Gerechtshof Den Haag 09-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1661

Datum publicatie16-09-2020
Zaaknummer200.269.996/01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Gravenhage
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:9588, Meerdere afhandelingswijzen
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Gemeenschapsschulden art. 1:96; Bestuur van gemeenschapsgoederen art. 1:97
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Op basis van art. 1:83 BW (wederzijdse inlichtingenplicht over gevoerde bestuur en de stand van hun goederen en schulden) zijn echtgenoten niet verplicht om jegens elkaar rekening en verantwoording af te leggen, de aard van het huwelijk verzet zich daar tegen. Dat is wel zo als het bestuur van de gemeenschap wordt overgelaten aan de ander (art. 1:90 lid 3 BW jo art. 7:403 lid 2 BW. I.c. geen grondslag op basis waarvan de man rekening en verantwoording dient af te leggen aan de vrouw.1

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Uitspraak : 9 september 2020

Zaaknummer : 200.269.996/01

Rekestnummers rechtbank : FA RK 18-7377 en FA RK 19-1371

Zaaknummers rechtbank : C/09/561286 en C/09/568809

[appellante] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. J.L.J. Kapteijn te Alphen aan den Rijn,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 29 november 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 augustus 2019 van de rechtbank Den Haag, hierna: de bestreden beschikking.

De man heeft op 10 februari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.

De vrouw heeft op 20 maart 2020 een verweerschrift op het incidenteel appel tevens inhoudende ‘vermeerdering casu quo aanvulling verzoeken’ ingediend.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de vrouw:

- op 2 december 2019 een faxbericht van diezelfde datum;

- op 18 december 2019 een V-formulier van 17 december 2019 met bijlage;

- op 23 december 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;

- op 16 juni 2020 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlage;

- op 22 juni 2020 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlage;

van de zijde van de man:

- op 12 juni 2020 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.

De zaak is op 26 juni 2020 mondeling behandeld.

Ter zitting waren aanwezig:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.

Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 30 november 1973 te Gouda uitgesproken. Voorts is de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

Volgens de advocaat van de man is de echtscheidingsbeschikking op 3 januari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

1. In geschil is of een drietal schulden aan [A.BV] (de B.V. van de man) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behoren en in de verdeling moeten worden betrokken.

2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair de lening ter zake de recreatieplek ter hoogte van € 70.754,- niet in de verdeling te betrekken, subsidiair verzoekt de vrouw het hof, indien het hof ervan overtuigd is dat er wel een lening bestaat, om de man te veroordelen de onderliggende stukken uit het grootboek te verstrekken waaruit blijkt dat deze bedragen van de Holding geleend zijn en nog terugbetaald moeten worden. Tevens verzoekt de vrouw het hof om de man te veroordelen om alle onderliggende bewijsstukken van de door hem gestelde verbouwingskosten ter hoogte van € 29.435,- te verstrekken. Dit zullen de stukken moeten zijn uit het grootboek van de onderneming van de man, alsmede de bonnetjes van de door de man gestelde verbouwingskosten;

primair de lening ter zake [aanduiding woning] ter hoogte van € 103.476,- niet in de verdeling te betrekken, subsidiair verzoekt de vrouw het hof, indien het hof ervan overtuigd is dat er wel een lening bestaat, om de man te veroordelen de onderliggende stukken uit het grootboek te verstrekken waaruit blijkt dat deze bedragen van de Holding geleend zijn en nog terugbetaald moeten worden;

de rekening-courantschuld alleen in de verdeling te betrekken voor dat deel wat de man kan onderbouwen en aanwezig was op 1 oktober 2018, waarbij de vrouw het hof verzoekt de man te veroordelen tot overlegging van de onderliggende stukken uit het grootboek ter zake de rekening-courantschuld waaruit het verloop van de schuld blijkt in de jaren 2016 tot en met 2018.

De vrouw wijzigt bij haar verweerschrift op het incidenteel appel van de man haar in het appelschrift gedane verzoeken. Zij verzoekt thans:

om, indien het hof het bestaan van de overeenkomst ter hoogte van € 103.476,- bewezen acht, primair voor recht te verklaren dat de vrouw de overeenkomst middels haar brief aan de Holding rechtsgeldig heeft vernietigd, subsidiair om de overeenkomst waarmee de man de echtelijke woning heeft bezwaard te vernietigen op grond van artikel 1:88 lid 1 sub a juncto 1:89 BW;

om, indien het hof het bestaan van de overeenkomst ter hoogte van € 72.169,- bewezen acht, primair voor recht te verklaren dat de vrouw de overeenkomst middels haar brief aan de Holding rechtsgeldig heeft vernietigd, subsidiair de overeenkomst waarmee de man de recreatiewoning heeft bezwaard te vernietigen op grond van artikel 1:88 lid 1 sub a juncto 1:89 BW;

de man te veroordelen op grond van artikel 6:162 Rv (het hof begrijpt: BW) juncto 6:96 BW de vrouw een schadevergoeding te voldoen ter hoogte van € 103.476,- en € 72.169,-, dan wel dat bedrag dat het hof in goede justitie meent te behoren.

