Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 06-10-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8033

Datum publicatie08-10-2020
Zaaknummer200.265.187
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen;
Alimentatie;
Overig
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 3:45 BW (Pauliana). Onderhoudsplichtige man verkoopt zijn bedrijfspand voor te laag bedrag aan familie en verstrekt lening om de koopsom in 15 jaar te voldoen. Dit terwijl man een alimentatieverplichting jegens zijn ex-echtgenote heeft, hij vrouw € 70.249 dient te betalen (achterstallige alimentatie) en man verder geen verhaal biedt. Bewijsvermoeden van Pauliana (art. 3:46 lid 1 BW). Man toegelaten tot tegenbewijs, nl. dat kopers geen wetenschap hadden van benadeling vrouw. Tevens sprake van onrechtmatig handelen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.265.187

(zaaknummer rechtbank Overijssel 219027)

arrest van 6 oktober 2020

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [A] ,

appellante,

in eerste aanleg: eiseres,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. C.G. Mensink,

tegen:

1 [geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,

2. [geïntimeerde2],

3. [geïntimeerde3],

wonende te [B] ,

geïntimeerden,

in eerste aanleg: gedaagden,

advocaat mr. A.C. Blankestijn.

Geïntimeerde sub 1 zal hierna “de man”, geïntimeerde sub 2 en 3 “de broer en de schoonzus” en geïntimeerden gezamenlijk zullen “ [geïntimeerden] c.s.” worden genoemd.

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 september 2018 en 22 mei 2019 die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft gewezen. Het vonnis van 22 mei 2019 zal hierna worden aangeduid als het bestreden vonnis.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 13 augustus 2019 (met productie 1),

- de memorie van grieven (met producties 2 tot en met 8),

- de memorie van antwoord,

- een akte van de vrouw (met productie 9),

- de schriftelijke pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van beide partijen.

2.2

Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3De vaststaande feiten

3.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:

3.2

De man en de vrouw zijn getrouwd geweest. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 augustus 2015 in de registers van de burgerlijke stand op 19 oktober 2015. De man en de vrouw hebben op 30 juli 2015/4 augustus 2015 een echtscheidingsconvenant gesloten. Dit convenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking.

In dit convenant hebben de man en de vrouw afgesproken dat de man aan de vrouw zal betalen € 1.400,- per maand aan partneralimentatie zal betalen en € 300,- per maand aan kinderalimentatie voor de dochter van de man en de vrouw.

Verder is de onroerende zaak, bestaande uit een bedrijfspand (café) met bovenwoning aan de [a-straat ] 237-239 te [A] (hierna: de onroerende zaak) aan de man toegedeeld tegen de door makelaar [geïntimeerde3] toegekende waarde van € 365.000,-, verminderd met de latente inkomstenbelastingclaim op het ondernemingsgedeelte van de onroerende zaak. De op de onroerende zaak rustende hypotheek van € 120.000,- is eveneens aan de man toegedeeld. Als gevolg van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap diende de man in verband met overbedeling € 105.000,- aan de vrouw te voldoen.

3.3

Op 13 november 2015 heeft [C] Taxaties in opdracht van de man de onroerende zaak getaxeerd. De taxateur heeft de marktwaarde op € 360.000,- gesteld en de marktwaarde onder bijzondere omstandigheden (gedwongen verkoop) op € 265.000,-. De markthuurwaarde heeft hij op € 21.000,- per jaar gesteld. De exploitatiekosten zijn getaxeerd op € 3.596,- per jaar.

De waarde voor de onroerende zaakbelasting was per 1 januari 2017 € 286.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2016.

3.4

In de beschikking van 5 juli 2017 heeft de rechtbank Overijssel op verzoek van de vrouw de achterstand in de partneralimentatie over de periode van 19 oktober 2015 tot en met februari 2017 vastgesteld op € 25.449,32, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het verzoek van de man om de partneralimentatie op nihil te stellen heeft de rechtbank afgewezen.

