Rechtbank Amsterdam 22-07-2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4140

Datum publicatie17-09-2020
ZaaknummerC/13/676516 / HA ZA 19-1301
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden; Opzettelijk verzwijgen 3:194 BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De man heeft zonder de vrouw in te lichten een aanbod van de bank tot uitkering van een voorschot op een compensatiebedrag ivm een door partijen afgesloten renteswapcontract van € 74.200 geaccepteerd en laten overmaken op een al jaren ‘slapende’ en/of-rekening van partijen en vervolgens naar zijn eigen bankrekening laten overmaken. Tevens heeft hij geprobeerd met een vervalste handtekening het resterende bedrag ad € 243.542 te incasseren. Beide bedragen komen volledig aan de vrouw toe (verbeurte ex art. 3:194 BW).

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

Vonnis in gevoegde zaken van 22 juli 2020

in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/13/676516 / HA ZA 19-1301 van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiseres,

advocaat mr. G.A. Offerhaus te Amsterdam,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. W. Albers te Amsterdam,

en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/13/677921 / HA ZA 20-15 van

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser,

advocaat mr. W. Albers te Amsterdam,

tegen

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1De procedure in de zaak 19-1301

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 11 juni 2015, met producties;

  • de akte overlegging producties 6 en 7 van [eiseres] ;

  • de conclusie van antwoord, met productie G8;

  • het vonnis van 14 oktober 2015, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;

  • de akte van [eiseres] ;

  • de akte overlegging producties G9 van [gedaagde] ;

  • de akte overlegging producties G10 tot en met G49 van [gedaagde] ;

  • de akte houdende wijziging eis c.q. vermeerdering van eis tevens inbreng producties,

met producties 8 tot en met 13 van [eiseres] ;

- de akte uitlating producties, tevens houdende wijziging van eis, met producties 14 tot en

met 28, van [eiseres] ;

  • de antwoordakte met producties G50 tot en met G59, van [gedaagde] ;

  • het proces-verbaal van comparitie voor de meervoudige kamer van 4 juni 2020, met de

daarin vermelde (proces)stukken.

1.2.

Tenslotte is vonnis bepaald op heden.

1.3.

In de tussen partijen en [betrokken B.V. eiseres] B.V. aanhangige zaak met zaak- en rolnummer C/13/668398 / HA ZA 19-696 (hierna: de pensioenzaak) wordt eveneens heden door deze rechtbank vonnis gewezen.

2De procedure in de zaak 20-15

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 20 februari 2018;

  • de akte overlegging producties 1 tot en met 24;

  • de incidentele conclusie tot voeging van twee zaken (C/13/644036 / HA ZA 18-204 (thans 20-15) met de zaak C/13/58875 / HA ZA 15/545 (thans 19-1301) wegens samenhang, met producties 1 en 2;

  • de ambtshalve doorhaling van de zaak C/13/644036 HA ZA 18-204 op de parkeerrol van 3 oktober 2018;

  • het oproepingsexploot van 24 december 2019 met betekening van de incidentele conclusie tot voeging teneinde voort te procederen;

  • het vonnis van 26 februari 2020, waarbij de behandeling van de zaak met zaak- en rol nummer C/13/676516 / HA ZA 19-1301 is gevoegd met de zaak met zaak- en rolnummer C/13/677921 / HA ZA 20-15;

  • het proces-verbaal van comparitie voor de meervoudige kamer van 4 juni 2020, met de

daarin vermelde (proces)stukken.

2.2.

Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

3De feiten

3.1.

Partijen zijn op 13 augustus 1982 in Amsterdam gehuwd. Het huwelijk is op 1 juli 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 juni 2010 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam.

3.2.

Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk op 6 augustus 1982 huwelijkse voorwaarden gesloten, waarbij zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten en een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen. Zij hebben aan dit verrekenbeding gedurende het huwelijk geen uitvoering gegeven.

3.3.

[eiseres] is bestuurder en enig aandeelhouder van [betrokken B.V. eiseres] B.V. (hierna: de BV) waarmee zij een onderneming op het gebied van juridische dienstverlening exploiteert. [gedaagde] was bestuurder en enig aandeelhouder van [betrokken B.V. gedaagde] B.V.

3.4.

Partijen zijn het erover eens dat voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen 1 januari 2008 als peildatum heeft te gelden.

3.5.

Gedurende het huwelijk hebben partijen gezamenlijk een onroerend goedportefeuille verkregen. Ter (gedeeltelijke) financiering van deze onroerend goedportefeuille zijn partijen op 14 oktober 2005 gezamenlijk een hypothecaire geldlening en een rekening-courantkrediet bij ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO of de bank) aangegaan. De onroerende zaken strekten tot zekerheid van al hetgeen [eiseres] en [gedaagde] aan ABN AMRO bank verschuldigd waren. Aan de kredietfaciliteit was een renteswap verbonden die in 2005 is afgesloten met een looptijd van tien jaar. Ten tijde van de peildatum bedroeg de schuld aan ABN AMRO € 6.630.123,38 (exclusief nog te berekenen rente over 2007).

3.6.

