Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29-09-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7775

Datum publicatie01-10-2020
Zaaknummer200.261.599
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Wijziging van omstandigheden; Onjuiste gegevens en wijziging alimentatie; Grievend gedrag ex-echtgenoot;
Familieprocesrecht; LBIO
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Is sprake van wangedrag of grievend gedrag? De door de man gestelde gedragingen van de vrouw maken het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw van de man alimentatie verlangt. De paspoortsignalering via het LBIO is afgegeven wegens achterstallige alimentatiebetalingen. Dat de vrouw wegens uitblijven van alimentatiebetalingen het LBIO inschakelt is een recht dat zij heeft en is onvoldoende zwaarwegend om tot nihilstelling van de partneralimentatie te komen. De grief van de man faalt.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.261.599 en 200.261.610

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 462491)

beschikking van 29 september 2020

in de zaak van

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,

verzoekster in het hoger beroep met het zaaknummer 200.261.599,

verweerster in het hoger beroep met het zaaknummer 200.261.610,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J.M.A. Smits te Huizen,

en

[verweerder] ,

verblijvende in [B] ,

verzoeker in het hoger beroep met het zaaknummer 200.261.610,

tevens verweerder in het hoger beroep met het zaaknummer 200.261.599,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. S. Bhulai te Wassenaar.

1De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 september 2018 en 26 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 26 maart 2019 wordt ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2De procedure in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure met het zaaknummer 200.261.599 blijkt uit:

  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 juni 2019;

  • het verweerschrift met producties;

  • een journaalbericht van mr. Smits van 2 april met producties;

  • de journaalberichten van mr. Bhulai van 8 april 2020 met producties;

  • een journaalbericht van mr. Smits van 10 april 2020 met productie;

  • een journaalbericht van mr. Smits van 1 juli 2020 met producties;

  • een journaalbericht van mr. Bhulai van 2 juli 2020 met producties;

  • een journaalbericht van mr. Smits van 9 juli 2020 met producties (waaronder pleitaantekeningen);

  • een journaalbericht van mr. Bhulai van 9 juli met productie (spreekaantekeningen);

  • een journaalbericht van mr. Smits van 12 juli 2020 met productie (pleitaantekeningen).

2.2.

Het verloop van de procedure met het zaaknummer 200.261.610 blijkt uit:

  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 juni 2019;

  • het verweerschrift met producties;

- een journaalbericht van mr. Bhulai van 2 juli 2020 met producties;

  • een journaalbericht van mr. Smits van 9 juli 2020 met producties (waaronder pleitaantekeningen);

  • een journaalbericht van mr. Bhulai van 9 juli met productie (spreekaantekeningen);

  • een journaalbericht van mr. Smits van 12 juli 2020 met productie (pleitaantekeningen).

2.3.

De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 14 juli 2020 plaatsgevonden. Namens de vrouw was mr. Smits aanwezig. Namens de man was mr. Bhulai aanwezig. De man heeft door middel van beeldbellen (Skype) deelgenomen aan de zitting.

3De feiten

3.1.

Het huwelijk van partijen is [in] 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2011 in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.

Partijen zijn de ouders van twee meerderjarige kinderen, namelijk [C] , geboren [in] 1988, en [D] , geboren [in] 1991.

3.3.

Bij beschikking van 19 september 2012 heeft de rechtbank Amsterdam de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) bepaald op € 1.940,- per maand.

3.4.

Bij beschikking van 28 mei 2014 heeft de rechtbank Amsterdam de beschikking van 19 september 2012 gewijzigd en een partneralimentatie vastgesteld over verschillende periodes.

3.5.

Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 11 augustus 2015 de beschikking van 28 mei 2014 vernietigd en de door de man te betalen partneralimentatie over verschillende periodes opnieuw bepaald. De bijdrage is met ingang van 1 april 2014 vastgesteld op € 1.982,- per maand.

3.6.

Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 december 2015 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 11 augustus 2015 en nihilstelling van de partneralimentatie afgewezen.

3.7.