3.5

Op 28 augustus 2017 heeft de man de onroerende zaak aan de broer en de schoonzus verkocht voor € 256.000,-. Daarbij hebben [geïntimeerden] c.s. afgesproken dat van de koopsom een bedrag van € 206.000,- wordt voldaan door overneming van de hypotheek van de man door de broer en de schoonzus. Voor het restant heeft de man een geldlening van € 50.000,- aan de broer en de schoonzus verstrekt. Deze lening mag in 180 maandelijkse termijnen van elk € 389,84 worden afgelost, inclusief de rente van 4%.

3.6

Op 13 september 2017 is de onroerende zaak aan de broer en de schoonzus geleverd. In de leveringsakte is over de betaling van de koopsom opgenomen:

“De koopprijs bedraagt twee honderd zes en vijftig duizend euro (€ 256.000,00) ,van welk bedrag een gedeelte groot twee honderd zes duizend euro (€ 206.000,00) door koper is voldaan door overname van de bestaande hypotheek ten behoeve van de Volksbank Gronau Ahaus EG, gevestigd te Gronau, terwijl het restant groot vijftig duizend euro (€ 50.000,00) is voldaan doordat dit gedeelte in de bron der verbintenis is omgezet in een geldlening, waarvan blijkt uit een tussen verkoper en koper gesloten geldleningsovereenkomst. (…)”.

3.7

Op 3 oktober 2017 is de man in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Overijssel van 5 juli 2017. Het hof heeft bij beschikking van 7 juni 2018 de beschikking van 5 juli 2017 bekrachtigd.

3.8

De vrouw heeft na verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel op 1 juni 2018 conservatoir (pauliana)beslag laten leggen op de onroerende zaak.

4Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1

De vrouw heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:

I. te vernietigen de op 28 augustus 2017 door [geïntimeerden] c.s. ondertekende en tussen hen gesloten koopovereenkomst met betrekking tot de onroerende zaak;

II. te vernietigen de levering van de onroerende zaak van de man aan de broer en de schoonzus en/of de met betrekking tot deze levering opgestelde en ten overstaan van mr. Verbaan gepasseerde leveringsakte van 13 september 2017;

III. te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] c.s. onrechtmatig jegens de vrouw hebben gehandeld;

IV. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen om een bedrag van € 60.449,32 aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van opeisbaarheid van de respectievelijke alimentatiebedragen tot aan de dag van de algehele voldoening;

V. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen om te voldoen aan de alimentatieverplichtingen die de man jegens de vrouw heeft uit hoofde van het tussen de vrouw en de man geldende echtscheidingsconvenant, dan wel uit hoofde van een nadien door een rechter gedane uitspraak;

VI. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de beslagkosten van

€ 488,50;

VII. [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te voordelen in de proceskosten.

4.2

[geïntimeerden] c.s. hebben verweer gevoerd.

4.3

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van de vrouw afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van de procedure.

5De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1

De vrouw vordert in hoger beroep – samengevat – dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 22 mei 2019 zal vernietigen en opnieuw recht doende, haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met dien verstande dat zij onder IV. vordert dat [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk zal worden veroordeeld om een bedrag van

€ 70.249,32 ter zake van achterstallige partneralimentatie aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van opeisbaarheid van de respectievelijke alimentatiebedragen tot aan de dag van de algehele voldoening. Ten slotte vordert zij [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.

5.2

Onder IV. van de memorie van grieven is door de vrouw één grief geformuleerd. Deze grief bevat meerdere subgrieven. Daarnaast bevat onderdeel III. eveneens gronden voor het hoger beroep. Gelet op de inhoud van de memorie van grieven beoogt de vrouw het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. De grief van de vrouw dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden behoeft gelet op de werking van het hoger beroep geen bespreking.