De mutaties die betrekking hadden op het hypothecair krediet en de renteswap werden uitsluitend geadministreerd en verrekend op een gezamenlijke rekening met nummer [rekeningnummer] (na de invoering van het IBAN nummer genoemd [rekeningnummer] , hierna de 000-rekening).

3.7.

Voor de aanschaf van een loods met drie units aan de [adres 1] ten behoeve van zijn BV heeft [gedaagde] het gezamenlijk krediet gebruikt.

3.8.

In het kader van de verdeling van de onroerendgoedportefeuille en de inlossing van de hypothecaire schuld bij ABN AMRO zijn [gedaagde] en [eiseres] overgegaan tot de verkoop van het gemeenschappelijk onroerend goed.

3.9.

Bij notariële akte van verdeling van 25 februari 2011 zijn de panden aan de [adres 2] en de [adres 3] voor een waarde van € 3.250.000 aan [eiseres] toegedeeld onder de verplichting voor haar om met ingang van die datum voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen een gedeelte van € 3.250.000 van de schuld aan ABN AMRO, alsmede de daarmee samenhangende rente en kosten. De gezamenlijke onroerendgoedportefeuille bestond daarna nog uit panden aan de [adres 4] en de [adres 5] in [woonplaats] en de [adres 6] in [woonplaats] .

3.10.

In augustus 2011 heeft ABN AMRO de hypothecaire geldlening opgezegd. Op 1 september 2011 heeft de bank de schuld geboekt in de rekening-courantrekening. Vervolgens is de bank overgegaan tot het doen verkopen van de aan de bank verhypothekeerde onroerende zaken, waarna met de verkoopopbrengst van deze zaken de gemeenschappelijke schuld van partijen aan de bank zoveel als mogelijk is ingelost. De restantvordering van de bank is door de zoon van partijen voor een bedrag van € 57.000 overgenomen.

3.11.

Op 13 augustus 2013 heeft [gedaagde] , na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, executoriaal beslag op het pand aan de [adres 2] laten leggen. Bij vonnis van 25 april 2014 heeft de voorzieningenrechter dit beslag op vordering van [eiseres] opgeheven.

3.12.

Deze rechtbank heeft bij eindbeschikking van 7 mei 2015 in de echtscheidingsprocedure tussen [eiseres] en [gedaagde] bepaald dat [gedaagde] vanwege de aankoop van een perceel in Roemenië, de aanschaf van een Rover en de verkoopopbrengst van een van de units in de loods aan de [adres 1] ter zake van de schuld aan ABN AMRO een bedrag van in totaal € 478.954,86 als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dit oordeel bij beschikking van 1 augustus 2017 in stand gelaten (r.o. 5.31). De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [gedaagde] tegen deze beschikking op 23 november 2018 verworpen.

3.13.

Op 16 september 2016 is de schuld aan de bank teruggebracht tot nihil. Eind 2017 is de 000-rekening definitief beëindigd.

3.14.

ABN AMRO heeft eind 2017 aan partijen compensatie onder het Uniform Herstelkader aangeboden voor de verliezen die zij hebben geleden door de renteswap.

3.15.

ABN AMRO heeft in dit kader op verzoek van [gedaagde] op 6 februari 2018 een voorschotbedrag van € 74.200 overgemaakt naar een gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Dit bedrag is door [gedaagde] vervolgens op 7 februari 2018 op zijn privérekening gestort. Partijen hebben inmiddels ermee ingestemd dat de resterende compensatievordering, exclusief de daarover door de bank te betalen rente, € 243.542,56 beloopt.

3.16.

Bij e-mail van 11 november 2019 heeft ABN AMRO aan de advocaat van [eiseres] hierover, voor zover relevant, het volgende geschreven:

Laat ik beginnen met te zeggen dat ik volledig begrijp dat uw cliënte het contact met de heer [gedaagde] wil beperken en dat wij vanzelfsprekend bereid zijn om het nog uit te keren bedrag onder het Herstelkader op een rekening bij de notaris te storten. Zeker gezien ook onze ervaring met het handelen van de heer [gedaagde] , meer in het bijzonder het vervalsen van de handtekening van mevrouw [eiseres] (hetgeen wordt bevestigd door twee deskundigen van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau).

3.17.

Het in 3.15 genoemde bedrag van € 243.542,56 staat thans nog bij de bank in depot, omdat partijen het niet eens zijn geworden op welke wijze dit bedrag moet worden uitgekeerd.

3.18.

Naast de gemeenschappelijke schuld bij ABN AMRO bestond ten tijde van de peildatum een rekening-courantschuld van € 2.509.364 aan de BV van [eiseres] die (mede) is gevormd de door de kosten van de huishouding van partijen.

4Het geschil

in de zaak 19-1301
4.1.

[eiseres] vordert – na vermindering van eis en samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 1.076.078,88, vermeerderd met rente. Het gevorderde bedrag van € 1.076.078,88 is – naar de rechtbank begrijpt – als volgt gespecificeerd:

  • € 241.184,90, wegens een regresrecht ten aanzien van de door [eiseres] te veel gepleegde aflossingen op de bankschuld bij de ABN AMRO;

  • € 74.200, wegens het door [gedaagde] verbeuren van de compensatieuitkering voor het renteswapcontract;

  • € 13.721,50, wegens een schadevergoeding ten aanzien van het door [gedaagde] ten onrechte gelegde beslag;

  • € 633.019,31, wegens de door [eiseres] verschuldigde dividendbelasting over de rekening-courantschuld bij haar BV;

  • € 113.953,27, wegens de door [gedaagde] vanaf de gemeenschappelijke bankrekening gepleegde investeringen in de loodsen aan de [adres 1] .

