Gerechtshof 's-Hertogenbosch 17-09-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2886

Datum publicatie29-09-2020
Zaaknummer200.268.054_01 en 200.268.054_02
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen; Medewerking aan verkoop/toedeling
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 3 178

Inhoudsindicatie

Art. 3:178 lid 3 BW verdeling kan door rechter max. 3 jaar worden uitgesloten.Belangen man bij onverdeeld laten groter dan belangen van vrouw bij onmiddellijke verdeling.
Belang van vrouw niet te lang in onverdeeldheid te blijven, staat niet ter discussie, maar niet concreet gemaakt.
Man heeft grote betalingsdiscipline gezien zijn belang daarbij (mogelijkheid overname). Dreiging executoriale verkoop is er niet. Bovendien zou bij onmiddellijke verkoop overwaarde niet aan vrouw, maar aan schuldeisers ten goede komen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummers : 200.268.054/01 en 200.268.054/02

zaaknummer rechtbank : C/03/253565 / FA RK 18-2976

beschikking van de meervoudige kamer van 17 september 2020

in de zaak in hoger beroep (200.268.054/01) en in het incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad (200.268.054/02) van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

in de zaak 200.268.054/01:

verzoeker in hoger beroep,

in de zaak 200.268.054/02:

verzoeker in het incident,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. E.J.M. Stals te Weert,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

in de zaak 200.268.054/01:

verweerster in hoger beroep,

in de zaak 200.268.054/02:

verweerster in het incident,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. M.M.H. Lenaers te Weert.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 23 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 22 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.

2.2.

De vrouw heeft op 5 mei 2020 een verweerschrift ingediend.

2.3.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht in het incident van de zijde van de man van 18 november 2019 met bijlage, ingekomen op 18 november 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 juni 2020 met prod. 8, ingekomen op 5 juni 2020;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 juni 2020 met prod. 24 t/m 32, ingekomen op 5 juni 2020;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 juni 2020 met prod. 9 en 10, ingekomen op 5 juni 2020.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft op 8 juni 2020 (digitaal) plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.5.

Na de mondelinge behandeling is, op 6 juli 2020, ingekomen een journaalbericht van de zijde van de man van 6 juli 2020 met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.

2.6.

Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van de zijde van de man van 11 augustus 2020 met prod. 33 t/m 38 en het journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 augustus 2020 met prod. 11 t/m 15

3De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

i. i)Partijen zijn op 15 juni 1990 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.

ii) De vrouw heeft op 8 augustus 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend.

iii) Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken.

iv) De echtscheidingsbeschikking is op 29 november 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

v) Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort onder meer de voormalig echtelijke woning te ( [postcode] ) [woonplaats] aan [adres] (hierna ook: de woning).

vi) Tot 28 juli 2020 had de man een negatieve BKR-registratie voor een achterstand in de hypotheekbetaling. Per 28 juli 2020 is die negatieve BKR-registratie geëindigd. De man heeft thans nog een negatieve BKR-registratie voor een krediet bij De Nederlandse Voorschotbank (hierna: DNV). De man heeft over deze registratie een klacht ingediend bij de Geschillencommissie. De Geschillencommissie heeft nog geen uitspraak gedaan over deze klacht. Als na de uitspraak van de Geschillencommissie de negatieve BKR-registratie blijft bestaan, zal deze (automatisch) per 24 april 2023 worden opgeheven.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank in het kader van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verkoop van de woning.

4.2.

De man kan zich met deze beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De grief van de man keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat ‘het belang van de man om in de woning te kunnen blijven niet prevaleert boven het belang van de vrouw bij verkoop en dat verdeling van de woning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is’ (rov. 2.4.8.).