Bij beschikking van 3 november 2016 heeft dit hof met vernietiging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2015 de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 11 augustus 2015 gewijzigd, de door de man te bepalen partneralimentatie voor de periode van 16 december 2014 tot 1 januari 2016 op nihil bepaald en vanaf 1 januari 2016 bepaald op € 2.023,83 per maand.

3.8.

De man heeft in zijn eerste grief gesteld dat de rechtbank is uitgegaan van een verkeerde feitenvaststelling. Aangezien het hof tot een andere, eigen, feitenvaststelling komt slaagt de eerste grief van de man.

4Het geschil

4.1.

Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank de bij beschikking van dit hof van 3 november 2016 bepaalde partneralimentatie gewijzigd en de partneralimentatie met ingang van 18 september 2018 op nihil bepaald en het meer of anders verzochte afgewezen.

In de zaak met het zaaknummer 200.261.599

4.2.

De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de afwijzing van het (zelfstandig) verzoek van de vrouw tot vaststelling van de partneralimentatie vanaf 1 juni 2017 op € 3.630,16 (haar volledige behoefte) en tot toepassing van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en op de nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 18 september 2018.

De vrouw verzoekt het hof:

  1. de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende

  2. alsnog te beslissen zoals conform hetgeen door de vrouw bij de rechtbank is verzocht, aangevuld met de vaststelling van de alimentatie over 2015 alsmede aanvullend:

  3. de man te veroordelen tot het overleggen van:

  1. de aangiften en aanslagen inkomstenbelasting in Hong Kong en Nederland vanaf 2014 tot heden;

  2. een verklaring van de belastingdienst van Nederland en Hong Kong, met beëdigde vertaling, te overleggen waaruit blijkt dat de overgelegde stukken over 2014 tot aan heden volledig, correct zijn;

  3. de jaarstukken van de eenmanszaak [E] vanaf 2014, voor zover deze niet in de aangiften en aanslagen inkomstenbelasting zijn opgenomen;

  4. e jaarstukken van [E] Limited over 2017 en 2018 met een beëdigde vertaling;

  5. de aanvraag voor het starten van het bedrijf van de man in Hong Kong met overlegging van de punten genoemd onder c van productie 14;

  6. verklaring van de man dat de man niet onder een andere naam, of middels anderen werkzaamheden verricht die omzet genereren. En zo ja, onder welke naam of namen dit dan geschiedt;

  7. daarnaast verzoekt de vrouw de man te bevelen de jaaropgaves van al zijn bankrekeningen in welk land dan ook te overleggen. Deze stukken kunnen vertrouwelijk aan de rechtbank worden overgelegd, waarbij de vrouw ter controle wel de namen en adressen van die banken wenst te ontvangen;

4. de man te veroordelen in de kosten van beide/deze instantie(s), één en ander voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.

4.3.

De man voert verweer en hij verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  • de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en de door de vrouw bestreden onderdelen van de beschikking te bekrachtigen, voor zover de man daar niet zelf hoger beroep tegen heeft ingesteld bij zijn hoger beroep onder zaaknummer 200.261.610;

  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar (zelfstandige) verzoeken, dan wel deze af te wijzen;

  • de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties (eerste aanleg en hoger beroep).

In de zaak met het zaaknummer 200.261.610

4.4.

De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof (naar het hof begrijpt) de bestreden beschikking van 26 maart 2019 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn verzoeken in eerste aanleg alsnog toe te wijzen. In eerste aanleg heeft de man verzocht:

  • aanpassing van de partneralimentatie vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2017, uitgaande van de door de man overgelegde financiële stukken en gebaseerd op het daadwerkelijke reële inkomen van de man in 2016 en 2017;

  • aanpassing van de partneralimentatie vanaf 1 juni 2017 tot en met 17 september 2018 uitgaande van het brutosalaris dat de man van zijn bedrijf [E] Limited HK heeft ontvangen.

4.5.

De vrouw voert verweer en verzoekt het hof primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en subsidiair een eventuele verlaging van de alimentatie niet eerder te laten ingaan dan datum beschikking of subsidiair de datum van instelling van het hoger beroep.

5De overwegingen voor de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.261.599:

5.1.