5.3

Aan haar vorderingen legt de vrouw het volgende – samengevat – ten grondslag. De man is op grond van het echtscheidingsconvenant en de beschikking van 5 juli 2017 gehouden aan de vrouw partneralimentatie en de indexering van de kinderalimentatie te betalen. De hypotheek die op de onroerende zaak rustte bedroeg € 120.000,-. De man heeft deze verhoogd naar € 206.000,-. Hierdoor is de vrouw benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden. Ook is de vrouw als gevolg van verkoop en de levering van de onroerende zaak door de man benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden. Haar is gebleken dat er geen verhaalsmogelijkheden meer zijn voor haar vordering ter zake van partneralimentatie op de man doordat de man in de korte periode na de beschikking van 5 juli 2017 de onroerende zaak en twee ondernemingen (de horecagelegenheden [D] en [E] ) heeft vervreemd. De man was niet verplicht de onroerende zaak aan de broer en de schoonzus te verkopen. De vrouw stelt voorts dat de reële marktwaarde van de onroerende zaak op dit moment € 445.000,- bedraagt en de executiewaarde € 311.500,-, zodat de onroerende zaak voor een te laag bedrag aan de broer en de schoonzus is verkocht. Daarnaast heeft de man onverplicht een geldlening aan de broer en de schoonzus verstrekt. Hij had ook betaling van het bedrag van € 50.000,- kunnen bedingen en daarmee aan zijn verplichtingen aan de vrouw kunnen voldoen. De broer en de schoonzus wisten, althans konden en moesten weten dat de man met de verkoop van de onroerende zaak de vrouw wilde benadelen in haar verhaalsmogelijkheden. De man en de vrouw zijn verwikkeld in een vechtscheiding, de man heeft goed contact met de broer en de schoonzus en de onroerende zaak is verkocht voor een aanzienlijk lager bedrag dan de reële marktwaarde. Primair baseert zij haar vorderingen op artikel 3:45 lid 1 en 2 BW in samenhang met artikel 3:46 lid 1 aanhef, sub 3a BW. Subsidiair op de artikelen 6:162 en 6:166 lid 1 BW.

5.4

[geïntimeerden] c.s. betwist het door de vrouw gestelde en voert verweer. Hij concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van de vrouw.

Om de vrouw uit te kopen heeft de man de hypotheek destijds met € 105.000,- verhoogd, van € 120.000,- naar € 225.000,-. De hypotheeklasten werden hierdoor verhoogd van € 1.000,- naar € 1.600,- per maand. Daarnaast kreeg hij een belastingaanslag van € 35.000,- die hij op grond van het convenant voor zijn rekening moest nemen. Het runnen van twee horeca zaken trok zowel lichamelijk als psychisch een zware wissel op de man. Hij heeft daarom in januari 2016 een horecamakelaar verzocht om café [D] te verkopen. De financiële problemen namen echter alleen maar toe. Hij heeft daarom besloten café [E] te verkopen. Café [D] (hof: bedoeld zal zijn de onderneming) is in oktober 2017 verkocht aan de heer [F] voor € 30.000,-. Daarmee kon de man een deel van zijn belastingschulden aflossen. Ondanks de verkoop van de ondernemingen zat hij nog aan de afgrond. Hij zag zich daarom genoodzaakt om de onroerende zaak te verkopen. De broer en de schoonzus wilden de man helpen en hebben toen de onroerende zaak voor € 286.000,- gekocht: de hypothecaire schuld van € 206.000,- hebben ze overgenomen, € 50.000,- is door de man aan hen geleend en € 30.000,- is de koopprijs voor de inventaris. De gemeente Almelo heeft aan de man te kennen gegeven dat de WOZ-waarde een verkoopprijs was waartegen de man de onroerende zaak kon verkopen. [geïntimeerden] c.s. verwijst ook naar het taxatierapport van het belendende pand aan de [a-straat ] 235 te [A] . De marktwaarde van dat pand is gesteld op € 110.000,- vrij van huur en op € 105.000,- indien verhuurd. [geïntimeerden] c.s. is dan ook van mening dat de man het pand voor een reële marktprijs heeft verkocht. [geïntimeerden] c.s. betwist de door de vrouw gestelde waarde van € 445.000,-.Volgens [geïntimeerden] c.s. was er sprake van zowel een economische als psychische noodzaak om de onroerende zaak te verkopen, zodat er geen sprake is van een onverplichte rechtshandeling die een benadeling van de verhaalsmogelijkheden van de vrouw oplevert. De onroerende zaak stond al sinds 2016 te koop. Volgens [geïntimeerden] c.s. wist de vrouw dit en had het op haar weg gelegen eerder te klagen indien zij had voorzien dat de verkoop van de onroerende zaak voor haar zou leiden tot benadeling van haar verhaalsmogelijkheden.