  • Verder vordert [eiseres] dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat ook de resterende compensatievordering die partijen in verband met het renteswapcontract gezamenlijk op ABN AMRO hebben, evenals de daarover door de bank te betalen rente, niet aan [gedaagde] doch in haar geheel aan [eiseres] toekomt.

    Tot slot vordert [eiseres] veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, waaronder die van het door [eiseres] gelegde eigenbeslag.

    4.2.

    [eiseres] legt aan haar vorderingen – kort samengevat – het volgende ten grondslag.

    4.2.1.

    Ad a) Op 1 januari 2008 bedroeg de gemeenschappelijke schuld van partijen aan ABN AMRO € 6.630.213,28 (exclusief nog te berekenen rente over 2007). Deze rechtbank heeft bij beschikking van 7 mei 2015 bepaald dat [gedaagde] hiervan een bedrag van

    € 478.954,86 als eigen schuld voor zijn rekening diende te nemen. Op die schuld heeft [gedaagde] niets afgelost. [eiseres] heeft daarentegen met een bedrag van € 519.658,38 uit eigen middelen op de gemeenschappelijke schuld afgelost. Bovendien zijn de leningskosten na 1 januari 2008 met een bedrag van € 2.238.539,67 toegenomen. Ook deze kosten heeft [gedaagde] onbetaald gelaten. De bank heeft vervolgens vrijwel alle aan haar verhypothekeerde onroerende zaken (waaronder beide aan [eiseres] bij akte van 25 februari 2011 toegedeelde panden) doen verkopen en de gehele opbrengst daarvan geïnd. [eiseres] heeft daarmee een groter deel van de gemeenschappelijke schuld aan de bank afgelost dan het deel dat haar aanging. Voor het meerdere is zij gesubrogeerd in de rechten van de bank krachtens artikel 6:12 van het Burgerlijk Wetboek (BW), op grond waarvan zij met betrekking tot haar regresrecht aanspraak kan maken op een rente gelijk aan de rente die [gedaagde] met de bank is overeengekomen. De regresvordering op [gedaagde] uit hoofde van de aflossing van de bankschuld bedraagt na verrekening € 241.184,90.

    4.2.2.

    Ad b) Bij brieven van 14 februari 2017 en 19 oktober 2017 heeft de bank aan partijen financiële compensatie aangekondigd voor geleden verliezen door de renteswap. Deze brieven zijn uitsluitend aan [gedaagde] verzonden. De bank bood in deze brieven een voorschot op die compensatie aan van € 74.200, de uiteindelijke aangeboden compensatie beliep € 243.542,56. Zonder overleg met [eiseres] accepteerde [gedaagde] het aangeboden voorschot van € 74.200, waarna de bank dit op 6 februari 2018 overmaakte op een slapende gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Na ontvangst van het voorschotbedrag maakte [gedaagde] dit bedrag onmiddellijk naar zijn privérekening over. [eiseres] is door [gedaagde] hierover nimmer geïnformeerd. [gedaagde] heeft aldus het van ABN AMRO te ontvangen bedrag eerst lange tijd voor [eiseres] verzwegen, en het vervolgens verborgen gehouden en zoek gemaakt in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. Om ook het slotbedrag van € 243.542,56 van de door de bank aangeboden compensatie te innen, heeft [gedaagde] op 13 september 2019 de handtekening van [eiseres] tweemaal vervalst, waarbij hij om uitbetaling van het slotbedrag op zijn rekening verzocht. De ernst van deze valsheid in geschrifte, waarmee [gedaagde] gepoogd heeft ook de verdere compensatie van de bank geheel zoek te maken, maakt dat [gedaagde] ook zijn gedeelte van de resterende vordering op de bank op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd.

    4.2.3.

    Ad c) [gedaagde] heeft door onterechte beslaglegging verhinderd dat [eiseres] het aan haar toegedeelde pand aan de [adres 2] , op tijd aan de kopers kon leveren, waardoor zij een schadevergoeding van € 10.925 heeft moeten betalen aan de kopers. Bovendien heeft de notaris wegens dat beslag aan [eiseres] extra kosten in rekening gebracht van € 2.796,50. De geleden schade bedraagt in totaal € 13.721,50.

    4.2.4.