3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel.

De man verzoekt in incidenteel appel, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daartegen grieven zijn ingediend en gegrond zijn verklaard, en, opnieuw rechtdoende:

te verklaren voor recht dat de waarde van de aandelen van [A.BV] per 31 december 2018 EUR 314.370,- bedraagt, alsmede te verklaren voor recht dat de aandelen van [A.BV] worden toebedeeld aan de man, onder de verplichting om EUR 43.521,- de vrouw te voldoen;

de vrouw te veroordelen in de (reële) proceskosten aan de zijde van de man, van (minimaal) EUR 6.000,- inclusief BTW.

4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking ongewijzigd te laten op het punt van de waarde van de aandelen, te weten een waarde van € 344.412,- en dus het verzoek van de man af te wijzen.

Standpunten partijen

5. De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat in het kader van de verdeling van de op 1 oktober 2018 ontbonden huwelijksgemeenschap tussen partijen de navolgende schulden in aanmerking moeten worden genomen:

  • een lening bij [A.BV] van € 103.476,- ter zake de woning aan de [adres]

  • een lening bij [A.BV] van € 70.754,- ter zake de recreatieplek aan [Locatie]

  • een rekening-courantschuld aan [A.BV] van 133.110,-.

  • Ad. a

    6. Volgens de vrouw hebben partijen de woning aan de [adres] gekocht in de zomer van 2017. Zij hebben daartoe een hypothecaire geldlening afgesloten van € 274.236,55. Het is de vrouw niet bekend dat daarnaast nog leningen zouden zijn afgesloten bij [A.BV] , de B.V. van de man (hierna ook: de B.V.) van € 34.850,- (aanbetaling) € 50.590,- (afrekening notaris) en € 29.435,- (verbouwingskosten). De vrouw wijst erop dat partijen omstreeks die tijd ook hun woning in [buitenland] hebben verkocht met een netto-opbrengst van € 108.563,- en dat de overwaarde uit de oude woning van partijen € 6.000,- bedroeg.

    7. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw wel degelijk met voormelde leningen bij de B.V. bekend is. Zij geeft deze zelf op in haar eigen aangifte IB 2017. De woning aan de [straatnaam] is volledig verbouwd en luxueus ingericht. De inrichting is gefinancierd door middel van de geldlening van de B.V. van € 103.467,- en door middel van opnames in rekening-courant. De man heeft in eerste aanleg reeds allerlei financiële bescheiden overgelegd waaruit een en ander blijkt. De vrouw is persoonlijk zowel bij de koop als de goederenrechtelijke levering van de woning aan [straatnaam] betrokken geweest en heeft alle stukken gezien/beoordeeld/ondertekend. De geldlening van € 103.467,- blijkt tevens uit de overgelegde jaarstukken die zijn opgesteld door de boekhouder/accountant van beide partijen. De belastingdienst heeft de opgestelde jaarstukken en aangiften (IB) steeds geaccepteerd, deze zijn betrouwbaar. De verkoopopbrengst van de woningen in [buitenland] en [plaatsnaam] is geconsumeerd en/of geïnvesteerd en/of verdisconteerd in de overige te verdelen vermogensbestanddelen. De gezamenlijke accountant/boekhouder heeft ter zake steeds overleg gehad met de advocaat van de vrouw en heeft deze tevens onderbouwende bankafschriften en een nadere toelichting doen toekomen. De vrouw voert een fishing expeditie uit. Er is geen rechtsgrond voor de door haar verzochte rekening en verantwoording.

    Ad b

    8. Volgens de vrouw is de lening ter financiering van de recreatieplek van partijen aan [Locatie] allang afbetaald. De man heeft het tegendeel niet onderbouwd. Hij dient de koopovereenkomst en leningsovereenkomst over te leggen.

    9. Volgens de man was de vrouw wel degelijk op de hoogte van de lening met betrekking tot de recreatieplek aan [Locatie] . Zo heeft zij deze lening persoonlijk in haar eigen aangifte IB 2017 opgenomen. Ook deze schuld wordt in de desbetreffende, betrouwbare jaarstukken van de B.V. vermeld. De vrouw heeft alle op de recreatieplaats betrekking hebbende stukken gezien. Overigens is de recreatieplek eind 2019 aan een derde verkocht en geleverd, waaraan de vrouw haar medewerking heeft verleend. De vrouw voert een fishing expeditie uit. Er is geen rechtsgrond voor de door haar verzochte rekening en verantwoording.