De broer en de schoonzus waren niet op de hoogte van de alimentatieverplichtingen van de man tegenover de vrouw, ook niet van de veroordeling van de man om de achterstallige alimentatie te voldoen. De gesprekken gingen over het oplossen van de financiële problemen van de man. De broer en de schoonzus kunnen worden aangemerkt als derden te goeder trouw zoals bedoeld in artikel 3:45 lid 5 BW. Voorts beroept [geïntimeerden] c.s. zich op artikel 3:45 lid 4 BW.

[geïntimeerden] c.s. is voorts van mening dat de vrouw haar stellingen met betrekking tot de gestelde onrechtmatige daad niet heeft onderbouwd en niet heeft gestaafd met bewijsstukken.

5.5.

In beginsel staat het een schuldenaar, in deze zaak de man, vrij over zijn vermogen te beschikken. Van deze vrijheid dient de schuldenaar echter geen misbruik te maken door zijn vermogen ten nadele van zijn schuldeisers te verzwakken. Een schuldeiser, in deze zaak de vrouw, heeft in het geval daarvan sprake is de mogelijkheid een beroep te doen op artikel 3:45 BW (Pauliana). Om een geslaagd beroep te kunnen doen op artikel 3:45 BW moet voldaan zijn aan vijf cumulatieve voorwaarden. Er moet sprake zijn van een rechtshandeling (1) die onverplicht (2) door de man is verricht en benadeling (3) van de vrouw in haar verhaalsmogelijkheden tot gevolg heeft. Ook moet er sprake zijn van wetenschap van benadeling bij de man (4) en bij de broer en de schoonzus (5). Het hof zal in de hierna volgende overwegingen beoordelen of het beroep van vrouw aan die vijf voorwaarden voldoet.

Onverplichte rechtshandeling (1 en 2)

5.6

Onverplichte rechtshandelingen zijn handelingen zonder dat daartoe een rechtsplicht bestaat, of te wel zonder dat deze berusten op een uit de wet of overeenkomst voortvloeiende verplichting.

5.7

De vrouw stelt dat de verhoging van de hypotheek ten behoeve van de onroerende zaak onverplicht was en daarmee paulianeus is. Aan die stelling gaat het hof voorbij omdat zij daaraan geen rechtsgevolg verbindt. De vorderingen van de vrouw zien uitsluitend op de koopovereenkomst en de daarin vervatte geldleningsovereenkomst tussen de man en de broer en de schoonzus.

5.8

Het enkele feit dat de man om economische en psychische redenen genoodzaakt is geweest om de onroerende zaak te verkopen, maakt niet dat de koopovereenkomst en de daarin vervatte geldlening als verplichte rechtshandelingen kunnen worden aangemerkt. Er rustte op de man immers geen rechtsplicht om de onroerende zaak aan de broer en de schoonzus te verkopen, dan wel aan hen de geldlening te verstrekken.

Benadeling van de schuldeiser (3)

5.9

Benadeling van de schuldeiser wil zeggen dat hij minder zal ontvangen dan zonder die handeling het geval zou zijn geweest. De benadeling moet er zijn op het moment dat de schuldeiser zijn rechten uit artikel 3:45 BW doet gelden. Zelfs na het aanhangig maken van de procedure kan de benadeling nog ontstaan. Ook voldoende is dat de benadeling aanwezig is ten tijde dat er wordt beslist op het beroep op artikel 3:45 BW.

