Gerechtshof Amsterdam 22-09-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2530

Datum publicatie28-09-2020
Zaaknummer200.274.422/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR huwelijksvermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Afwikkeling huwelijksvermogen. In Marokkaanse Consulaat in Amsterdam gehuwd, in Nederland gescheiden. Marokkaans recht toepasselijk op huwelijksgoederenregime (Chelouche/Van Leer, geen rechtskeuze, ten tijde van huwelijkssluiting beiden Marokkaanse nationaliteit); geen gronden om, met toepassing van de uitzondering voorzien in Sabah arrest en Zimbabwe arrest, Nederlands recht toepasselijk te verklaren. Vergoeding/schadeloosstelling ex art. 49 Mudawanna 2004, laatste zin (ook toepasselijk op vóór 2004 gesloten huwelijken).

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III

zaaknummer : 200.274.422/01

zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C15/289021 / HA ZA 19-352

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 september 2020

inzake

[de vrouw] ,

wonend te [woonplaats] ,

appellante,

advocaat: mr. J. el Hannouche te Utrecht,

tegen

[de man] ,

wonend te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. F.D. van Damme te Beverwijk.

1Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

De vrouw is bij dagvaarding van 14 februari 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem van 20 november 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

De vrouw heeft daarna een memorie van grieven met producties ingediend.

Nadat de man niet was verschenen is tegen hem verstek verleend.

De man heeft vervolgens van antwoord gediend in een “verzetdagvaarding” met producties, hierna aangeduid als memorie van antwoord, waardoor het verstek is gezuiverd.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 juli 2020 doen bepleiten, ieder door zijn advocaat.

Ten slotte is arrest gevraagd.

De vrouw heeft in de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van de vrouw zal toewijzen en de vorderingen van de man zal afwijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.

In de memorie van grieven heeft zij haar eis gewijzigd. Zij vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk bij voorraad:

primair:

I Nederlands recht van toepassing zal verklaren op het huwelijksvermogensregime;

II de man zal veroordelen het gemeenschappelijke winkelpand te verkopen binnen drie maanden na dit arrest, althans binnen een termijn die het hof juist acht, en conform het Nederlandse recht zal bepalen dat de verkoopopbrengst van dat pand verminderd met de kosten bij helfte wordt verdeeld;

III zal bepalen dat, indien de man niet binnen drie maanden na dit arrest, althans niet binnen een termijn die het hof juist acht, medewerking verleent aan de verkoop van dat pand, dit arrest in de plaats wordt gesteld van de instemmende verklaring van de man ten aanzien van:

  1. de opdracht tot verkoop;

  2. de verkoopovereenkomst;

  3. de akte van levering;

  4. alle overige documenten die in verband met de verkoop dienen te worden ondertekend;

IV op grond van het Nederlandse recht de man zal veroordelen aan de vrouw te betalen de helft van het bedrag van € 6.602,22, derhalve € 3.301,11, gebaseerd op haar vordering als omschreven in randnummer 16 van de memorie van grieven;

V op grond van het Nederlandse recht de man zal veroordelen aan de vrouw te vergoeden de helft van de kosten van totaal € 7.945,-, derhalve € 3.972,50, die zij ten behoeve van het winkelpand heeft betaald, zoals omschreven in randnummer 17 van de memorie van grieven;

subsidiair:

VI Nederlands recht van toepassing zal verklaren op het huwelijksvermogensregime;

VII de man zal veroordelen om binnen zes weken na dit arrest, althans binnen een termijn die het hof juist acht, het gemeenschappelijke winkelpand te laten taxeren door een door beide partijen aan te wijzen deskundige en conform het Nederlandse recht zal bepalen dat de helft van de taxatiewaarde verminderd met kosten en eventuele hypothecaire leningen aan de vrouw wordt toegedeeld;

VIII op grond van het Nederlandse recht de man zal veroordelen aan de vrouw te betalen de helft van het bedrag van € 6.602,22, derhalve € 3.301,11, gebaseerd op haar vordering als omschreven in randnummer 16 van de memorie van grieven;