    Ad d) Naast de bankschuld van partijen bij ABN AMRO hadden partijen ook een omvangrijke schuld in rekening-courant bij de BV. [eiseres] werd als enig aandeelhouder van haar BV, in fiscale zin geacht het gehele bedrag van de opnames in rekening-courant uit de BV te hebben opgenomen als dividend. [eiseres] heeft om dit te voorkomen in 2014 over het jaar 2009 een fictief dividend van

    € 1.800.000 aangegeven, waarmee de rekening-courant werd gereduceerd. Hierover diende [eiseres] een bedrag van € 450.000 aan dividendbelasting te voldoen. Vervolgens is zij door een navorderingsaanslag in 2018 gedwongen de resterende rekening-courantschuld van € 2.660.002 als netto dividend te beschouwen, fictief uitgekeerd in 2014, omdat de rekening-courantschuld niet tijdig was terugbetaald aan de BV. De vordering van de BV op [gedaagde] bedraagt per 31 december 2014 een bedrag van € 1.954.416,69, met rente per 31 december 2014 uitkomend op € 2.532.078,37. De BV vordert dit bedrag van [gedaagde] terug in de pensioenzaak. Een evenredig deel van de geheven inkomstenbelasting dient dan ook aan [gedaagde] te worden toegerekend. [gedaagde] dient deze belastingschade aan [eiseres] te vergoeden, omdat hij in gebreke is gebleven met het tijdig terugbetalen van zijn deel van de opgenomen gelden uit de BV.

    De belastingdienst brengt rente van 4% in rekening over niet betaalde belasting vanaf 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarop de belasting betrekking heeft. In het geval van de navorderingsaanslag over 2014 is dit dus vanaf 1 juli 2015.

    4.2.5.

    Ad e) In het bedrag van € 478.954,86 dat [gedaagde] als eigen schuld voor zijn rekening moest nemen is een bedrag van € 164.817,25 begrepen dat [gedaagde] in 2008 op de rekening van zijn eigen BV had laten storten, hoewel het de verkoopopbrengst was van onroerend goed dat hij in 2006 met geld van de gezamenlijke rekening had gekocht. Die verkoop betrof één van de drie units in de loods aan de [adres 1] die [eiseres] in 2006 van de gezamenlijke rekening had gekocht, voor een totaalbedrag van € 392.723,80. De beide andere units zijn in 2015 verkocht, zonder dat [gedaagde] de resterende (€ 392.723,80 - € 164.817,25) € 227.906,55 heeft terugbetaald op de gemeenschappelijke bankrekening. In lijn met de beschikking van 7 mei 2015 van de rechtbank maakt [eiseres] aanspraak op de helft van het van de gezamenlijke rekening opgenomen bedrag voor de aanschaf van de units, zijnde € 113.953,27.

    4.3.

    [gedaagde] voert verweer.

    4.4.

    Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

    in de zaak 20-15

    4.5.

    [gedaagde] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen tot betaling van € 2.029.786,02, vermeerderd met rente en kosten en met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

    4.6.

    [gedaagde] legt aan zijn vorderingen – kort weergegeven – het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft een groter deel van de gemeenschappelijke schuld aan de bank afgelost dan het deel dat hem aanging. Bij het ondertekenen van de akte van verdeling bedroeg de schuld van partijen aan de bank nog € 4.844.721,74. [eiseres] heeft van deze schuld een deel van € 3.250.000 overgenomen, het restant van € 1.594.721,74 bleven partijen samen dragen, zodat [gedaagde] € 797.360,87 van de schuld moest dragen en [eiseres] € 4.4047.360.87. Vervolgens zijn nadien verschillende gemeenschappelijke onroerende zaken verkocht met een totale verkoopopbrengst van € 2.926.914, welke verkoopopbrengst in mindering is gebracht op de schuld aan de bank. Aan [gedaagde] kwam van deze opbrengst een bedrag van

    € 1.463.457 toe, zodat hij de schuld aan de bank heeft voldaan voor meer dan het deel dat hem aangaat. Dat meerdere is in elk geval € 666.097 (€ 1.463.457 minus € 797.360,87). Daarnaast heeft hij meer betaald aan rente en kosten. De bank heeft een bedrag van in totaal € 704.430 aan rente en een bedrag van € 241.728 aan kosten aan partijen in rekening gebracht. Deze rente en kosten dienen, gezien ieders aandeel in de schuld op grond van ieders aandeel in het onroerend goed, voor 84% voor rekening van [eiseres] en voor 16% voor rekening van [gedaagde] te komen. Aldus dient het regresrecht van [gedaagde] te worden vermeerderd met het door [gedaagde] betaalde aandeel van [eiseres] in deze rente en kosten van respectievelijk € 588.493,00 en € 241.728,00. Daarnaast dient dit bedrag te worden vermeerderd met € 60.468,02, omdat [eiseres] te weinig heeft voldaan vanuit de opbrengst van de verkoop van de panden aan de [adres 3] en [adres 2] . Tot slot zijn vanaf de gemeenschappelijke bankrekening bij ABN AMRO nog verschillende onttrekkingen ten gunste van de BV van [eiseres] gedaan, voor een totaalbedrag van € 473.000. Deze bedragen heeft [eiseres] niet terugbetaald. Het regresrecht van [gedaagde] dient ook met dit bedrag te worden vermeerderd en komt uiteindelijk neer op een bedrag van € 2.029.786,02.

    5De beoordeling

    in de zaken 19-1301 en 20-15

    regresvorderingen

    5.1.