5.10

Anders dan [geïntimeerden] c.s. gaat het hof uitsluitend uit van de koopprijs voor de onroerende zaak van € 256.000,-. Dat de broer en de schoonzus voor de inboedel € 30.000,- aan de man hebben betaald is voor de bepaling van de marktwaarde, dan wel de executiewaarde van de onroerende zaak niet relevant. [geïntimeerden] c.s. hebben ook geen argumenten aangevoerd die op dit punt tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Verder gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de onroerende zaak te koop heeft gestaan, maar dat er geen animo voor was. De man heeft die stelling, gelet op de betwisting door de vrouw niet, althans onvoldoende onderbouwd.

5.11

Uit het taxatierapport van [C] van 13 november 2015, dit is anderhalf jaar voor de verkoop van de onroerende zaak door de man, blijkt dat de waarde van de onroerende zaak op dat moment € 360.000,- was. De executiewaarde bedroeg € 265.000,-. Verder blijkt uit productie 8 bij conclusie van antwoord dat de WOZ-waarde voor 2017 € 286.000,- bedroeg. Dit is exclusief de inboedel/inventaris van de onroerende zaak. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de onroerende zaak, mede gelet op de stijgende prijzen in 2017 op de onroerendgoedmarkt, voor een lager bedrag dan de reële waarde van de onroerende zaak, zelfs voor een lager bedrag dan de executiewaarde en de WOZ-waarde, door de man aan de broer en de schoonzus is verkocht. De noodzaak om voor een lager bedrag dan de executiewaarde te verkopen heeft [geïntimeerden] c.s. niet aangetoond. Aan het verweer van de man dat het belendende pand ( [a-straat ] 235 te [A] ) slechts een waarde had van € 110.000,-, gaat het hof voorbij. Gelet op de oppervlakte en inhoud van dit pand, alsmede de gebruiksmogelijkheden, is dit pand niet vergelijkbaar met de onroerende zaak [a-straat ] te [A] .

5.12

De hypotheek ten tijde van de verkoop bedroeg € 206.000,-. Door de verkoop van de onroerende zaak realiseerde de man een overwaarde van € 50.000,-. Nu de man dit bedrag als geldlening aan de broer en de schoonzus heeft verstrekt, kan de vrouw thans haar vordering niet meer rechtstreeks op de volle overwaarde van € 50.000,- verhalen. Zij kan slechts middels derdenbeslag onder de broer en de schoonzus maandelijks een bedrag van

€ 389,84 ontvangen, terwijl haar vordering inmiddels € 70.249,32 bedraagt en nog steeds oploopt omdat de man de vastgestelde partneralimentatie niet betaald. De omvang van die vordering wordt niet door [geïntimeerden] c.s. betwist.

5.13

Op grond van hetgeen hiervoor onder 5.10 tot en met 5.12 is overwogen, komt het hof tot het oordeel dat sprake is van benadeling van de vrouw in haar verhaalsmogelijkheden.

Wetenschap van benadeling (4 en 5)

5.14

Van wetenschap van benadeling is sprake indien ten tijde van de handeling de benadeling met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien voor de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte (Vgl: ECLI:NL:HR:2017:635 en ECLI:NL:GHSHE:2017:3507). Die wetenschap dient te bestaan op het moment van het verrichten van de handeling. Bij verkoop van de onroerende zaak moet de wetenschap dus bestaan op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst.

5.15

Bij beschikking van 5 juli 2017 heeft de rechtbank Overijssel de achterstand in de partneralimentatie over de periode 19 oktober 2015 tot en met februari 2017 vastgesteld op

€ 25.449,32, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het verzoek van de man om de partneralimentatie op nihil te stellen heeft de rechtbank afgewezen. De man heeft vervolgens anderhalve maand later zijn enige vermogensbestanddeel tegen een prijs die onder de executiewaarde en de WOZ-waarde lag verkocht. Ook heeft hij de volledige overwaarde als geldlening aan de broer en de schoonzus verstrekt. Dit brengt met zich dat de vrouw haar vordering ter zake van de door de man te betalen partneralimentatie niet, dan wel niet volledig en slechts zeer gefragmenteerd zoals hiervoor onder 5.12 is vermeld, kan verhalen. Naar het oordeel van het hof volgt uit deze feiten en omstandigheden dat de man, als schuldenaar, met een redelijke mate van waarschijnlijkheid op het moment van de verkoop van de onroerende zaak kon voorzien dat hij de vrouw daadwerkelijk zou benadelen. Dat de man in hoger beroep van de beschikking van de rechtbank Overijssel is gegaan maakt dit niet anders.

