Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 01-10-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7929

Datum publicatie06-10-2020
Zaaknummer200.271.542
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR ontbinding huwelijk;
Kinderen; Zorgregeling / omgang / informatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheidingsverzoeken in Turkije ('16) en Nederland ('18) ingediend. NL rechter in beginsel rechtsmacht, NL recht toepasselijk, nu partijen (ook) NL nationaliteit bezitten en ttv indiening verzoek hun gewone verblijfplaats in NL hadden. Ook rechtsmacht ex art. 10 lid 1 Verdrag inzake de Erkenning van beslissingen omtrent de Huwelijksband (1967), waarbij NL en Turkije zijn aangesloten; beslissing gegeven omdat, na aanhouding van 1 jaar, in eerder in Turkije aanhangig gemaakte procedure nog geen beslissing was gegeven.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.271.542

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 455597)

beschikking van 1 oktober 2020

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. N. Turkkol te Amsterdam,

en

[verweerder] ,

wonende te [B] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. U. Ögüt te Eindhoven.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 oktober 2019, hersteld bij beschikking van 12 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift, ingekomen op 31 december 2019;

- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met

producties 1 tot en met 10;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;

- een journaalbericht van mr. Ögüt van 17 augustus 2020 met producties 11 tot en met 17;

- een journaalbericht van mr. Turkkol van 18 augustus 2020 met producties.

2.2

Op 31 augustus 2020 heeft de hierna te noemen [de minderjarige1] in een gesprek haar mening aan de voorzitter kenbaar gemaakt.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 2 september 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2002 in [C] , Turkije, met elkaar gehuwd.

3.2

Partijen hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.

3.3

Partijen zijn de ouders van:

- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te [D] ,

- [de minderjarige2] , geboren [in] 2020 te [D] , en

- [de minderjarige3] , geboren [in] 2013 te [D] ,

over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.

3.4

[de minderjarige1] heeft haar hoofdverblijf bij de man. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.

3.5

De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij vonnis in kort geding van 3 juli 2020 onder meer:

- de vrouw veroordeeld tot nakoming van de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling, inhoudende dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] om de twee weken (in de week dat de man ochtenddienst heeft) van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man verblijven en de man de kinderen op vrijdag ophaalt op neutrale plek en de vrouw de kinderen op zondag ophaalt op een neutrale plek in de woonplaats van de man;

- bepaald dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , totdat in de bodemprocedure anders is beslist of partijen in onderling overleg anders overeenkomen, tijdens de vakanties van 2020 bij de man verblijven:

  • in week 4 en 5 van de zomervakantie. De man haalt de kinderen op 7 augustus 2020 om 17.00 uur bij de vrouw op een neutrale plek op en de vrouw haalt hen op 23 augustus 2020 om 19.00 uur bij de man op een neutrale plek op;

  • tijdens de herfstvakantie haalt de man de kinderen op 21 oktober 2020 om 17.00 uur op bij de vrouw op een neutrale plek en de vrouw haalt hen op 25 oktober 2020 om 19.00 uur bij de man op een neutrale plek op;

  • tijdens de kerstvakantie haalt de man de kinderen op 18 december 2020 om 17.00 uur op bij de vrouw op een neutrale plek en de vrouw haalt hen op 23 december 2020 om 19.00 uur bij de man op een neutrale plek op;

  • de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag dat zij niet aan de hiervoor genoemde hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;

  • het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

  • de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

  • het meer of anders gevorderde afgewezen.

4De omvang van het geschil

4.1

In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en een voorlopige zorgregeling vastgelegd. De vrouw is het niet eens met deze beslissingen en komt tegen die beslissing in hoger beroep. Zij wil dat het hof de beslissingen van de rechtbank ongedaan maakt en het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk verklaart of afwijst. De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank over de voorlopige zorgregeling en wil dat het hof een andere zorgregeling vaststelt.

5De motivering van de beslissing

echtscheiding

5.1

De vrouw heeft op 21 februari 2018 het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend, terwijl de man al op 6 september 2016 een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank in Giziantep, Turkije, heeft ingediend. Het is de vraag of de Nederlandse rechter in dat geval rechtsmacht toekomt. In beginsel heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om met toepassing van Nederlands recht het verzoek tot echtscheiding te beoordelen, nu partijen beiden de Nederlandse nationaliteit bezitten en zij ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.

5.2

Artikel 10, lid 1 van het Verdrag inzake de Erkenning van beslissingen omtrent de Huwelijksband (1967) (verder te noemen: het verdrag), waarbij Nederland en Turkije als verdragsstaat zijn aangesloten, luidt als volgt:

Lid 1. Indien tevoren bij een autoriteit van een der Verdragsluitende Staten een vordering is ingesteld inzake het ontbinden, het slaken, het bestaan of het niet-bestaan, de geldigheid of de nietigheid van de huwelijksband, onthouden de autoriteiten der andere Verdragsluitende Staten zich ambtshalve van het nemen van een beslissing ten gronde inzake een bij hen ingestelde vordering betreffende hetzelfde onderwerp, tussen dezelfde partijen, handelend in dezelfde hoedanigheid.

