel 358 lid 4) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) omdat de vrouw dan nooit in hoger beroep zou kunnen gaan tegen een tussenbeschikking.

5.6

Het hof overweegt als volgt.

De vraag of, en zo ja op welk moment, tegen een beschikking van de rechtbank hoger beroep kan worden ingesteld is van openbare orde. Het hof overweegt, waar nodig ambtshalve, als volgt. De bij beschikking van 15 mei 2019 vastgestelde tijdelijke zorgregeling kon, eenmaal tenuitvoergelegd, niet meer worden teruggedraaid. Een dergelijke tijdelijke zorgregeling betreft dan ook volgens vaste jurisprudentie een eindbeslissing, waartegen dadelijk hoger beroep openstond. De vrouw diende dus binnen drie maanden na uitspraak van die beschikking daartegen in hoger beroep te komen. Zij heeft echter pas op 17 december 2019 hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat het hof haar niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep tegen deze beschikking, voor zover dit ziet op de daarbij vastgestelde tijdelijke zorgregeling.

Toelaatbaarheid aanvullende verzoeken man

5.7

De man heeft in incidenteel hoger beroep, in aanvulling op zijn verzoeken in eerste aanleg, de verzoeken c. t/m i. gedaan zoals hierboven in rechtsoverweging 4.4 vermeld.

5.8

De vrouw voert verweer en is van mening dat de man niet-ontvankelijk is in deze verzoeken nu dit geen grieven zijn waarin de man bezwaren uit tegen de bestreden beschikking, maar nieuwe zelfstandige verzoeken zoals omschreven in artikel 362 Rv. De man heeft geen rechtens te respecteren belang bij deze verzoeken. De vrouw verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:943 en de conclusie van het Openbaar Ministerie bij die beschikking. Bovendien heeft de man eerder nooit verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen. Wanneer het hof deze verzoeken niet niet-ontvankelijk verklaard, dienen zij te worden afgewezen, aldus de vrouw.

5.9

Het hof overweegt als volgt.

Op grond van artikel 362 Rv is het niet toegestaan in hoger beroep voor het eerst een zelfstandig tegenverzoek te doen. Die regel geldt echter uitsluitend voor de oorspronkelijke verweerder die in eerste aanleg geen zelfstandig tegenverzoek heeft gedaan, zoals aan de orde was in de door de vrouw aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 19 mei 2017. De man heeft in eerste aanleg, als oorspronkelijk verzoekende partij, inleidende verzoeken gedaan en is overeenkomstig artikel 362 Rv in verbinding met artikel 283 Rv bevoegd om in hoger beroep zijn verzoeken te veranderen of te vermeerderen. De man is daarin dus ontvankelijk. Het hof zal deze aanvullende verzoeken inhoudelijk beoordelen.

Zorgregeling

Hoofdverblijfplaats [de minderjarige] en inschrijving op de [school]

5.10

De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder een geschil over de uitoefening van het gezamenlijk gezag aan de rechter voorleggen, die de beslissing neemt die in het belang van het kind wenselijk is. Op grond van lid 2 van die bepaling kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;

b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;

c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;

d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.

5.11

De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen, of in elk geval te bepalen dat [de minderjarige] bij hem wordt ingeschreven, met als doel [de minderjarige] te kunnen inschrijven op de [school] . De man voert aan dat de ouders hebben besproken dat [de minderjarige] vanaf zijn vierde jaar naar deze school zal gaan. Voor inschrijving van [de minderjarige] op de [school] is het van belang dat hij staat ingeschreven op het adres van de man in verband met het postcodebeleid dat de gemeente [X] hanteert bij inschrijvingen op basisscholen. De man is bereid de kinderbijslag aan de vrouw over te maken, er van uitgaande dat zij de basiskosten voor [de minderjarige] voor haar rekening blijft nemen. Zekerheidshalve verzoekt de man voorts te bepalen dat de ouders hun medewerking dienen te verlenen aan een tijdige inschrijving op de [school] .