5.16

De man stelt nog dat de vrouw wist dat de onroerende zaak te koop stond en dat het op haar weg gelegen had eerder te klagen indien zij had voorzien dat de verkoop van de onroerende zaak voor haar zou leiden tot benadeling van haar verhaalsmogelijkheden. Het hof gaat aan die stelling voorbij. De man miskent hiermee dat hij als schuldenaar geen misbruik mag maken van zijn bevoegdheid om over zijn vermogen te beschikken door zijn vermogen ten nadele van zijn schuldeisers te verzwakken.

5.17

De vraag is thans of ook voor de broer en de schoonzus ten tijde van de koopovereenkomst de benadeling met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien. De bewijslast van de wetenschap rust in beginsel op de schuldeiser, de vrouw. Artikel 3:46 lid 1 aanhef en sub 3 BW bepaalt echter:

“Indien de rechtshandeling waardoor een of meer schuldeisers zijn benadeeld, is verricht binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond en de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn tot die rechtshandeling had verplicht, wordt vermoed dat men aan beide zijden wist of behoorde te weten dat een zodanige benadeling het gevolg van de rechtshandeling zou zijn: (…)

3°. bij rechtshandelingen, door de schuldenaar die een natuurlijk persoon is, verricht met of jegens:

a. zijn echtgenoot, zijn pleegkind of een bloed- of aanverwant tot in de derde graad; (…)”

5.18

Het hof stelt vast dat de broer en de schoonzus respectievelijk bloed- en aanverwant in de tweede graad zijn, zodat ten aanzien van hun het wettelijk bewijsvermoeden geldt dat zij wetenschap hadden van de benadeling van de vrouw, behoudens tegenbewijs. Nu [geïntimeerden] c.s. voldoende gemotiveerd aanvoert dat sprake is van ontbreken van die wetenschap en in zijn memorie van antwoord bewijs heeft aangeboden van zijn stellingen, zal het hof hem toelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat de broer en de schoonzus geen wetenschap hadden van de benadeling van de vrouw, althans voor hen de benadeling niet met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien.

Onrechtmatige daad

5.19

Het hof is van oordeel dat de man tevens onrechtmatig jegens de vrouw heeft gehandeld door misbruik te maken van zijn bevoegdheid om te beschikken over zijn vermogen ten nadele van de vrouw. Hij heeft immers door de verkoop van de onroerende zaak onder de reële marktwaarde en de onverplichte verstrekking van een geldlening uit de overwaarde aan de broer en de schoonzus de verhaalsmogelijkheden van de vrouw ter zake van de door hem verschuldigde partneralimentatie gefrustreerd, terwijl hij wist, dan wel met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kon voorzien dat de vrouw door zijn handelen zou worden benadeeld. Dit handelen van de man is een schending van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. Dit handelen kan ook aan hem worden toegerekend omdat hij onverplicht tot verkoop van de onroerende zaak is overgegaan. De schade die de vrouw lijdt ten gevolge van het handelen van de man kan naar het oordeel van het hof gesteld worden op het bedrag dat de man op grond van de beschikking van de rechtbank Overijssel van 5 juli 2017, bekrachtigd bij de beschikking van dit hof van 7 juni 2018, aan de vrouw ter zake van de partneralimentatie verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente volgens de wet.

5.20

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

laat [geïntimeerden] c.s. toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan blijken dat de broer en de schoonzus geen wetenschap hadden van de benadeling van de verhaalsmogelijkheden van de vrouw, althans voor hen de benadeling niet met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien;

bepaalt dat, indien [geïntimeerden] c.s. dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.H.H.A. Moes, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;

bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;

bepaalt dat [geïntimeerden] c.s. het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum

27 oktober 2020 waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;

bepaalt dat [geïntimeerden] c.s. overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, H.L. Wattel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733