De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek onder I tijdens de mondelinge behandeling:

in het hoger beroep:

de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende, uitvoerbaar bij voorraad:

I. primair:

- de woning aan de man toe te delen tegen het bedrag van € 190.000,-- zonder ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw,

- te bepalen dat de man volledig draagplichtig is voor de hypothecaire geldlening die aan de woning is verbonden en

- te bepalen dat de man na vijf jaar het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw zal aanvragen;

II. subsidiair de woning onverdeeld te laten voor de duur van vijf jaar dan wel een door het hof te bepalen termijn;

III. te bepalen dat de man een regresvordering op de vrouw heeft in verband met de aflossing van de lening bij de heer [derde] van € 1.250,--,

in het incident:

de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad met betrekking tot de (wijze van de) verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap dan wel de (wijze van de) verdeling van de woning te schorsen voor de duur van de procedure in hoger beroep.

4.3.

De vrouw heeft verweer gevoerd.

Zij verzoekt:

in het hoger beroep:

de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep af te wijzen,

in het incident:

de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking, dan wel zijn verzoek af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van procedure.

5De motivering van de beslissing

In de zaak met nummer 200.268.054/02

5.1.

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking (voor zover het de (wijze van de) verdeling betreft) ingetrokken. Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in dat verzoek.

In de zaak met nummer 200.275.263/01

5.2.

In geschil is de verdeling van de voormalig echtelijke woning en de regresvordering van de man.

Vol appel

5.3.

Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de man echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en de echtscheidingsbeschikking reeds op 29 november 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen.

De voormalige echtelijke woning

5.4.

Ter zake van de voormalige echtelijke woning heeft de rechtbank als volgt overwogen:

“2.4.8. (…) De vrouw heeft aangegeven dat zij niet langer aansprakelijk wil zijn voor de aan de woning gekoppelde hypotheekschuld. De vrouw heeft geen bezwaar tegen overname van de woning door de man, maar de man heeft nagelaten aan te tonen dat hij daartoe in staat is. Gelet op de hoge schuldenlast lijkt het niet aannemelijk dat de man de woning over zal kunnen nemen.

Verder kan de vrouw niet instemmen met de voorwaarden die de man koppelt aan overname van de woning. De rechtbank is van oordeel dat het belang van de man om in de woning te kunnen blijven niet prevaleert boven het belang van de vrouw bij verkoop en dat verdeling van de woning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. De rechtbank wijst het verzoek van de man op dit punt af.

Partijen dienen derhalve over te gaan tot verkoop van de woning. De rechtbank zal concrete aanwijzingen geven met betrekking tot de wijze van verkoop van de woning.”

5.5.

De man voert hiertegen, samengevat, het volgende aan.

De rechtbank is volledig voorbij gegaan aan het belang dat de man heeft bij het onverdeeld laten van de woning. Sinds het vertrek van de vrouw werkt hij zoveel hij kan om zo snel mogelijk de schulden van partijen af te lossen. Daarbij houdt hij zich maar aan één ding vast: de woning die hij wenst over te nemen. De woning is zijn thuis. Hij zou het niet kunnen verdragen ook nog zijn ‘thuis’ te verliezen.

Daarbij komt nog dat in het geval de woning verkocht moet worden, zijn financiële ruimte om de schulden af te lossen kleiner wordt, omdat hij dan in de vrije huursector andere – duurdere – woonruimte moeten zoeken.

De vrouw lost niet dan wel mondjesmaat op de schulden af. Zij biedt nauwelijks verhaal, zodat zij ook voor wat betreft haar hoofdelijke aansprakelijkheid, geen financieel risico loopt. Als de woning reeds nu aan de man zou worden toegedeeld zonder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, loopt zij niet meer financieel risico dan nu het geval is. Zij is dan ook niet meer – anders dan nu wel het geval is – aansprakelijk dan wel draagplichtig voor de eigenaarslasten van de woning zoals onderhoudskosten, gemeentelijke aanslagen en de premie opstalverzekering.

Het belang van de man bij uitstel van (onmiddellijke) verkoop is derhalve aanmerkelijk groter dan het belang van de vrouw bij (onmiddellijke) verkoop. Het verzoek van de vrouw tot verkoop van de woning is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

In de periode van de peildatum, 8 augustus 2018 tot en met mei 2020 heeft de man vele betalingen gedaan. Hij noemt daarbij de volgende bedragen:

  • voor hypotheekrente: € 10.449,12;

  • voor hypotheekaflossing: € 8.494,86;

  • aan DNV: € 12.100,--, waarvan € 5.059,20 voor aflossing;

  • voor aflossing schuld aan de heer [derde] : € 2.500,--.