5.12

De vrouw betwist in incidenteel hoger beroep dat de ouders hebben beslist dat de [school] de school is waar [de minderjarige] naartoe zal gaan vanaf zijn vierde levensjaar. Zij hebben hierover gesproken in het licht van hun relatie, toen zij in het huis van de man woonden dat dichtbij de [school] is. Inmiddels zijn de vrouw en [de minderjarige] verhuisd naar [stadsdeel] . Gelet op het feit dat de vrouw doordeweeks de meeste zorg draagt voor [de minderjarige] , dient [de minderjarige] naar school te gaan in de buurt van zijn feitelijke hoofdverblijf zodat hij na schooltijd gemakkelijk met klasgenootjes kan spelen. Nu [de minderjarige] het grootste deel van de week bij de vrouw woont, dient zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw te worden bepaald, aldus de vrouw.

5.13

Het hof overweegt als volgt.

Zoals hierna nog zal worden overwogen, zal het hof de zorgregeling voorlopig ongewijzigd laten. Dientengevolge verblijft [de minderjarige] meer dan drie nachten per week bij de vrouw. Feitelijk verblijft hij daarom het meest bij haar. De hoofdverblijfplaats van een kind behoort als uitgangspunt bij de ouder te zijn waar het kind feitelijk het meest verblijft, in dit geval dus bij de vrouw. Dat is ook in overeenstemming met artikel 1:12 BW en artikel 1.1., aanhef en onder o. van de Wet basisregistratie personen: in geval van gezamenlijk gezag heeft een kind woonplaats bij de ouder bij wie het feitelijk (het meest) verblijft, en behoort het ook bij die ouder te worden ingeschreven. Het verzoek van de man komt erop neer dat het hof een beslissing zou nemen in strijd met deze wettelijke uitgangspunten. Dat is denkbaar in bijzondere omstandigheden, indien het belang van het kind daartoe noopt. De door de man gestelde en door de vrouw betwiste afspraak omtrent schoolkeuze leveren niet zo’n bijzondere omstandigheid op. Het hof zal het verzoek van de man ten aanzien van het hoofdverblijf dan wel de inschrijving in de basisadministratie afwijzen en de bestreden beschikking van 18 september 2019 op het punt van de hoofdverblijfplaats bekrachtigen.

Het verzoek van de man te bepalen dat de ouders hun medewerking dienen te verlenen aan een tijdige inschrijving op de [school] , zal eveneens worden afgewezen nu dit niet in het belang van [de minderjarige] kan worden geacht. Nu [de minderjarige] het grootste deel van de week in [stadsdeel] verblijft, is het in zijn belang om daar naar school te gaan. Het hof gaat ervan uit dat de ouders, met het oog op hun verbeterde communicatie als gevolg van de hulpverlening en in het belang van [de minderjarige] , in samenspraak een geschikte school in dit stadsdeel zullen vinden.

Raadsonderzoek

5.14

Ter zitting in hoger beroep heeft de raad het hof verzocht een raadsonderzoek te gelasten nu [de minderjarige] tussen de ouders in zit als gevolg van de gebrekkige communicatie tussen hen, terwijl hij volledig van hen afhankelijk is. Voorts heeft de raad geadviseerd de zorgregeling, gelet op de leeftijd van [de minderjarige] , voor de duur van het onderzoek niet te wijzigen.

5.15

De vrouw had reeds verzocht een raadsonderzoek te gelasten indien het hof voornemens zou zijn de zorgregeling ongewijzigd te laten. Daarbij heeft zij verzocht te bepalen dat de raad onderzoek dient te doen naar het door haar gestelde alcohol- en drugsmisbruik van de man. Ter onderbouwing daarvan voert zij aan dat de man gevraagd kan worden om zijn medische gegevens over te leggen.

5.16

De man heeft zich ter zitting in hoger beroep akkoord verklaard met het raadsonderzoek. Hij betwist het door de vrouw gestelde alcohol- en drugsmisbruik en verzet zich tegen het hellend vlak dat volgens hem gepaard gaat met de steeds verdergaande verzoeken van de vrouw om hem te laten bewijzen dat hij geen alcohol- en/of drugsprobleem heeft.