    Ad c

    10. De man heeft volgens de vrouw niet onderbouwd dat zijn rekening-courantschuld per peildatum 1 oktober 2018 aan de B.V. € 131.792,- bedraagt.

    11. De man wijst erop dat de vrouw de schuld met een hoofdsom van € 131.792,- per 31 december 2017 persoonlijk in haar eigen aangifte IB 2017 heeft opgenomen. Onderbouwende stukken zijn reeds aan de advocaat van de vrouw verstrekt. De vrouw was van alles op de hoogte en had toegang tot de administratie. De vrouw voert een fishing expeditie uit. Er is geen rechtsgrond voor de door haar verzochte rekening en verantwoording.

    In de verdeling te betrekken gemeenschapsschulden?

    12. Gelet op de grieven ligt aan het hof voor of de hiervoor vermelde schulden van partijen aan de B.V. op de peildatum 1 oktober 2018 aanwezig waren zodat deze tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behoren en in de verdeling daarvan moeten worden betrokken (zie HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1015).

    13. Het hof overweegt als volgt. In de jaarrekening van [A.BV] 2017 (productie 6 in eerste aanleg) zijn als vorderingen van de B.V. opgenomen:

    • een lening bij de B.V. van € 70.754,-

    • een lening bij de B.V. van € 103.476,-

    • een rekening-courantschuld aan de B.V. van € 131.792,-.

    Deze jaarrekening is destijds door de vrouw zelf in het geding gebracht.

    14. In de aangifte IB 2017 van partijen (productie 7 in eerste aanleg) is de schuld van € 103.476,- als eigenwoningschuld meegenomen. In die aangifte zijn eveneens opgenomen de schuld van € 70.754,- en de schuld van € 131.792,- in rekening-courant. Ook de aangifte IB 2017 is in eerste aanleg door de vrouw zelf in het geding gebracht.

    15. Op grond van vorenstaande stukken, de uitgebreide schriftelijke toelichting die de man heeft gegeven en het partijdebat, acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat voormelde schulden hebben bestaan en ook nog aanwezig waren op de peildatum 1 oktober 2018, zodat deze in de verdeling dienen te worden betrokken. Partijen kenden tijdens hun huwelijk een zekere welstand en een aantal van hun uitgaven liep via de rekening-courant verhouding met de B.V. Dat de vrouw in het geheel niet op de hoogte zou zijn geweest van de financiële situatie van partijen, zoals zij in haar pleitnota op voorhand van 22 juni 2020 stelt, acht het hof niet aannemelijk. Evenmin heeft de vrouw in die pleitnota onderbouwd dat zij geen toestemming zou hebben gegeven voor het indienen van de aangifte IB 2017. In het kader van de waarheidsvinding mag ook van haar worden verlangd dat zijn schriftelijk bewijs in het geding brengt. De op 16 juni 2020 door haar overgelegde en volgens haar stelling vervalste machtigingen zien slechts op de belastingjaren 2010 en 2016. De grieven van de vrouw ter zake het ten onrechte in aanmerking nemen van de drie voormelde gemeenschapsschulden, treffen derhalve geen doel.

    16. Het hof ziet geen rechtsgrond voor de door de vrouw verzochte overlegging van stukken uit het grootboek en de overlegging van bewijsstukken van de verbouwing voor een bedrag van € 29.435,- van de woning aan [straatnaam] .

    17. Artikel 1:83 BW bepaalt dat echtgenoten elkaar desgevraagd inlichtingen verschaffen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden. Op basis van deze wettelijke bepaling zijn echtgenoten niet verplicht om jegens elkaar rekening en verantwoording af te leggen, de aard van het huwelijk verzet zich daar tegen. In het onderhavige geval waren partijen gehuwd in de algehele gemeenschap van goederen. De vrouw heeft niet het bestuur van de gemeenschap overgelaten aan de man, in dat geval zou de man ingevolge artikel 1:90 lid 3 BW in verbinding met art. 7:403 lid 2 BW rekening en verantwoording dienen af te leggen op basis van de overeenkomstige toepassing van de bepalingen omtrent opdracht, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard der goederen. In het onderhavige geschil is er dus geen grondslag op basis waarvan de man rekening en verantwoording dient af te leggen aan de vrouw. (Hoge Raad 3 februari 2017; ECLI:NL:HR:2017:156).