Het hof verwerpt het verweer van de man inhoudende dat de vrouw de hiervoor in 4.2 onder 2. en 3. genoemde aanvullende verzoeken niet voor het eerst in hoger beroep kan doen. Anders dan de man stelt, heeft de vrouw bij de rechtbank een zelfstandig verzoek gedaan. Het staat haar vrij haar verzoek in hoger beroep aan te vullen.

In beide zaken:

5.2.

De vraag die eerst moet worden beantwoord is of de beschikking van dit hof van 3 november 2016 moet worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 lid 4 BW omdat die beschikking van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Voor de toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW is voldoende dat de rechter bij diens vaststelling van de onderhoudsbijdrage is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Als zodanig geldt ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het niet om de juiste gegevens ging, terwijl de juiste of ontbrekende gegevens tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte hadden geleid.

5.3.

De man stelt in zijn tweede grief dat de uitspraak van het hof van 3 november 2016 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Volgens de man is het hof er ten onrechte van uitgegaan dat hij vanaf 1 januari 2016 weer in staat is de eerder vastgestelde partneralimentatie te betalen. Ten tijde van de procedure bij het hof beschikte de man niet over de inkomensgegevens over 2016. Deze inkomensgegevens zijn nu wel beschikbaar en daaruit blijkt dat hij niet de draagkracht heeft gehad om de vastgestelde partneralimentatie te voldoen, aldus de man in zijn vierde grief.

5.4.

De vrouw voert hiertegen verweer, maar stelt dat de partneralimentatie voor de periode van 16 december 2014 tot 1 januari 2016 wel opnieuw moet worden berekend. Het hof heeft de partneralimentatie voor die periode op nihil gesteld, maar de vrouw meent dat uit de belastingaanslag uit Hong Kong kan worden afgeleid dat de man die periode wel degelijk inkomen heeft gehad, zodat de man ook die periode wel degelijk in staat is geweest partneralimentatie te betalen.

5.5.

Het hof overweegt als volgt. Voor de periode van 16 december 2014 tot 1 januari 2016 geldt dat uit de belastingaanslag uit Hong Kong volgt dat de man in 2014 en 2015 inkomen heeft gehad (productie 33 van de man). Een belastingjaar in Hong Kong loopt van 1 april tot en met 31 maart. Uit de overgelegde belastingaanslag kan dus worden afgeleid dat de man inkomen heeft gehad in de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man tot 16 december 2014 voor [F] heeft gewerkt. De man is vervolgens vanaf januari 2015 een onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak genaamd [E] . Het hof heeft in de beschikking van 3 november 2016 geoordeeld dat het redelijk is de man een jaar de tijd te geven om weer op zijn oude inkomensniveau te komen. Er zijn geen andere gegevens bekend waaruit zou blijken dat de man naast inkomsten uit zijn eenmanszaak nog andere inkomsten heeft gehad. Daarbij komt dat de door de man vooruitbetaalde belastingen over 2015 weer terug heeft gekregen, zodat het hof aanneemt dat de man in 2015 geen inkomsten in Hong Kong heeft gehad. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de draagkracht van de man over de periode van 16 december 2014 tot 1 januari 2016 niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.

5.6.

Voor de periode vanaf 1 januari 2016 kan het hof de stelling van de man niet volgen dat hij een lager inkomen heeft gehad dan waarvan het hof in de beschikking van 3 november 2016 is uitgegaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man ter zitting in hoger beroep verwezen naar productie 33. Als productie 33 is de prognose/voorlopige aanslag over 2015-2016 overgelegd. Definitieve gegevens zijn echter niet overgelegd. De man heeft in een eerdere procedure gesteld dat hij sinds 1 januari 2016 fulltime als interim manager werkzaam is in [B] voor een bedrijf uit Hong Kong. Nadere informatie over het inkomen van de man over die periode ontbreekt. Aangezien nadere (definitieve) gegevens over het inkomen van de man vanaf 1 januari 2016 ontbreken, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2016 niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan omdat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.

5.7.

De tweede en vierde grief van de man falen.

Gewijzigde omstandigheden

5.8.

In hoger beroep staat tussen partijen niet ter discussie dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, hetgeen een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt. De man heeft namelijk sinds 1 juni 2017 een ander inkomen.