5.17

Gelet op het voorgaande, en zoals het hof ter zitting in hoger beroep reeds heeft meegedeeld, acht ook het hof een raadsonderzoek op zijn plaats. Het hof zal een raadsonderzoek gelasten naar welke zorg- en vakantieregeling het meest in het belang van [de minderjarige] is. Voor de duur van dit onderzoek zal het hof, conform het advies van de raad, de zorg- en vakantieregeling ongewijzigd laten. Het hof zal de raad verzoeken advies uit te brengen welke zorg- en vakantieregeling hij, gelet op alle stellingen, het meest geëigend acht. Het hof zal de beslissingen ten aanzien van de vast te stellen zorg- en vakantieregeling aanhouden.

Voor bepaling van nadere onderzoeksvragen, zoals door de vrouw geopperd, ziet het hof geen aanleiding. De raad zal volgens zijn vaste onderzoeksystematiek te werk gaan en het hof adviseren op basis van zijn bevindingen. Of er aan de zorg- en vakantieregeling voorwaarden zouden moeten worden verbonden, vloeit daar alsdan uit voort.

Kinderalimentatie

5.18

Vervolgens komt het hof toe aan de beoordeling van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] . De ingangsdatum daarvan is tussen partijen niet in geschil, te weten de dag dat de vrouw het verzoek tot kinderalimentatie heeft ingediend, 12 maart 2019.

Behoefte [de minderjarige]

5.19

De vrouw voert in principaal hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van [de minderjarige] op € 1.609,- per maand heeft vastgesteld, door de stelling van de vrouw te passeren dat [de minderjarige] ’ behoefte niet dient te worden gemaximeerd op het bedrag voor de hoogste inkomens uit de “Tabel eigen aandeel kosten van kinderen” uit het Rapport Alimentatienormen (hierna ook: de tabel). In overeenstemming met de uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, dient rekening te worden gehouden met het daadwerkelijke inkomen van partijen ten tijde van hun relatie nu dit aanzienlijk hoger is dan het hoogste inkomen in de tabel. Partijen voerden een zeer gefortuneerde levensstijl. De overweging van de rechtbank dat [de minderjarige] thans geen onderwijs volgt of topsport beoefent is overbodig nu de ouders zijn overeengekomen dat [de minderjarige] ofwel naar school zal gaan aan de [school] , of naar een particuliere school, bij voorkeur met tweetalig onderwijs, zoals de Winfurd Bilingual School te Amsterdam. Deze scholen kosten meer dan een gewone basisschool. De behoefte die nu zal worden vastgesteld zal bovendien voortduren totdat [de minderjarige] eenentwintig is omdat de vrouw [de minderjarige] hetzelfde gefortuneerde leven gunt als zij en de man dat van hun ouders hebben gekregen. In overeenstemming met de leer van sociale reproductie van Giddens is het bovendien waarschijnlijk dat [de minderjarige] net als zijn ouders (in het buitenland) zal gaan studeren. Uit de door haar overgelegde berekening volgt een behoeftebedrag van € 8.958,-, aldus de vrouw.

De vrouw voert in incidenteel hoger beroep voorts aan dat de behoefte van [de minderjarige] dient te worden berekend over het jaar dat de ouders uit elkaar gingen. Dat was in 2018. De stelling van de man dat het CBS en het NIBUD de tabellen over 2019 zou hebben bijgesteld is niet te volgen. De bijdrage is bepaald op basis van de tabellen. Blijkens Bijlage 2020, eerste helft, heeft de post “Kinderopvang” een eigen rubriek. Deze kosten behoren dus niet te worden gecompenseerd door lagere uitgaven op andere posten, aldus de vrouw.