    18. Voorts is het hof van oordeel dat de besteding van de geleende gelden in beginsel niet relevant is voor de vraag of de schulden al dan niet tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren. Indien een echtgenoot roekeloos schulden aangaat, kan dit met zich mede brengen dat in de interne draagplicht tussen de echtgenoten, de echtgenoot die de schuld is aangegaan deze moet dragen. Dit laatste is evenwel niet gesteld.

    19. De subsidiaire verzoeken onder I en II en het verzoek onder III van de vrouw zullen derhalve worden afgewezen.

    Gewijzigd verzoek van de vrouw

    20. De vrouw heeft bij haar verweer in incidenteel appel nieuwe grieven aangevoerd en haar verzoek in principaal appel gewijzigd, zoals hierboven is weergegeven. Zij wenst thans een verklaring voor recht en voert als grond aan bescherming van het woonmilieu op de voet van artikel 1:88 lid 1 letter a. Subsidiair wenst zij schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). De advocaat van de man heeft ter terechtzitting bezwaar gemaakt tegen deze nieuwe grieven en de wijziging van het verzoek.

    21. Het hof overweegt als volgt. Een goede procesorde brengt mee dat grieven in beginsel niet in een later stadium dan in het appelrekest mogen worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel (de twee-conclusieleer) worden alleen uitzonderingen gemaakt:

    a. a) bij ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij

    b) indien onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met eisen van een goede procesorde. Hierbij valt te denken aan (i) een rechterlijke fout, (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend, of (iii) een aan de wederpartij toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken bij verzoeker

    c) wegens de bijzondere aard van de desbetreffende procedure.

    Naar het oordeel van het hof doet geen van de vermelde uitzonderingen zich hier voor, zodat het hof het gewijzigde verzoek van de vrouw buiten beschouwing zal laten.

    Incidenteel appel van de man inzake de waarde van de aandelen

    22. De rechtbank heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van de aandelen van de B.V. van de man € 344.412,- bedraagt. Deze waarde is gebaseerd op de fiscale waarde van het stamrecht.

    23. De man stelt in incidenteel appel dat partijen nadien aanvullend zijn overeengekomen dat de commerciële waarde van het stamrecht zal worden gehanteerd. Volgens de man heeft dat tot gevolg dat de waarde van de aandelen per 31 december 2018 geen € 344.412,-, maar € 314.370,- bedraagt. De man dient de vrouw ter zake de aandelen na verrekening met de door haar te dragen helft van de rekening-courantschuld dan nog een bedrag van € 43.521,- te betalen.

    24. De vrouw betwist dat partijen zijn overeengekomen de commerciële waarde van de aandelen als uitgangspunt te hanteren. Partijen hebben afgesproken aan te sluiten bij de fiscale waarde op 31 december 2018, te weten € 344.412,-. Dit omdat deze waarde redelijk overeenkwam met de door de deskundige van de vrouw naar voren gebrachte waarde.

    25. Het hof overweegt dat de man ter terechtzitting zijn incidenteel appel ter zake de waarde van de aandelen heeft ingetrokken. Dit aangezien partijen in eerste aanleg een waarde voor de aandelen zijn overeengekomen en dit geen beslissing van de rechtbank betreft, waartegen hoger beroep kan worden ingesteld. De intrekking van zijn verzoek heeft tot gevolg dat, nu de door hem aangevoerde gronden niet meer kunnen worden onderzocht, de man in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek. Het hof gaat er vanuit dat de man zijn verzoek om een proceskostenveroordeling van de vrouw niet heeft ingetrokken.

    Proceskostenveroordeling

    26. De vrouw wenst dat de man in de proceskosten wordt veroordeeld omdat hij maar niet over de brug komt met de verzochte bewijsstukken.

    27. De man wenst veroordeling van de vrouw in zijn werkelijke proceskosten, vooralsnog geschat op € 6.000,-. Volgens de man is door het grievende gedrag van de vrouw een definitief einde gekomen aan de lotsverbondenheid tussen partijen als gewezen echtgenoten.

    28. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak ziet het hof geen aanleiding voor de door partijen verzochte proceskostenveroordeling. Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende verzoeken van partijen zullen worden afgewezen.

    29. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

    BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE HOGER BEROEP

    Het hof:

    bekrachtigt het bestreden vonnis;

    compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

    wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;

    verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn incidentele hoger beroep voor zover het de waarde van de aandelen betreft.

    Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.N. Labohm en W. Burgerhart, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2020.

    Jurisprudentie 1

    Hoge Raad 03-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:156


    © Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733