    In verband met de aflossingen op de gemeenschappelijke bankschuld bij ABN AMRO stelt zowel [gedaagde] als [eiseres] zich op het standpunt dat hij/zij méér aflossingen heeft gedaan dan waartoe hij/zij in de onderlinge verhouding verplicht was. Over en weer hebben zij om die reden een regresvordering op de ander ingesteld. Deze vorderingen behoeven een gezamenlijke bespreking.

    5.2.

    Anders dan [gedaagde] betoogt, dwingt het gegeven dat [eiseres] in de zaak 20-15 niet is verschenen niet tot toewijzing van zijn vordering. Nog daargelaten dat de rechtbank ook in een verstekzaak moet beoordelen of de aangevoerde gronden de vorderingen kunnen dragen, geldt hier dat na voeging van de zaken de stellingen van [eiseres] in de zaak 19-1301 worden beschouwd als verweer tegen de vordering van [gedaagde] in de zaak 20-15. Bovendien dient de rechtbank ervoor te waken dat over één en hetzelfde materiële geschilpunt tussen dezelfde partijen tegenstrijdige beslissingen worden genomen.

    5.3.

    In de echtscheidingsprocedure tussen partijen is over de onderhavige regresvorderingen van partijen geen oordeel gegeven dat bindend is voor deze procedure.

    [eiseres] maakt met haar regresvordering in ieder geval geen misbruik van recht of misleidt de rechtbank daarmee niet, zoals [gedaagde] heeft gesteld.

    5.4.

    De rechtbank hanteert bij de inhoudelijke beoordeling van de regresvorderingen van partijen de volgende uitgangspunten, ofwel omdat daarover tussen partijen geen discussie bestaat (i, ii, iv en v), ofwel omdat het gezag van gewijsde van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de echtscheidingsprocedure dat meebrengt (i en iii):

    ( i) De peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen is 1 januari 2008.

    (ii) De per die datum bestaande gezamenlijke bankschuld bij ABN AMRO bedroeg

    € 6.630.123,38 (exclusief nog te berekenen rente over 2007).

    (iii) Van deze bankschuld dient [gedaagde] een bedrag van € 478.954,86 als eigen schuld voor zijn rekening te nemen.

    (iv) [eiseres] heeft zich bij akte van verdeling van 25 februari 2011 ertoe verbonden vanaf genoemde datum een bedrag van € 3.250.000 voor haar rekening te nemen inclusief de daaraan verbonden rente en kosten. Omdat bij deze akte ook de onroerende zaken aan haar waren toebedeeld waar dit deel van de schuld op zag, kwamen de opbrengsten uit de verkoop daarvan haar vanaf deze datum ook toe.

    ( v) De leningskosten van de schuld bij de ABN AMRO na 1 januari 2008 zijn met een bedrag van € 2.238.539,67 toegenomen.

    5.5.

    De rechtbank constateert dat de berekening die [gedaagde] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd niet op deze uitgangspunten is gestoeld, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat. De berekening is overigens identiek aan de berekening die [gedaagde] in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had overgelegd, en waarop het oordeel volgde dat [gedaagde] op dit punt niet aan zijn stelplicht had voldaan (r.o. 5.9 van de beschikking). Het door [gedaagde] ingestelde cassatieberoep tegen dit oordeel is afgewezen.

    De rechtbank constateert verder dat [eiseres] alle dagafschriften van de gezamenlijke bankrekening en banklening vanaf 1 januari 2008 heeft overgelegd (productie 15). Partijen zijn het erover eens dat de mutaties van de bankschuld enkel via deze bankrekening verliepen. Met de overlegging van de dagafschriften heeft [eiseres] de rechtbank aldus een volledig overzicht van het verloop van de bankrekening verschaft. [eiseres] heeft vervolgens in een spreadsheets alle mutaties op de rekening vanaf 1 januari 2008 verwerkt (productie 14) en voorzien van een toelichting bij akte van 11 december 2019. Uit deze spreadsheets blijkt dat de hiervoor in 5.4 geformuleerde uitgangspunten op juiste wijze zijn verwerkt. Ook sluit de wijze van toerekening van de mutaties op de rekening aan ieder van partijen, anders dan [gedaagde] stelt, aan op ieders aandeel in het bezit van het onroerend goed. [eiseres] heeft een deugdelijke verklaring gegeven voor het toerekenen van de advocaatkosten van de bank aan [gedaagde] en ook de gehanteerde rentepercentages verantwoord. Ook heeft [eiseres] afdoende toegelicht hoe zij in de berekening onderscheid heeft gemaakt tussen haar eigen positie en die van de BV.

    5.6.

    [gedaagde] wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij geen rente verschuldigd is over de door [eiseres] afgeloste bedragen. [eiseres] is immers in de rechten van de bank gesubrogeerd toen zij de bankschuld had gedelgd voor meer dan het gedeelte dat haar in de relatie met [gedaagde] aanging (artikel 6:12 BW). [gedaagde] heeft geen andere steekhoudende argumenten aangevoerd tegen de door [eiseres] gepresenteerde berekening, hoewel hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld. Hij heeft daarmee de berekening onvoldoende betwist. De rechtbank zal daarom van de juistheid van de berekening van [eiseres] uitgaan. Dat betekent dat de regresvordering van [eiseres] op [gedaagde] wordt vastgesteld op een bedrag van € 241.184,90 en dat [gedaagde] geen regresvordering op [eiseres] heeft. [eiseres] heeft over genoemd bedrag van € 241.184,90 rente van 5,364% per jaar gevorderd, per kwartaal samengesteld te berekenen vanaf 11 juli 2019. Deze vordering wordt als niet weersproken toegewezen. De regresvordering van [eiseres] zal dus worden toegewezen en de vordering van [gedaagde] afgewezen.

    in de zaak 19-1301 voorts

    vordering ex artikel 3:194 lid 2 BW

    5.7.