IX op grond van het Nederlandse recht de man zal veroordelen aan de vrouw te vergoeden de helft van de kosten van totaal € 7.945,-, derhalve € 3.972,50, die zij ten behoeve van het winkelpand heeft betaald, zoals omschreven in randnummer 17 van de memorie van grieven;

meer subsidiair:

X conform het Marokkaanse recht de man op grond van artikel 49 Mudawanna zal veroordelen aan de vrouw te vergoeden 50%, althans een percentage dat het hof juist acht, van de overwaarde van het winkelpand;

XI conform het Marokkaanse recht op grond van artikel 49 Mudawanna de man zal veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.602,22, gebaseerd op haar vordering als omschreven in randnummers 16 en 52 van de memorie van grieven;

XII conform het Marokkaanse recht op grond van artikel 49 Mudawanna de man zal veroordelen aan de vrouw te vergoeden de kosten van totaal € 7.945,- die zij ten behoeve van het winkelpand heeft betaald, zoals omschreven in randnummers 17 en 52 van de memorie van grieven.

De man heeft in zijn memorie van antwoord geconcludeerd tot primair niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar hoger beroep, subsidiair bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.

De man heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.1.

Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1991 in het Marokkaanse Consulaat te Amsterdam gehuwd. Zij zijn noch voorafgaande aan het huwelijk noch daarna huwelijkse voorwaarden aangegaan. Ten tijde van de huwelijkssluiting hebben zij hun vermogensrechtelijke verhouding niet geregeld door aan te wijzen welk recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing is. Zij hadden ten tijde van de huwelijkssluiting beiden de Marokkaanse nationaliteit.

2.2.

Bij notariële akte van 10 maart 2005 is aan de man geleverd het appartementsrecht met betrekking tot de bedrijfsruimte aan het [adres] (hierna: het bedrijfspand of het pand).

Op 22 maart 2007 is door de man als verhuurder en Sant Bouw Renovatie als huurder een huurovereenkomst met betrekking tot het pand afgesloten, ingaande 1 april 2007.

2.3.

Bij beschikking van 27 juni 2007 heeft de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voor zover van belang houdt de beschikking voorts het volgende in:

“Gemeenschap van goederen

De vrouw heeft verzocht de verdeling van de gemeenschap van goederen te bevelen, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon.

De man heeft dat verzoek niet weersproken.

De rechtbank zal dit op de wet gegrond verzoek toewijzen (. . .)

Beslissing

De rechtbank

(. . .)

Beveelt de man en de vrouw om met elkaar over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap van goederen, voor zover aanwezig.

(. . .)”

De echtscheidingsbeschikking is op 22 oktober 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.

2.4.

De man is in appel gekomen van de in bovengenoemde beschikking eveneens door de rechtbank uitgesproken de beslissingen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie. Hij heeft de door hem opgeworpen grief tegen de beslissing van de rechtbank omtrent de gemeenschap van goederen ingetrokken. Op 16 april 2008 heeft het (toenmalige) hof Arnhem arrest gewezen.

3Beoordeling

3.1.

Op 17 mei 2019 heeft de vrouw de man gedagvaard. Haar vordering – samengevat en na vermindering van eis - luidde:

  • de wijze van verdeling van de gemeenschap ten aanzien van het pand te gelasten;

  • het vonnis in de plaats te stellen van de instemmende verklaring van partijen ten aanzien van de verkoopopdracht, de verkoopovereenkomst en de leveringsakte van het pand;

  • de gemeenschap te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.602,22 en een bedrag van € 7.945,-;

  • de man te veroordelen maandelijks aan de vrouw te voldoen de helft van de ontvangen huuropbrengsten van het pand.

3.2.