De woning is op zijn verzoek door [makelaardij 1] Makelaardij getaxeerd op € 190.000,-- per 19 mei 2020 (prod. 31).

De hoogte van zijn huidig en toekomstig inkomen is voldoende om de woning te kunnen overnemen, de hypotheeklasten te blijven voldoen en de schuld aan DNV af te lossen (prod. 28).

5.6.

De vrouw voert daartegen het volgende aan.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het belang van de man om in de woning te kunnen blijven niet prevaleert boven haar belang bij verkoop van de woning. De man heeft ook niet aangetoond dat hij de woning kan overnemen, ook niet over vijf jaar. Door [makelaardij 2] Makelaardij is een vraagprijsadvies gegeven van € 198.000,-- k.k. De hypotheekschuld bedraagt per 30 april 2020 € 180.909,--. Bij verkoop van de woning kan de hypotheekschuld en een gedeelte van het krediet bij DNV worden afgelost. Dit is in het belang van beide partijen.

De vrouw heeft bovendien het belang om haar leven opnieuw in te richten, zonder nog langer hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de aan de woning gekoppelde hypothecaire lening. Anders dan de man stelt, loopt zij wel financieel risico. Als de man niet meer in staat is de hypothecaire lasten te voldoen, zal de bank bij haar aankloppen. Ook op haar inkomen kan beslag worden gelegd.

Dat de man tot op heden voor de aflossing van de hypothecaire lening en de overige lasten van de woning zorg heeft gedragen, is niet meer dan redelijk aangezien hij vanaf oktober 2017 ook het uitsluitend gebruik van de woning had. Het feit dat hij na een verhuizing hogere woonlasten zal hebben, is op zich ook niet bijzonder. Die situatie zal zich in veel echtscheidingen voordoen.

De vrouw begrijpt de wens van de man om in de echtelijke woning te blijven wonen. Zij heeft hem vanaf het begin ook in de gelegenheid gesteld om de woning over te nemen. Dit is voor de man financieel niet mogelijk gebleken. Of dit over vijf jaar of over drie jaar wel mogelijk is, is een onzekere toekomstige omstandigheid die niet kan prevaleren boven het belang van de vrouw bij verkoop van de woning. Zij gaat dan ook niet akkoord met voorwaarden waaronder de man de woning wenst over te nemen.

5.7.

De man is in de gelegenheid gesteld zich na de mondelinge behandeling nader uit te laten over zijn mogelijkheden de woning te financieren. De man heeft hieraan gevolg gegeven bij voormeld journaalbericht van 11 augustus 2020 met prod. 33 t/m 38. Hieruit blijkt het volgende.

De BKR-registratie voor de (inmiddels voldane) achterstanden bij Finqus B.V. (de hypotheekverstrekker) is inmiddels opgeheven (prod. 33).

De beoordeling door de Geschillencommissie van de klacht van de man over de BKR-registratie voor het krediet bij DNV heeft vertraging opgelopen (prod. 34).

Volgens financieel adviseur [financieel adviseur] zijn er zeker mogelijkheden om de huidige hypotheek over te sluiten met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, maar niet op korte termijn. Indien binnen 36 maanden het krediet bij de DNV wordt verlaagd/afgelost, acht zij een oversluiten van de hypotheek en het (restant)krediet binnen deze termijn zeer waarschijnlijk. Deze termijn kan worden verkort als ook de vrouw zou gaan afbetalen op het krediet bij DNV (prod. 35).

Het krediet bij DNV bedraagt per 24 juli 2020 € 33.288,90. Door de man is daarop derhalve € 5.975,98 afgelost. Op korte termijn zal een rentecompensatie van € 8.047,12 plaatsvinden. Dit bedrag zal extra worden afgelost op het krediet bij DNV, waardoor de schuld alsdan € 25.000,-- bedraagt (prod. 38).

5.8.