In lid 2 van hetzelfde artikel staat vervolgens:.

Lid 2. De autoriteit bij wie de zaak het laatst aanhangig is gemaakt is evenwel bevoegd, een uitstel van ten minste een jaar te bepalen, aan het einde waarvan zij een beslissing kan nemen indien met betrekking tot de eerder ingestelde vordering nog geen beslissing ten gronde is gegeven.

5.3

Het is de vraag of de Nederlandse rechter ook op grond van deze verdragsbepaling rechtsmacht heeft. Beslissend daarvoor is of de rechtbank een uitstel van ten minste een jaar heeft bepaald en of na verloop van dat jaar met betrekking tot de in Turkije ‘ingestelde vordering’(lees: verzoek tot echtscheiding) daar nog geen beslissing ten gronde was gegeven. Aan deze beide eisen is voldaan. Uit de door het hof bij de griffie van de rechtbank opgevraagde zaakhistorie blijkt dat de rechtbank de behandeling van de zaak heeft aangehouden in afwachting van de ontwikkelingen in de rechtszaak die in Turkije aanhangig is. Na verloop van een jaar heeft de rechtbank vervolgens op 4 oktober 2019 een beslissing gegeven. De rechtbank was daartoe bevoegd, omdat in Turkije toen nog geen beslissing ten gronde was gegeven. De Turkse rechter heeft immers in eerste aanleg de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en de man heeft hoger beroep tegen die beslissing heeft ingesteld. Op dat hoger beroep is nog niet beslist. Deze verdragsbepaling heeft ten doel te voorkomen, dat, indien verzoeken tot echtscheiding in meer dan één Verdragsstaat zijn ingesteld, tegenstrijdige beslissingen worden gegeven met als gevolg dat een beslissing niet erkend wordt. Het hof leidt daaruit af dat onder een ‘beslissing ten gronde’ in de zin van deze bepaling begrepen moeten worden beslissingen die - behoudens bijzondere rechtsmiddelen - onherroepelijk zijn, omdat alleen dan het risico bestaat van het bestaan van tegenstrijdige beslissingen. De slotsom is dat de Nederlandse rechter (dat is de rechtbank in eerste aanleg en het hof in hoger beroep) rechtsmacht heeft om te beslissen op het verzoek tot echtscheiding.

5.4

Of de man zoals de vrouw aanvoert misbruik maakt van het procesrecht door een verzoek tot echtscheiding bij de Nederlandse rechter in te dienen, terwijl hij al een dergelijk verzoek in Turkije had ingediend, kan in het midden blijven. Zelfs als dat zo zou zijn doet dat niet af aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in deze zaak.

5.5

Beide partijen hebben in eerste aanleg een verzoek tot echtscheiding ingediend en niet ter discussie staat dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

De vrouw heeft als grief aangevoerd dat de rechtbank geen echtscheiding had mogen uitspreken omdat partijen niet tot een ouderschapsplan zijn gekomen. Gelet op de echtscheidingsstrijd die partijen tegen elkaar voeren en gelet op het feit dat het traject van ouderschapsbemiddeling is afgebroken en niet tot een verbetering van de communicatie en verstandhouding tussen de ouders heeft geleid, is het naar het oordeel van het hof niet redelijk om in de gegeven situatie vast te houden aan het uitgangspunt dat de ouders gezamenlijk een ouderschapsplan dienen op te stellen.

5.6

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven van de vrouw met betrekking tot de echtscheiding. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

zorgregeling tussen de [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de man

5.7

De Nederlandse rechter is gelet op artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) eveneens bevoegd kennis te nemen van de voorliggende verzoeken met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.

5.8

De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben.

De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen.

5.9

In de bestreden beschikking heeft de rechtbank een voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] vastgesteld en de raad verzocht een onderzoek in te stellen en te rapporteren naar de vraag welke zorgregeling met de niet-verzorgende ouder het meest in het belang van elk van de kinderen wordt geacht. De definitieve beslissing over de zorgregeling is ten aanzien van alle kinderen van partijen in afwachting van de rapportage aangehouden.

De raad heeft op 30 juli 2020 een rapport afgegeven. De advocaat van de man heeft dat rapport in de onderhavige procedure overgelegd. De raad adviseert de reguliere zorgregeling tussen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de man als volgt vast te stellen: om de twee weken (in de week dat de man ochtenddienst heeft) van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de man de beide kinderen op vrijdag ophaalt op een neutrale plek in de woonplaats van de vrouw en de vrouw de beide kinderen op zondag ophaalt op een neutrale plek in de woonplaats van de man. Verder adviseert de raad de beide kinderen een gedeelte van de feestdagen en vakanties bij de man te laten doorbrengen, afgestemd op het werkrooster en de gezondheid van de man, waarbij de raad drie periodes (zomer-, herfst- en kerstvakantie) alvast nader omschrijft. Verder meldt de raad dat [de minderjarige1] zeer stellig is in haar mening dat zij geen contact wil met haar moeder en dat contact tussen hen op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige1] . Middels hulpverlening moet worden toegewerkt naar contactherstel.