    Op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoot. De strekking van deze bepaling is om oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen. In rechtsverhoudingen als waarop de bepaling betrekking heeft, zijn de deelgenoten immers in de regel in hoge mate afhankelijk van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen over het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen (vgl. Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, rov. 3.5.2). Ter discussie staat of [gedaagde] zijn aandeel in het door ABN AMRO aangeboden compensatiebedrag in verband met het door partijen met de bank afgesloten renteswapcontract voor [eiseres] opzettelijk heeft verzwegen of zoekgemaakt (met het opzet dit bedrag buiten de verdeling te houden), zodat zij op grond van genoemd artikel recht heeft op het gehele compensatiebedrag.

    5.8.

    De rechtbank stelt vast, want [gedaagde] betwist dat niet, dat [gedaagde] zonder [eiseres] in te lichten op 25 oktober 2017 het aanbod van ABN AMRO van 19 oktober 2017 tot uitkering van een voorschot van € 74.200 heeft geaccepteerd en op 6 februari 2018 heeft laten overmaken op een al jaren ‘slapende’ en/of-rekening van partijen. Vast staat verder dat [gedaagde] het voorschot op 7 februari 2018 van deze gezamenlijke rekening naar een eigen bankrekening heeft laten overmaken. Volgens [gedaagde] heeft hij die dag op het kantoor van de bank (aan het Osdorpplein in Amsterdam) met het kantoor van de bank van [eiseres] (aan de Grote Oever te Meppel) laten bellen en mailen om de overboeking van het voorschot aan [eiseres] te melden. Weliswaar betwist [eiseres] dat dit telefonisch contact tussen de banken er is geweest, maar het feit dat zij op dezelfde dag beslag heeft laten leggen op onder meer de privérekening van [gedaagde] wijst erop dat de melding van de overboeking haar wel op enigerlei wijze heeft bereikt. Hoe dan ook kan van voornoemd telefonisch contact – al aangenomen dat dit inderdaad heeft plaatsgevonden – niet worden gezegd dat [gedaagde] daarmee heeft beoogd [eiseres] (vooraf) in te lichten over het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen. De handelwijze van [gedaagde] voorafgaand aan de door hem gestelde instructie aan de bank wijst er juist op dat zijn opzet erop was gericht het voorschotbedrag aan het zicht van [eiseres] te onttrekken en buiten de verdeling te houden. Het bestaan van de onderhavige vordering is pas aan [eiseres] bekend geworden nadat de verzwijging als in artikel 3:194 lid 2 BW bedoeld, al had plaatsgevonden.

    5.9.

    Ten aanzien van de vordering van [eiseres] die ziet op het nog uit te keren resterende compensatiebedrag van € 243.542,56 is eveneens aan de vereisten van artikel 3:194 lid 2 BW voldaan. Aanvankelijk heeft [gedaagde] de stelling van [eiseres] betwist dat hij met een vervalste handtekening van [eiseres] een betalingsopdracht aan ABN AMRO heeft gegeven om het slotbedrag van de compensatieregeling op zijn bankrekening te storten. Daarop bracht [eiseres] het in 3.16 genoemde bericht van de bank in het geding, met de mededeling dat onderzoek van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau had uitgewezen dat [gedaagde] inderdaad de handtekening van [eiseres] had vervalst. [gedaagde] heeft zich vervolgens op dit punt in stilzwijgen gehuld, zodat de rechtbank van de juistheid van de stellingen van [eiseres] uitgaat. Ook hier blijkt uit de handelwijze van [gedaagde] dat zijn opzet erop gericht was het slotbedrag aan het zicht van [eiseres] te onttrekken en buiten de verdeling te houden. Dergelijk handelen valt onder de reikwijdte van artikel 3:194 lid 2 BW, zodat de daarop gestelde sanctie door [eiseres] terecht tegen [gedaagde] wordt ingeroepen.

    5.10.

    Het voorgaande betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag van € 74.200, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2018, en dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat ook de resterende compensatievordering van € 243.542,56, die partijen in verband met het renteswapcontract gezamenlijk op ABN AMRO hebben, evenals de daarover door de bank te betalen rente, niet aan [gedaagde] maar in haar geheel aan [eiseres] toekomt.

    schade onrechtmatig gelegd beslag

    5.11.

    In geschil is of [gedaagde] door onterechte beslaglegging heeft verhinderd dat het aan [eiseres] toegedeelde pand aan de [adres 2] , op tijd aan de kopers geleverd kon worden, waardoor [eiseres] een schadevergoeding van € 10.925 heeft moeten betalen aan de kopers en extra notariskosten heeft moeten maken.

    5.12.