In het bestreden vonnis zijn de vorderingen van de vrouw afgewezen. Aan de hand van de in het arrest Chelouche/Van Leer (HR 10 december 1976, NJ 1977/275) geformuleerde conflictregels heeft de rechtbank vastgesteld dat het huwelijksgoederenregime van partijen op grond van hun gemeenschappelijke nationaliteit ten tijde van het huwelijk wordt beheerst door Marokkaans recht. Daarom bestaat tussen hen geen gemeenschap van goederen (grief 1). Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat zij op grond van artikel 49 Mudawwana recht heeft op een deel van de waarde van het pand, geldt dat zij daartoe geen vordering heeft ingesteld (grief 2). De vordering van de vrouw tot veroordeling van de gemeenschap tot betaling van een tweetal bedragen wordt reeds afgewezen omdat een gemeenschap als zodanig geen rechtssubject is dat kan worden veroordeeld (grief 2).

Het toepasselijke recht

3.3.

Met een beroep op het Zimbabwe arrest (HR 19 maart 1993, NJ 1994/187) en het Sabah arrest (HR 7 april 1989, NJ 1990/347) betoogt de vrouw, naar het hof begrijpt, dat de door de rechtbank gevolgde verwijzingsregel van het arrest Chelouche/Van Leer in de omstandigheden van dit geval buiten toepassing dient te blijven. Ter onderbouwing voert de vrouw het volgende aan.

Ten tijde van de huwelijkssluiting bestond onzekerheid binnen het Nederlandse internationaal privaatrecht met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht, zodat de toepasselijkheid van het Marokkaanse recht leidt tot een onaanvaardbaar gevolg.

Partijen hebben zich tijdens het huwelijk altijd gedragen als gemeenschapspartners. Er was sprake van een financieel innige verstrengeling. Immers, beide partijen waren geheel afhankelijk van het inkomen van de man als enig kostwinner. Omdat beide partijen dachten dat het bedrijfspand gemeenschappelijk is, heeft de vrouw de huurpenningen geïnd, waarmee de man akkoord is gegaan.

In de echtscheidingsprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep hebben partijen zich nimmer op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een gemeenschap van goederen. De vrouw verwijst daartoe naar de inhoud van de beide beschikkingen in die procedure.

3.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat op hun in 1991 gesloten huwelijk de internationaal privaatrechtelijke verwijzingsregels van het arrest Chelouche/Van Leer van toepassing zijn. Evenmin is in geschil dat, nu zij ten tijde van de huwelijkssluiting geen rechtskeuze hebben gedaan en zij op dat tijdstip beiden de Marokkaanse nationaliteit hadden, volgens de eerste verwijzingsregel van dit arrest het op hun huwelijksgoederenregime toepasselijke recht wordt aangewezen door hun gemeenschappelijke Marokkaanse nationaliteit. Het Marokkaanse recht kent geen huwelijksgoederengemeenschap.

3.5.

In de zaak die tot het Sabah arrest heeft geleid waren partijen op 5 maart 1970 in Sabah, Maleisië gehuwd. Ten tijde van het huwelijk had de man de Nederlandse en de vrouw de Indonesische nationaliteit. Het eerste huwelijksdomicilie was in Sabah. Het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 was niet van toepassing wegens het ontbreken van enige band met een verdragsland. De Hoge Raad heeft beslist dat de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime dient te worden beslist aan de hand van de in het Chelouche/Van Leer arrest geformuleerde conflictregels, ook met betrekking tot voor de datum van dit arrest gesloten huwelijken. In deze zaak leidden deze regels tot toepasselijkheid van het recht van Maleisië als het land van het eerste huwelijksdomicilie. Bijzondere omstandigheden kunnen volgens de Hoge Raad evenwel aanleiding geven de conflictregels van het Chelouche/Van Leer arrest buiten toepassing te laten. Dat zal met name het geval zijn indien blijkt dat de echtgenoten op goede gronden, bijvoorbeeld ingewonnen advies, zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van andere conflictregels inzake het huwelijksvermogensregime dan die van voormeld arrest en, vertrouwende op de toepasselijkheid van een ander huwelijksvermogensregime, hun huwelijksvermogensrechtelijke voorzieningen op dat andere regime hebben afgestemd. Alsdan zullen redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen de echtgenoten in elk geval in zoverre beheersen, zich in de regel ertegen verzetten dat een van de echtgenoten zich na jaren met een beroep op de conflictregels van voormeld arrest op het van toepassing zijn van een ander recht beroept dan waarop partijen hun voorzieningen hebben afgestemd.