Voor de beoordeling van het standpunt van de man dat sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden in de periode gelegen vóór 1 juni 2017, zoals de man in zijn derde grief stelt, verwijst het hof naar hetgeen hierover onder 5.5 is overwogen. De derde grief van de man faalt dan ook.

Lotsverbondenheid/grievend gedrag

5.9.

De man stelt zich in zijn vijfde grief op het standpunt dat de vrouw geen aanspraak meer kan maken op partneralimentatie doordat zij het leven van de man probeert te ruïneren door een paspoortsignalering via het LBIO af te laten geven. Als gevolg daarvan kon de man zijn werkzaamheden in China/Hong Kong niet voortzetten, had hij geen inkomsten, moest hij verplicht terug naar Nederland en kon hij lange tijd geen paspoort aanvragen.

De vrouw voert hiertegen verweer.

5.10.

Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte en/of behoeftigheid als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, is hiertoe onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of een zodanige situatie zich voordoet terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging.

5.11.

Naar het oordeel van het hof zijn de door de man gestelde gedragingen van de vrouw onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt. De paspoortsignalering via het LBIO is afgegeven wegens achterstallige alimentatiebetalingen. Dat de vrouw wegens het uitblijven van alimentatiebetalingen het LBIO inschakelt is een recht dat zij heeft en is onvoldoende zwaarwegend om tot nihilstelling van de partneralimentatie te komen. In zoverre faalt de vijfde grief van de man.

De (aanvullende) behoefte van de vrouw

5.12.

Over de door de rechtbank genoemde huwelijksgerelateerde behoefte bestaat, in ieder geval bij de man, onduidelijkheid. Aangezien door de vrouw niet wordt betwist dat de door de man te betalen partneralimentatie in Hong Kong/China fiscaal niet aftrekbaar is, zal het hof uitgaan van de netto behoefte van de vrouw. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw in 2016 € 2.314,62 netto per maand bedroeg (overeenkomstig de behoefte zoals door de rechtbank Amsterdam in de beschikking van 19 september 2012 is berekend). Geïndexeerd naar 2017 (ingangsdatum) bedraagt de behoefte dan € 2.363,23 netto per maand.

5.13.

De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw geheel in die behoefte kan voorzien. Uit niets blijkt namelijk dat de vrouw niet in staat is om te werken en daarmee inkomsten te genereren om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

De vrouw voert hiertegen verweer en stelt zich op het standpunt dat zij gelet op haar broze gezondheid en haar leeftijd niet in staat is te werken.

5.14.

Het hof overweegt als volgt. Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om

inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

5.15.

Dit hof heeft in de beschikking van 3 november 2016 geoordeeld dat de vrouw in alle redelijkheid niet kan voorzien in haar huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof heeft daarbij gewezen op de traditionele rolverdeling vanwege de chronisch zieke kinderen, de leeftijd van de vrouw en haar gebrek aan werkervaring. Dat de vrouw hartpatiënt is wordt niet door de man betwist. Voorts bereikt de vrouw in september 2020 de pensioengerechtigde leeftijd. Het hof is van oordeel dat gelet op al deze omstandigheden van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. In zoverre faalt de vijfde grief van de man.

De draagkracht van de man

5.16.

De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek tot overlegging van stukken door de man. In haar tweede grief stelt zij zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de partneralimentatie met ingang van 28 september 2018 op nihil heeft gesteld. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man in staat moet worden geacht volledig in haar behoefte te kunnen voorzien. De werkelijke inkomsten van de man liggen hoger dan hij doet voorkomen. De man heeft tegenstrijdige en onvolledige producties in het geding gebracht, waardoor zijn exacte inkomen niet kan worden bepaald.

5.17.

De man voert hiertegen verweer. De man stelt zich in zijn vijfde grief op het standpunt dat zijn bijdrage over de periode 1 juni 2017 tot 18 september 2018 moet worden berekend op basis van zijn werkelijke, lagere inkomen. Door de paspoortsignalering via het LBIO is de man op 18 september 2018 noodgedwongen naar Nederland teruggekeerd, waardoor hij tot januari 2019 geen inkomen heeft gehad. De partneralimentatie moet voor die periode op nihil worden gesteld. Vanaf januari 2019 moet zijn bijdrage weer worden vastgesteld op zijn werkelijke inkomen.