    Vooropgesteld wordt dat naar vaste jurisprudentie degene die beslag legt, handelt op eigen risico en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, zulks ook in het geval dat hij op verdedigbare gronden van zijn vorderingsrecht overtuigd is en niet lichtvaardig heeft gehandeld. Uit het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 april 2015 (3.11) blijkt dat het beslag door [gedaagde] ten onrechte is gelegd. Dit heeft [gedaagde] verder ook niet ter discussie gesteld. [eiseres] heeft aan de hand van de correspondentie met de kopers van het pand en overige bewijsstukken, voldoende toegelicht dat [gedaagde] door onterechte beslaglegging heeft verhinderd dat het aan haar (bij akte van verdeling van 25 februari 2011) toegedeelde pand [adres 2] op tijd aan de kopers geleverd kon worden, waardoor zij een schadevergoeding van € 10.925 aan de kopers heeft moeten betalen. Hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd over een Vormerkung doet niet terzake, omdat feit is dat de kopers de aankoop niet konden financieren zolang er beslag op het pand lag. Ook heeft [eiseres] deugdelijk toegelicht dat zij als gevolg van het onterechte beslag extra notariskosten heeft moeten maken van in totaal € 2.796,50. Anders dan [gedaagde] aanvoert, kan van het ontstaan van de schade [eiseres] geen rechtens relevant verwijt worden gemaakt. [gedaagde] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van € 10.925 + € 2.796 = € 13.721,50. De hierover gevorderde wettelijke rente vanaf 15 mei 2015 is toewijsbaar.

    belastingclaim

    5.13.

    In geschil is of [gedaagde] gehouden is door [eiseres] geleden belastingschade te vergoeden. Deze belastingschade is het gevolg van een (zeer hoge) rekening-courantschuld van [eiseres] aan de BV. Anders dan [gedaagde] stelt, is in de echtscheidingsprocedure geen inhoudelijke beslissing over deze vordering van [eiseres] gegeven. De BV heeft ten aanzien van deze rekening-courantschuld vorderingen ingesteld jegens [gedaagde] , die zijn beoordeeld in het eveneens heden gewezen vonnis van deze rechtbank in de pensioenzaak. Tussen partijen is niet in geschil dat de rekening-courantschuld betrekking heeft op uitgaven die (voor het merendeel) zijn gedaan voor gemeenschappelijke doeleinden en dat deze schuld op 1 januari 2008 € 2.509.364 bedroeg. Tussen partijen staat ook vast dat [gedaagde] tijdens het huwelijk van partijen zowel de zakelijke als privé-financiën van partijen beheerde. Aan een rekening-courantschuld van deze omvang zijn inherent fiscale risico’s verbonden. Nu deze fiscale risico’s zich inmiddels hebben verwezenlijkt is de vraag voor wiens rekening en risico deze gevolgen behoren te komen.

    5.14.

    De door [eiseres] gepresenteerde berekening van de belastingschade heeft [gedaagde] niet, althans onvoldoende, betwist, zodat de rechtbank van de juistheid van die berekening uitgaat. Namens [eiseres] is op de comparitie toegelicht dat de vordering op dit onderdeel is gebaseerd op wanprestatie danwel onrechtmatig handelen van [gedaagde] , en in ieder geval op de eisen van redelijkheid en billijkheid. Zoals in het heden gewezen vonnis in de pensioenzaak is overwogen, is [gedaagde] geen partij bij de rekening-courantverhouding tussen [eiseres] en de BV. Er is in relatie tot de rekening-courantschuld dan ook geen contractuele verhouding tussen partijen onderling, zodat een schending van contractuele verplichtingen van [gedaagde] hier niet aan de orde is. Weliswaar heeft de rechtbank in het vonnis in de pensioenzaak geoordeeld dat een bepaald aantal onttrekkingen aan de rekening-courant onrechtmatig handelen van [gedaagde] jegens de BV opleveren en kan van die onttrekkingen ook worden geoordeeld dat zij onrechtmatig zijn jegens [eiseres] , maar de belastingclaim van [eiseres] ziet hoofdzakelijk op onttrekkingen die juist met toestemming van [eiseres] als directeur van de BV zijn verricht en deze kunnen daarom geen onrechtmatig handelen van [gedaagde] opleveren. Ook de grondslag van onrechtmatige daad is daarom ontoereikend.

    5.15.

    De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] draagplichtig is voor de rekening-courantschuld, die weliswaar formeel enkel door [eiseres] kon worden en is aangegaan, maar die is toegenomen als gevolg van (de door [gedaagde] ) ten behoeve van beide partijen gedane onttrekkingen voor gemeenschappelijke doeleinden (kosten van de huishouding en de onroerend goedportefeuille). De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar het vonnis in de pensioenzaak. De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid brengt mee dat deze draagplicht ook geldt voor de uit die rekening-courantschuld voortvloeiende vordering van de Belastingdienst op [eiseres] als dga.

    5.16.