Deze “goede gronden exceptie” heeft betrekking op de overgangsproblematiek die zich na het wijzen van het Chelouche/Van Leer arrest heeft voorgedaan.

3.6.

In de zaak van het Zimbabwe arrest waren partijen op 2 januari 1965 in het toenmalige Rhodesië (thans Zimbabwe) gehuwd. Ten tijde van het huwelijk hadden zij beiden de Nederlandse nationaliteit. Hun eerste huwelijksdomicilie was Rhodesië. Ook in dit arrest heeft de Hoge Raad beslist dat de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime moet worden beslist aan de hand van de in het Chelouche/Van Leer arrest geformuleerde regels. Dit leidde tot toepasselijkheid van Nederlands recht. Partijen hebben zich evenwel, aldus de Hoge Raad, gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent gedragen naar het uitgangspunt dat hun huwelijksgoederenregime werd beheerst door Rhodesisch recht en dat zij mitsdien waren gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Bij deze stand van zaken achtte de Hoge Raad het, tegen de achtergrond van de onzekerheid die indertijd in het Nederlandse recht bestond met betrekking tot de vraag welke wet van toepassing is op niet onder het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 vallende huwelijken, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man zich op het standpunt stelde dat de scheiding en deling dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen in algehele gemeenschap waren gehuwd.

3.7.

Ter onderbouwing van haar betoog dat de uitzonderingen van zowel het Sabah arrest als het Zimbabwe arrest in deze zaak van toepassing zijn, heeft de vrouw aangevoerd dat ten tijde van de huwelijkssluiting van partijen onzekerheid bestond over de vraag welke internationaalprivaatrechtelijke regels van toepassing waren. De vrouw heeft evenwel geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die deze stelling ondersteunen. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978 niet lang na het huwelijk, op 1 september 1992, in werking is getreden, maar gesteld noch gebleken is dat daaraan voorafgaand vergelijkbare onduidelijkheid bestond over de toepasselijke conflictregels als waarvan in beide arresten sprake was in die zin dat onzekerheid bestond over de toepasselijkheid van de in het Chelouche/Van Leer geformuleerde verwijzingsregels. Partijen zijn immers (ruim) na de datum van dat arrest, 10 december 1976, in het huwelijk getreden.

3.8.

Met uitzondering van het hierna te bespreken gedrag van partijen tijdens het huwelijk en in de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw geen bijzondere omstandigheden als vereist voor toepassing van de exceptie van het Sabah arrest naar voren gebracht. Zo heeft zij geen andere gedragingen van partijen of uitlatingen door deskundigen gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat partijen verschoonbaar van een onjuiste veronderstelling zijn uitgegaan.

3.9.

De man heeft gemotiveerd betwist dat partijen zich tijdens het huwelijk steeds hebben gedragen als gemeenschapspartners. Hij heeft daartoe verwezen naar de akte van levering van het pand van 10 maart 2005 en de huurovereenkomst van 22 maart 2007. Volgens de man zou de vrouw in geval van de door haar gestelde bestendige gedragslijn niet ermee hebben ingestemd dat het pand uitsluitend op zijn naam zou worden gesteld. Ook is in de huurovereenkomst, eveneens met instemming en met medeweten van de vrouw, alleen de man en niet tevens de vrouw als verhurende partij genoemd.

3.10.