5.18.

Het hof overweegt als volgt. Hoewel de man stelt dat hij wel degelijk voldoende inkomensgegevens heeft verstrekt om zijn draagkracht te kunnen bepalen, volgt het hof de man hierin niet. Het hof is van oordeel dat de aanslag/aangifte in Hong Kong van de man in privé over 2017/2018 ontbreekt, zodat zijn inkomen vanaf 1 juni 2017 niet definitief kan worden vastgesteld. Over 2018 stelt de man dat hij op 18 september noodgedwongen is teruggekeerd naar Nederland en geen inkomen heeft gehad. Uit productie 4 bij het beroepschrift in de zaak met zaaknummer 200.261.610 volgt dat de man wel degelijk inkomen heeft gehad. Een nihilstelling lijkt daarom niet op zijn plaats. Nadere informatie over zijn inkomen van 18 september 2018 tot januari 2019 ontbreekt. Volgens de man moet zijn bijdrage vanaf januari 2019 worden berekend op basis van zijn huidige inkomsten. De man heeft echter geen enkele aanslag/aangifte van hem in privé of van zijn onderneming over 2019 of 2020 in het geding gebracht, zodat het inkomen van de man over de door hem gewenste periode niet kan worden vastgesteld.

Naast het ontbreken van verschillende inkomensgegevens van de man, lijken de gegevens die de man wel in het geding heeft gebracht niet te kloppen. Zo heeft de man contracten overgelegd waaruit volgt dat de man in juni 2017 twee opdrachtgevers heeft. Uit deze contracten volgt dat de reiskosten worden vergoed. Ondanks deze vergoeding voert de man reiskosten op als kostenpost op zijn ondernemingsresultaat. Het lijkt erop dat de man naast deze twee contracten nog werkzaamheden verricht voor andere opdrachtgevers waarvoor hij reiskosten maakt. Inkomensgegevens uit deze opdrachten ontbreken. Ook na vragen van het hof hierover ter zitting heeft de man geen uitleg kunnen geven over de reiskosten.

5.19.

Op grond van artikel 21 van het Burgerlijk Wetboek van Rechtsvordering (Rv) zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Voldoen partijen niet aan hun verplichtingen dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Op partijen rust dus een zekere verplichting, maar de rechter kan ook op grond van artikel 22 Rv bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of relevante bescheiden over te leggen. Dit is een bevoegdheid van de rechter, hij is hier niet toe gehouden (zie ook Hoge Raad 6 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1072). Een op artikel 22 Rv gebaseerd bevel kan ook het gevolg zijn van een verzoek van één van partijen. Aangezien ook in eerdere procedures is geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten en de man nu wederom nalaat volledige openheid van zaken te geven, ziet het hof geen aanleiding de zaak aan te houden om de man in de gelegenheid te stellen alsnog zijn gegevens over te leggen. De man heeft immers voldoende gelegenheid gehad de noodzakelijke inkomensgegevens in het geding te brengen. De tweede grief van de vrouw faalt daarom.

5.20.

Het hof overweegt dat de man zijn financiële situatie niet, althans niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, hetgeen voor rekening en risico van de man dient te komen. Anders dan de man is het hof van oordeel dat uit de stukken die wel zijn overgelegd niet de conclusie kan worden getrokken dat de man geen of onvoldoende draagkracht heeft. Het hof is daarom van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de man in staat is om in de behoefte van de vrouw te voorzien. Het ligt immers op de weg van de man om zijn gebrek aan draagkracht nader te onderbouwen.

5.21.

Gelet op het voorgaande acht het hof de man in staat om met ingang van 1 juni 2017 in de volledige behoefte van de vrouw van € 2.363,23 netto per maand te voorzien. De vijfde grief van de man faalt in zoverre en de tweede grief van de vrouw slaagt.

6De slotsom

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 maart 2019, en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van het hof van 3 november 2016 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2017 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.363,23 netto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, R. Feunekes en L. Hamer, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 29 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733