Bij voormeld journaalbericht van 18 augustus 2020 met prod. 11 t/m 15 heeft de vrouw hierop een reactie gegeven. Haar conclusie is dat de man niet heeft aangetoond dat hij de overname van de woning op korte termijn kan financieren en dat niet van haar kan worden verlangd dat zij nog voor een periode van drie jaar of langer hoofdelijk verbonden blijft voor de hypothecaire lening dan wel voor een periode van vijf jaar in onverdeeldheid blijft.

5.9.

Het hof overweegt als volgt.

De man verzoekt primair toedeling van de woning aan hem, tegen een waarde van € 190.000,--, zonder ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Van de vrouw kan evenwel niet in redelijkheid worden verlangd hoofdelijk aansprakelijk te blijven voor schulden, waarvoor hypotheek is verstrekt op een zaak die niet (deels) haar eigendom is en waarop zij geen invloed kan uitoefenen waar het gaat om waardebehoud. Het hof zal het primaire verzoek van de man dan ook afwijzen.

Subsidiair verzoekt de man de vordering van de vrouw tot verdeling (verkoop) van de woning te schorsen / uit te stellen en de woning voor de duur van vijf jaar onverdeeld te laten (op grond van de redelijkheid en billijkheid) dan wel voor de maximale duur van drie jaar (op grond van art. 3:178 lid 3 BW) .

Ingevolge art. 3:178 lid 3 BW kan de rechter, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van (in dit geval:) de man aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, dus die van de vrouw, een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren een vordering tot verdeling uitsluiten. Deze bepaling staat in de weg aan toewijzing van het verzoek van de man om op grond van de redelijkheid en billijkheid de woning thans voor de duur van vijf jaar onverdeeld te laten, mede in het licht van het feit dat de wettelijke termijn van ten hoogste drie jaren indien daartoe gronden zijn voor verlenging (met eenzelfde termijn van drie jaren) in aanmerking komt.

Bij beantwoording van de vraag of de door de verdeling getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling zijn gediend, moeten de belangen van beide partijen tegen elkaar worden afgewogen, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van het geval. De man heeft als belangen aangevoerd zijn uitgesproken wens om in de woning, zijn ‘thuis’, te blijven wonen en de omstandigheid dat hij met een andere (duurdere) woning minder op de schulden van partijen kan aflossen. De vrouw heeft die belangen van de man onderkend, doch als haar belangen daartegenover gesteld de aflossing van de hypotheekschuld en (voor een deel) het krediet bij DNV en haar wens haar leven opnieuw te kunnen inrichten.

Het hof is van oordeel dat de belangen die de man heeft bij het onverdeeld laten van de woning groter zijn dan de belangen van de vrouw bij de onmiddellijke verdeling daarvan. Hoezeer het hem er aan gelegen is in de woning te kunnen blijven wonen, blijkt onder meer daaruit dat hij, teneinde de woning (uiteindelijk) te kunnen overnemen, sedert 8 augustus 2018 tot en met juli 2020, naast het betalen van de hypothecaire rente, een bedrag van € 16.970,84 (8.494,86 + 5.975,98 + 2.500) en derhalve een substantieel bedrag op de schulden van partijen heeft afgelost (waar de vrouw slechts een bedrag van in totaal € 8.031,02 (CZ: € 999,02, Belastingdienst: € 3.705,-- en aanslag IB 2015: € 3.327,--) heeft afgelost).

De BKR-registratie voor de hypotheek is inmiddels opgeheven en de BKR-registratie voor het krediet bij DNV zal in ieder geval per 24 april 2023 worden opgeheven. De verwachting is dat de man binnen een termijn van 36 maanden het krediet bij DNV zodanig kan verlagen dat het restant in de herfinanciering kan worden meegenomen.

Het belang van de vrouw niet te lang in onverdeeldheid te blijven, staat op zich zelf genomen niet ter discussie en vindt zijn grondslag in de wet (art. 3:178 lid 1 BW) , maar zij heeft nagelaten te onderbouwen waarom zij niet langer kan worden gehouden in de onverdeeldheid te blijven en welke hinder zij concreet ondervindt van de hoofdelijke aansprakelijkheid, hetgeen van haar, vanwege het beroep van de man op het onverdeeld laten van de woning, mocht worden verwacht.