Naar het oordeel van het hof is de door de vrouw gestelde omstandigheid dat de man enig kostwinner was en de vrouw zich uitsluitend met de huishouding en de opvoeding van de kinderen bezighield, onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat sprake was van gedrag alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Genoemde omstandigheid heeft betrekking op de wijze waarop ieder van partijen invulling heeft gegeven aan de echtelijke taken en de wijze waarop zij in het levensonderhoud van het gezin hebben voorzien, maar niet op hun gedrag ten aanzien van het vermogen. De stelling van de vrouw dat zij jarenlang met instemming van de man de huurpenningen van het bedrijfspand heeft geïnd kan niet leiden tot een ander oordeel. Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de man, die indertijd veelal in Marokko verbleef, na de afsluiting van het huurcontract het pasje van de bankrekening waarop de huurpenningen werden gestort aan de vrouw heeft gegeven, zodat de vrouw deze kon innen om langs die weg alimentatie voor haar en de kinderen te verkrijgen. Gelet op het feit dat de huur op 1 april 2007 is ingegaan en de echtscheiding kort daarna, op 27 juni 2007 is uitgesproken, kan daaruit niet worden geconcludeerd dat sprake was van een bestendig gedrag van partijen tijdens het huwelijk als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd.

3.11.

Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep over de levering van het bedrijfspand aangevoerd dat de man iets voor de kinderen wilde kopen en een afspraak had bij de notaris. De vrouw bleef thuis bij een van de kinderen en de man ging alleen tekenen. Omdat zij waren getrouwd en kinderen hebben, ging zij, de vrouw, ervan uit dat het wel goed zou komen. Ook deze door de vrouw geschetste gang van zaken, die slechts een enkel voorval betreft, kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is van de door haar gestelde bestendige gedragslijn. Ter zitting is door de vrouw nog aangevoerd dat zij ook in de leveringsakte is genoemd. Dit is evenwel slechts in zoverre juist dat in de leveringsakte achter de naam van de man als koper staat vermeld “gehuwd met mevrouw [naam vrouw] ”. Dit overigens in tegenstelling tot de verkoper, achter wiens naam staat “in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw…….”.

3.12.

Ook de gang van zaken in de echtscheidingsprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep kan de vrouw niet baten. De man heeft daarover opgemerkt, hetgeen de vrouw niet, althans onvoldoende heeft weersproken, dat het feit dat hij de door de vrouw gestelde gemeenschap van goederen niet uitdrukkelijk heeft betwist is te wijten aan een fout van zijn toenmalige advocaat en de gebrekkige beheersing van de man van de Nederlandse taal. Daarnaast heeft te gelden dat dit feit zich aan het einde van het huwelijk heeft voorgedaan, zodat dit, mede gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van het gedrag tijdens het huwelijk, onvoldoende is om te concluderen tot een bestendige gedragslijn als door de vrouw gesteld.

3.13.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen gronden aanwezig zijn om, met toepassing van een uitzondering als voorzien in het Sabah arrest en het Zimbabwe arrest, Nederlands recht van toepassing te verklaren op het huwelijksgoederenregime van partijen in plaats van Marokkaans recht. De primaire en subsidiaire vorderingen in hoger beroep zullen dan ook worden afgewezen.

Artikel 49 Mudawanna (hierna: Mud)

3.14.

Als gevolg van het huwelijk is naar het toepasselijke Marokkaanse recht tussen partijen geen gemeenschappelijk vermogen ontstaan. Op grond van artikel 49 Mud 2004, laatste zin, welke bepaling ook van toepassing is op vóór 2004 gesloten huwelijken is het echter mogelijk dat de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot aanspraak maakt op een vergoeding of een schadeloosstelling voor door eerstgenoemde echtgenoot tijdens het huwelijk geleverde inspanningen of gedragen lasten die hebben bijgedragen aan de vermogensvermeerdering van de andere echtgenoot in de vorm van een deel van de vermogensaanwas. Op grond van deze bepaling vordert de vrouw 50% van de waarde van het winkelpand en bedragen van

€ 6.602,22 en € 7.945,-.

3.15.

Volgens de vrouw is 50% van de waarde van het pand billijk, omdat zij tijdens het huwelijk alle huishoudelijke taken en de opvoeding van de kinderen van partijen en van de neef en het broertje van de man op zich heeft genomen. Daardoor is de man in staat geweest zijn tijd dusdanig in te richten dat hij partijen van een ruim inkomen kon voorzien. Ook heeft de vrouw vanaf 2008 zorg gedragen voor vermogensaanwas aan de zijde van de man door allerlei zaken met de huurder te regelen en uitgaven te doen in verband met het winkelpand, waaronder VvE-bijdragen, WOZ-belasting en andere gemeentelijke belastingen, aldus de vrouw.