5.20

In principaal hoger beroep verweert de man zich als volgt. De vrouw laat na aan te geven welke behoefte zij dan wel op zijn plaats vindt. Derhalve kan de man zich niet naar behoren verweren, zodat de vrouw niet-ontvankelijk is, althans haar verzoek dient te worden afgewezen. Bovendien is onduidelijk wat de vrouw bedoelt met een zeer gefortuneerde levensstijl. Haar stellingen hieromtrent heeft de man in eerste aanleg reeds weerlegd. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten opgenomen. Hiervan wordt enkel afgeweken bij uitzonderlijke extra kosten die tot correctieposten leiden die niet met andere besparingen kunnen worden gecompenseerd. Daarvan is in casu geen sprake. De schoolkosten van de [school] zijn niet bijzonder hoog en ook de andere kostenposten die de vrouw noemt zijn dat niet. Er is geen sprake van meer dan gemiddelde vakantiekosten in verhouding tot het inkomen van partijen, deze kosten draagt de man bovendien bovenop de alimentatie bij helfte. De ouders hebben nooit geskied. Engels leren kinderen op iedere basisschool. Of [de minderjarige] later in het buitenland zal studeren is nu nog niet bekend zodat de man verzoekt dit buiten beschouwing te laten. Bovendien stellen Nederlandse universiteiten je daartoe in de gelegenheid, aldus de man.

In incidenteel hoger beroep voert de man aan dat de rechtbank de behoefte van [de minderjarige] ten onrechte heeft vastgesteld op € 1.609,- per maand. Het CBS en het NIBUD hebben hernieuwd onderzoek gedaan waaruit is gebleken dat het “eigen aandeel kosten kinderen” voorheen te hoog is vastgesteld. Derhalve bedragen de kosten van [de minderjarige] maximaal € 830,- per maand exclusief kinderbijslag. Daarbij zijn de opvangkosten van [de minderjarige] niet zo hoog dat hiervan dient te worden afgeweken. Dientengevolge stelt de man zich op het standpunt dat de behoefte van [de minderjarige] conform de tabellen € 979,- per maand bedraagt.

5.21

Het hof overweegt als volgt.

Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt wat volgens haar de behoefte is van [de minderjarige] , nu zij die becijfert heeft op € 8.958,-. Daartegen heeft de man zich kunnen verweren.

Met de rechtbank is het hof evenwel van oordeel dat er onvoldoende aanleiding is om de behoefte van [de minderjarige] niet te berekenen aan de hand van de “Tabel eigen aandeel kosten van kinderen”. De vrouw heeft de extra kosten die volgens haar een uitvloeisel zijn van het hogere inkomen dat de man en zij gezamenlijk verdienen, alsmede de daarmee volgens haar gepaard gaande levensstijl van [de minderjarige] , tegenover de betwisting door de man onvoldoende aannemelijk gemaakt. Wat er zij van de leer van sociale reproductie van Giddens, de gestelde toekomstige kosten, zoals die van topsport of een studie in het buitenland, doen zich voor de thans driejarige [de minderjarige] feitelijk niet voor. Het hof zal thans niet op dergelijke onzekere omstandigheden vooruitlopen. Het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van partijen was gezamenlijk weliswaar ongeveer € 2.500,- hoger dan het maximale tabelbedrag van € 6.000,- in 2018, maar dit verschil is niet zodanig groot dat het voor de hand ligt dat de behoefte van [de minderjarige] hoger ligt dan de maximale tabelbehoefte, anders dan in het geval dat leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479. In die zaak bedroeg het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de betrokken partijen gezamenlijk € 11.164,-, dus meer dan tweemaal zoveel als het maximale tabelinkomen.

De vrouw kan bovendien niet worden gevolgd in haar stelling dat de behoefte van [de minderjarige] ingevolge deze beschikking tot zijn éénentwintigste levensjaar zal vaststaan, zeker niet waar het gaat om bijzondere kosten die in de toekomst alsnog zouden kunnen nopen tot afwijking van de tabelbehoefte. Het hof zal uitgaan van de tabel over 2018, nu dit het jaar is dat partijen uit elkaar zijn gegaan. De rechtbank heeft die tabel op juiste wijze toegepast, zodat het hof zich daarbij aansluit. Wel ziet het hof, net als de rechtbank, aanleiding bovenop het tabelbedrag de kosten van de kinderopvang in aanmerking te nemen, nu die kosten actueel zijn en aannemelijk zijn gemaakt door middel van de overgelegde facturen. De tabelbehoefte van [de minderjarige] , die geïndexeerd naar 2019 € 979,- per maand bedraagt, wordt aldus vermeerderd met de kosten van het kinderdagverblijf à € 630,- per maand. Dit resulteert in een totale behoefte van € 1.609,- per maand.