De raad vindt dat sprake is van een bedreigde ontwikkeling van de kinderen. De kinderen worden ernstig belast met de echtscheidingsstrijd tussen de ouders en ervaren daardoor loyaliteitsproblemen. De ouders zijn op dit moment onvoldoende bereid en onvoldoende in staat om zelf de bedreiging weg te nemen en hulpverlening te accepteren. Zij hebben beperkte draagkracht en tonen geen inzicht in wat hun onderlinge strijd betekent voor de kinderen. Zij zijn niet in staat om op hun eigen gedrag te reflecteren en leggen alle oorzaken buiten zichzelf. De raad zal daarom een verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen voor de duur van twaalf maanden indienen.

5.10

De bezwaren van de vrouw richten zich vooral tegen de door de rechtbank vastgestelde haal- en brengregeling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De vrouw stelt dat het vanwege haar angst voor de man psychisch zeer belastend voor haar is om de kinderen weg te brengen naar een neutrale plek en hen daar weer op te halen. De afspraken hierover zijn tussen partijen erg moeizaam tot stand gekomen. De vrouw brengt de kinderen nu met een taxi naar een pompstation, omdat zij niet alleen daarheen durft te rijden. Om geen overdrachtsmoment met de man te hoeven hebben stelt zij voor dat de man de beide kinderen op vrijdag van school ophaalt en hen op maandagochtend weer naar school brengt. Ten aanzien van de vakanties doet de vrouw een aantal concrete voorstellen. Alle overige vrije dagen en studiedagen kunnen partijen in onderling overleg verdelen, aldus de vrouw. Bij het vaststellen van de zorgregeling moet volgens de vrouw niet alleen rekening worden gehouden met de beperkingen van de man, maar ook met haar beperkingen.

5.11

De man stelt dat hij enorme stress ervaart als hij de vrouw ziet en dat dit een negatief effect heeft op zijn gezondheid. Hij heeft serieuze gezondheidsproblemen en daarmee moet rekening worden gehouden om zijn huidige werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Met betrekking tot de hiervoor genoemde gezondheidsproblemen zijn de mogelijkheden beperkt wat betreft de momenten dat hij [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij zich kan hebben. Hij werkt ochtenddiensten, zodat hij zijn werk goed kan combineren met de zorg voor [de minderjarige1] , maar dan kan hij [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan het eind van een omgangsweekend niet op maandagmorgen terugbrengen naar school. Verder heeft hij drie collega’s die ook vrij willen kunnen nemen in de vakanties en daarom stelt zijn werkgever voorwaarden wat betreft het opnemen van vrije dagen. Hij wil graag een vakantieregeling met de kinderen conform zijn vakantierooster bij zijn werkgever.

5.12

Het hof is van oordeel dat de huidige weekendregeling inclusief de haal- en brengregeling in stand moet blijven. De man heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat een uitbreiding van de weekendregeling voor hem qua belastbaarheid niet haalbaar is. Om te voorkomen dat bij één van de ouders een escalatie voor de deur ontstaat, is bepaald dat de overdracht van de kinderen moet plaatsvinden op een neutrale plek. Daarmee wordt al tegemoet gekomen aan de angst die de vrouw heeft voor de man en hetzelfde geldt voor de man. Voor de kinderen is het goed om te merken dat beide ouders meewerken aan de uitvoering van de zorgregeling.

Vermoedelijk zal een ondertoezichtstelling ten aanzien van de kinderen worden uitgesproken. Wat betreft de feestdagen en vakanties is het hof van oordeel dat deze door partijen moeten wor den verdeeld in overleg met de jeugdbeschermer die in het kader van de ondertoezichtstelling wordt aangesteld. De jeugdbeschermer kan goed beoordelen

- vanuit de belangen van de kinderen - op welke manier deze verdeling moet worden afgestemd op het werkrooster en op de gezondheid van de man, zoals de raad heeft geadviseerd. De raad heeft daarbij alvast een voorzet gegeven voor de herfst- en de kerstvakantie. Deze voorzet kan worden gevolgd, tenzij de jeugdbeschermer uitdrukkelijke bezwaren ziet.

5.13

Het hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de in de bestreden beschikking vastgestelde voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] moet worden bekrachtigd. In de procedure in eerste aanleg zal de rechter daarna verder beslissen.

proceskosten

5.14

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 oktober 2019, zoals hersteld bij beschikking van 12 november 2019, met betrekking tot hetgeen daarin is beslist over de echtscheiding en over de voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, J.H. Lieber en G.F. van den Berg, bijgestaan door de griffier, en is op 1 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733