3.16.

De man betwist dat de door de vrouw gestelde inspanningen hebben bijgedragen aan vermogensvermeerdering aan zijn kant. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij tijdens het huwelijk een aanzienlijke erfenis van zijn vader heeft ontvangen waarmee hij indertijd het bedrijfspand heeft kunnen kopen. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep niet weersproken dat de man tijdens het huwelijk een erfenis heeft ontvangen, zij het dat dit volgens haar al in 1996 heeft plaatsgevonden. In dit licht bezien heeft de vrouw haar stelling dat haar inspanningen tijdens het huwelijk mede hebben bijgedragen aan de vermogensvermeerdering onvoldoende onderbouwd. De door de vrouw aangevoerde werkzaamheden en uitgaven ten behoeve van het pand zijn (goeddeels) eerst na de echtscheiding verricht en kunnen niet worden aangemerkt als door haar tijdens het huwelijk geleverde inspanningen. De meer subsidiaire vordering onder X in hoger beroep zal worden afgewezen.

3.17.

Ter zitting in hoger beroep is ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 6.602,22 komen vast te staan dat na het vertrek van de man uit Nederland een achterstand is ontstaan in de betalingen aan de Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE) van het bedrijfspand. De vrouw heeft daarover verklaard dat de advocaat van de VvE beslag had gelegd op de bankrekening van de man (het hof begrijpt: de bankrekening waarop de huurpenningen werden gestort en waarvan de vrouw het pasje had) en dat partijen hadden afgesproken dat zij ieder de helft van het openstaande bedrag zouden voldoen, waarna zij de helft heeft overgemaakt naar het advocatenkantoor. De man heeft daar tegenover aangevoerd dat hij de helft van de vrouw eerst aan de vrouw heeft gegeven. Niet alleen heeft de man deze stelling niet nader toegelicht, maar ook valt niet in te zien waarom hij, als enig eigenaar van het pand en enig debiteur van de VvE, in dat geval ervoor heeft gekozen de helft van de schuld via de vrouw te betalen in plaats van de gehele schuld rechtstreeks aan de VvE te voldoen. De meer subsidiaire vordering onder XI in hoger beroep zal worden toegewezen, zijnde een door de vrouw na het huwelijk aan de man voorgeschoten bedrag en derhalve niet op grond van artikel 49 Mud.

3.18.

Desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw voor de onderbouwing van haar vordering van € 7.945,- verwezen naar haar productie 13 in eerste aanleg, die een aantal facturen en bankafschriften bevat. De vrouw heeft evenwel nagelaten deze stukken van een toelichting en een totaaltelling te voorzien. Bij deze stand van zaken is het voor het hof, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet mogelijk de juistheid van de door haar gestelde betalingen tot een bedrag van € 7.945,- vast te stellen. De meer subsidiaire vordering onder XII in hoger beroep zal worden afgewezen.

3.19.

Grief 1 faalt, grief 2 slaagt deels en faalt voor het overige. De rechtbank heeft de inleidende vordering afgewezen en de vrouw heeft in hoger beroep een volledig gewijzigde vordering ingediend. Het hof zal daarom het bestreden vonnis bekrachtigen, van de vordering in hoger beroep het meer subsidiair onder XI gevorderde toewijzen als hiervoor onder 3.17 uiteengezet, en de vordering in hoger beroep voor het overige afwijzen.

3.20.

Het hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling als door de man gevorderd. De proceskosten in hoger beroep worden tussen partijen - gewezen echtelieden - gecompenseerd als na te melden.

4Beslissing

Het hof:

in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

en voorts:

veroordeelt de man aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.602,22;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;

wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. van de Beek, J. Jonkers en T.A.M. Tijhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 september 2020.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733