Draagkracht man

5.22

De man stelt zich in incidenteel hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte de pensioenpremie en de premie PAWW niet heeft afgetrokken van zijn bruto inkomen. Dat is in totaal een bedrag van € 6.105,- per jaar. Ook zijn de kosten van het ouderschapsverlof van gemiddeld drie uren per maand à € 125,- per maand niet opgenomen terwijl tegen de salarisspecificaties en de draagkrachtberekening van de man geen verweer is gevoerd. In 2020 zal de man twee uur ouderschapsverlof per week opnemen. De draagkracht van de man bedraagt derhalve € 1.807,- per maand.

5.23

De vrouw is in incidenteel hoger beroep van mening dat het verzoek van de man rekening te houden met de premie pensioen, private aanvulling WW en WGA (PAWW) en het ouderschapsverlof over 2019 en 2020, ongegrond dient te worden verklaard. De man wordt door zijn werkgever financieel gecompenseerd voor de aftrek van zijn ouderschapsverlof. Het inkomen van de man strekt dus tot een hogere kinderbijdrage dan de man betoogt, aldus de vrouw.

5.24

Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn daadwerkelijk genoten NBI tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.

De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)].Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 950 aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.

Het hof gaat daarbij, net als beide partijen, uit van de volgende gegevens.

5.25

De man, geboren [in] 1976, heeft de volgende inkomsten:

- een belastbaar loon van € 102.005,- blijkens de jaaropgaaf 2019.

De man is alleenstaand. Gezien zijn belastbaar loon komt de man in 2019 niet in aanmerking voor heffingskortingen. Dit resulteert in een NBI van € 4.905,- per maand.

Gelet op het bovenstaande heeft de man in 2019 een draagkracht voor kinderalimentatie van € 1.738,- per maand.

Draagkracht vrouw

5.26

De man stelt zich in incidenteel hoger beroep op het standpunt dat bij de draagkracht van de vrouw de door haar genoten inkomsten uit de verhuur van haar voormalige koophuis dienen te worden opgeteld. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 1.673,- per maand, aldus de man.

5.27

De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij na het verbreken van de relatie een huis heeft moeten huren. Sinds enige tijd woont zij met [de minderjarige] in een nieuw aangeschaft koophuis.

5.28

Het hof overweegt als volgt.

Uit de stukken blijkt dat de vrouw haar huis heeft verhuurd toen zij samenwoonde met de man. Door het verbreken van de relatie is de vrouw genoodzaakt geweest een eigen woning te huren omdat zij niet terecht kon in haar eigen koopwoning. Dientengevolge had zij dubbele woonlasten zodat het hof het onredelijk acht met de inkomsten uit huur rekening te houden. Temeer nu de vrouw in ieder geval sinds december 2019 niet langer eigenaar is van haar voormalige huis door de aankoop van haar huidige huis, waarin zij met [de minderjarige] woont.

5.29

Het hof hanteert bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw dezelfde berekeningswijze als bij de man.

Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.

5.30

De vrouw, geboren [in] 1981, heeft de volgende inkomsten:

- een belastbaar loon van € 88.446,- blijkens de jaaropgaaf 2019;

De vrouw vormt met [de minderjarige] een gezin. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Gezien haar belastbaar loon, komt de vrouw in 2019 niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting en evenmin voor kindgebonden budget.

Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019 vast op € 1.593,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

5.31

De behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 1.609,-. De draagkracht van de ouders tezamen bezien ten opzichte van [de minderjarige] , is voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.

5.32

De totale draagkracht van de ouders komt gelet op het voorgaande op € 3.331,- (draagkracht van de man € 1.738,- en draagkracht van de vrouw € 1.593,-). Blijkens de stukken hebben partijen tot op heden ieder de helft van de bijzondere kosten voor het kinderdagverblijf gedragen. Het hof acht het derhalve redelijke deze niet in de draagkrachtvergelijking te betrekken. Het hof zal de verdeling van de kosten van [de minderjarige] over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de tabelbehoefte, of wel:

het deel van de man bedraagt € 1.738,- / € 3.331,- x € 979,- = € 511,-;

het deel van de vrouw bedraagt € 1.593,- / € 3.331,- x € 979,- = € 468,-.