Het hof stelt vast dat sedert het uiteengaan van partijen de man een grote betalingsdiscipline aan de dag heeft gelegd en gezien zijn belang daarbij (de mogelijkheid de woning over te nemen), is de verwachting dat hij dat zal blijven doen. Dreiging van een executoriale verkoop is er niet, althans dit is niet gesteld noch anderszins gebleken. Bovendien zou bij onmiddellijke verkoop de overwaarde van de woning niet aan de vrouw, maar (uiteindelijk) aan de schuldeisers ten goede komen. Voorts is evenmin gesteld of anderszins gebleken dat de hoofdelijke aansprakelijkheid haar overigens belemmert in haar eigen financiële onafhankelijkheid. Verder biedt de vrouw, gelet op haar beperkte inkomen – zij heeft een contract van 20 uur per week tegen een inkomen van € 800,-- netto, maar werkt vaak 24 uur tegen een inkomen van € 1.000,-- netto – in relatie tot de beslagvrije voet, ook nauwelijks verhaal, zodat de kans dat de schuldeisers bij haar hun vorderingen zullen incasseren, verwaarloosbaar moet worden geacht. Ten slotte is met de aflossing door de man van de hypothecaire geldlening en het krediet bij DNV, ook het belang van de vrouw gediend.

Het hof zal, gelet op het voorgaande, met toepassing van art. 3:178 lid 3 BW, de mogelijkheid tot het vorderen van de verdeling van de woning door de vrouw daarom uitsluiten voor ten hoogste drie jaren, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking.

Regresvordering

5.10.1.

De man stelt dat hij uit hoofde van afbetaling van de lening bij de heer [derde] een regresvordering heeft op de vrouw ten bedrage van € 1.250,--. De man verzoekt het hof de hoogte van deze regresvordering bij beschikking vast te leggen.

5.10.2.

De vrouw voert daartegen aan dat zij van haar kant een regresvordering heeft op de man omdat zij de schuld bij CZ van € 999,02 volledig heeft voldaan. Ten aanzien van de in het beroepschrift gestelde regresvordering betreffende de schuld aan de Belastingdienst van € 3.705,--, is zijdens de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling erkend dat ter zake daarvan geen regresvordering bestaat.

Zij verzoekt de regresvordering van de man af te wijzen, opdat de regresvorderingen tussen partijen na verkoop van de woning en aflossing van de (overige) schulden kunnen worden verrekend.

5.10.3.

Het hof overweegt als volgt.

Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Dit artikel brengt mee dat partijen in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen draagplichtig zijn voor huwelijkse schulden. In beginsel geldt dat, voor zover een van partijen na de peildatum meer dan de helft van een huwelijkse schuld heeft betaald, hij/zij voor het meerdere een regresvordering heeft op de andere partij.

De door partijen gestelde regresvorderingen uit hoofde van afbetaling van de lening bij de heer [derde] (door de man) respectievelijk de schuld bij CZ (door de vrouw) zijn over en weer niet weersproken, zodat het hof deze regresvorderingen zal vaststellen. Dit betekent dat de man een vordering van € 1.250,-- op de vrouw heeft en de vrouw een vordering van € 499,51 op de man heeft. Het hof zal zulks bepalen.

6De slotsom

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen zoals hierna onder 7 is weergegeven.

6.2.

Het hof zal de proceskosten compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7De beslissing

Het hof:

in de zaak met zaaknummer 200.268.054/01:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 23 juli 2019, voor zover het de voormalig echtelijke woning betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:

sluit een vordering van (de vrouw) tot verdeling van de woning te ( [postcode] ) [woonplaats] aan [adres] uit voor ten hoogste drie jaren, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking;

bepaalt dat de man een regresvordering heeft op de vrouw in verband met de afbetaling van de lening bij de heer [derde] van € 1.250,--;

bepaalt dat de vrouw een regresvordering heeft op de man in verband met de afbetaling van de schuld bij CZ van € 499,51;

verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

in de zaak met zaaknummer 200.268.054/02:

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 23 juli 2019;

compenseert de kosten van het geding in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en J.W.P.N. Hermans en is op 17 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733