    De rechtbank zal de vordering van [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 633.019,31 (en de belastingrente van 4%) evenwel afwijzen, aangezien [eiseres] de schuld nog niet voor meer dan de helft heeft voldaan. Immers heeft zij – naar de rechtbank begrijpt – bezwaar gemaakt tegen de navorderingaanslag van 7 juli 2018 en is daarover een gerechtelijk procedure aanhangig, in afwachting waarvan zij haar betalingsverplichting heeft opgeschort. Dit laat onverlet dat [gedaagde] wel draagplichtig is voor de helft van deze belastingschuld van [eiseres]

    financiering [adres 1]

    5.17.

    Vast staat dat [gedaagde] met het gemeenschappelijk krediet onroerend goed (drie loodsen) aan de [adres 1] heeft aangekocht op naam van zijn BV. Ten tijde van de (tussen)beschikking van deze rechtbank van 4 juli 2012 was één unit in de loods ( [adres 1] ) reeds verkocht. De rechtbank heeft in deze tussenbeschikking – in het kader van de onderlinge draagplicht van partijen voor de schuld bij ABN AMRO – bepaald dat [gedaagde] de verkoopopbrengst van deze unit van € 164.817,25 (na aftrek van een bedrag van € 38.862,39) als eigen schuld dient te voldoen. De andere twee units ( [adres 1] ) waren toen nog niet verkocht. Het oordeel van de rechtbank is met de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren van 1 augustus 2017 bekrachtigd en heeft inmiddels gezag van gewijsde. [eiseres] betoogt dat, in lijn met deze eerdere beslissing van de rechtbank, de inmiddels door [gedaagde] gerealiseerde opbrengst na verkoop van de twee andere units van € 113.953,27, ook moeten worden verrekend, in die zin dat [gedaagde] deze als eigen schuld op zich moet nemen. De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar betoog. Daarvoor is redengevend dat dit onroerend goed in eigendom toebehoorde aan de BV van [gedaagde] , en dat de waarde van de onderneming tussen partijen is verrekend, zonder dat daarbij rekening is gehouden met enige schuld. Bij toewijzing van de vordering van [eiseres] , zou de waarde van dit onroerend goed opnieuw tussen partijen moeten worden verrekend. Daarvoor bestaat – zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd – geen grond. De rechtbank wijst deze vordering dan ook af.

    slotsom

    5.18.

    Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiseres] toewijsbaar is tot een bedrag van € 241.184,90 + € 74.200 + € 13.721,50 = € 329.106,40, steeds te vermeerderen met de rente zoals gevorderd. Daarnaast is de gevraagde verklaring voor recht toewijsbaar als in het dictum vermeld.

    proceskosten

    in de zaak 20-15 voorts

    5.19.

    Vanwege de grote hoeveelheid procedures die partijen inmiddels tegen elkaar hebben gevoerd en de kosten daarvan ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken tussen ex-echtgenoten de proceskosten worden gecompenseerd. [gedaagde] wordt daarom als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu [eiseres] in deze zaak niet is verschenen zullen de kosten aan de zijde van [eiseres] op nihil worden begroot.

    in de zaak 19-1301 voorts

    5.20.

    [gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiseres] veroordeeld. Voor een kostencompensatie bestaat, zoals hiervoor onder 5.19 overwogen, geen aanleiding.

    5.21.

    De proceskosten worden begroot op:

    • dagvaarding € 94,19

    • griffierecht € 1.533,00

    • salaris advocaat € 4.804,00 (twee punten à tarief VI, € 2.402 )

    totaal € 6.431,19

    5.22.

    [eiseres] vordert verder [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Ook deze vordering, die [gedaagde] overigens niet heeft betwist, is gelet op het bepaalde in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in beginsel toewijsbaar. Wel komen die kosten alleen voor vergoeding in aanmerking, wanneer in het dossier zich alle beslagstukken bevinden, dan wel de eiser in zijn dagvaarding een bedrag aan beslagkosten noemt of een afrekening van een deurwaarder overlegt waaruit de gemaakte beslagkosten blijken. Dat is niet het geval, zodat de rechtbank deze vordering zal afwijzen.

    5.23.

    De nakosten zullen ambtshalve worden begroot en toegewezen op de wijze die in de beslissing is vermeld.

    6De beslissing

    De rechtbank

    in de zaak 20-15

    6.1.

    wijst de vorderingen af;

    6.2.

    veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op nihil;

    in de zaak 19-1301

    6.3.

    veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van:

  • € 241.184,90, te vermeerderen met 5,364% rente per kwartaal, samengesteld te berekenen vanaf 11 juli 2019;

  • € 74.200, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2018;

  • € 13.721,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2015;

  • 6.4.

    verklaart voor recht dat de resterende compensatievordering van € 243.542,56 die partijen in verband met het renteswapcontract gezamenlijk op ABN AMRO hebben, evenals de daarover door de bank te betalen rente, niet aan [gedaagde] maar volledig aan [eiseres] toekomt;

    6.5.

    veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 6.431,19;

    6.6.

    veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten van [eiseres] , begroot op € 157 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis,

    6.7.

    verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

    6.8.

    wijst het meer of anders gevorderde af.

    Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Bockwinkel, mr. C.H. Rombouts en mr. M.C.H. Broesterhuizen, bijgestaan door mr. C. Mellema, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2020. 1

    1

    type: JWB /CM

    coll: CHR /MCHB



    © Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733