Daarnaast dient de man de helft van de kosten van het kinderdagverblijf, zijnde (€ 630,- / 2 =) € 315,- aan de vrouw te voldoen.

Zorgkorting

5.33

In principaal hoger beroep stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de zorgkorting heeft berekend over de totale behoefte van [de minderjarige] . Het probleem lijkt te liggen in het aftrekken van de zorgkorting van de gehele behoefte inclusief de kosten voor het kinderdagverblijf, aldus de vrouw.

In incidenteel hoger beroep voert de vrouw aan dat rekening gehouden dient te worden met een zorgkorting van 25% en dat de man zelf ervoor kiest kleding te kopen voor [de minderjarige] . Deze keus dient niet van invloed te zijn op de te bepalen zorgkorting, aldus de vrouw.

5.34

De man stelt in incidenteel hoger beroep dat uitgegaan dient te worden van een zorgkorting van 35% nu de omgang aanzienlijk is uitgebreid van één naar twee nachten en de man derhalve een avond, een nacht en een ochtend extra voor [de minderjarige] zorgt dan voorheen. Ook verzorgt de man de kleding van [de minderjarige] wanneer hij bij hem is zodat de kosten van de vrouw hiervoor zijn verminderd, aldus de man.

5.35

Het hof overweegt als volgt.

De verdeling van de zorg wordt in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Ingevolge paragraaf 5.2.2 in het Tremarapport is de zorgkorting bij gedeelde zorg op gemiddeld twee dagen per week 25% en vanaf gemiddeld drie dagen per week 35%. De man zorgt voor [de minderjarige] van zondagochtend 10.00 uur tot dinsdagochtend naar de crèche. Dat is een zorgregeling van gemiddeld twee dagen zodat het hof een percentage van 25% in aanmerking zal nemen.

5.36

Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het tabelbedrag dat de man aan [de minderjarige] dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. In tegenstelling tot de rechtbank zal het hof de zorgkorting enkel aftrekken van de behoefte op grond van de tabelbedragen à € 979,-, en niet van de totale behoefte van [de minderjarige] inclusief zijn bijzondere aanvullende behoefte ingevolge de kosten voor het kinderdagverblijf. Het gaat immers om een aftrek van de te betalen bijdrage wegens verblijfskosten van [de minderjarige] bij de man. In zoverre slaagt het hoger beroep van de vrouw.

Slotsom

5.37

Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man te betalen kinderalimentatie per datum indienen verzoek kinderalimentatie, 12 maart 2019, wordt vastgesteld op € 266,- per maand, te weten (€ 511,- – (0,25 x € 979,-= € 245). Daarnaast dient de man de helft van de kosten van het kinderdagverblijf, zijnde (€ 630,- / 2 =) € 315,- aan de vrouw te voldoen.

5.38

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt, die aan deze beschikking worden gehecht.

5.39

Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6Beslissing

Het hof:

in principaal hoger beroep:

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek een schriftelijke (e-mail)informatieregeling vast te stellen;

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beschikking van 15 mei 2019;

in principaal en incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2019, voor zover het de kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 12 maart 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 266,- aan de vrouw dient te voldoen, te vermeerderen met de helft van de kosten van het kinderdagverblijf, ten tijde van deze beschikking zijnde € 315,-, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking van 18 september 2019, voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw is bepaald;

wijst af het verzoek van de man [de minderjarige] ’ hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen, althans te bepalen dat [de minderjarige] zal zijn ingeschreven op het woonadres van de man;

wijst af het verzoek van de man te bepalen dat de ouders hun medewerking dienen te verlenen aan een tijdige inschrijving op de [school] ;

verzoekt de raad onderzoek te verrichten naar de vraag welke zorg- en vakantieregeling het meest in het belang van [de minderjarige] is;

houdt iedere verdere beslissing met betrekking tot de zorg- en vakantieregeling pro forma aan tot 2 mei 2021, met het verzoek aan de raad het hof voor die datum schriftelijk te informeren over het verloop en de uitkomst van het raadsonderzoek;

gelast de oproeping van partijen tegen een nog nader te bepalen datum.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 8 september 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733