Rechtbank Den Haag 09-09-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8735

Datum publicatie09-09-2020
ZaaknummerC-09-568132-HA ZA 19-149
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsDen Haag
Formele relatiesHoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:1248, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenIPR familierecht; Interlandelijke adoptie;
Tuchtrecht / aansprakelijkheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad en art. 8 EVRM ingesteld door vrouw, die in 1992 is geadopteerd uit Sri Lanka, tegen de Staat en Stichting Kind en Toekomst (bemiddelingsorganisatie) zijn verjaard; geen reden om uitzondering te maken op de verjaringstermijn van 20 jaar. Op basis van de beschikbare informatie niet vast te stellen of/onvoldoende aanwijzingen dat de adoptiepapieren ondeugdelijk zijn en of zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/568132 / HA ZA 19-149

Vonnis van 9 september 2020

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiseres,

advocaat mr. L.-M. Komp te Amsterdam,

tegen

1DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelende te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag,

2. STICHTING KIND EN TOEKOMST (FOUNDATION CHILD AND FUTURE),

gevestigd te Halle,

gedaagde,

advocaat mr. M.M.S. ter Beek-Ehren te Eindhoven.

Partijen zullen hierna achtereenvolgens [eiseres] , de Staat en de Stichting genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 11 januari 2019, met vijfenveertig producties;

  • de conclusie van antwoord aan de zijde van de Staat, met elf producties;

  • de conclusie van antwoord aan de zijde van de Stichting, met vijf producties;

  • het tussenvonnis van 24 juli 2019 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;

  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 18 mei 2020 en de daarin genoemde stukken;

  • de akte aan de zijde van [eiseres] van 17 juni 2020, met één productie;

  • de akte aan de zijde van de Staat van 15 juli 2020;

  • de akte aan de zijde van de Stichting van 15 juli 2020.

1.2.

Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op heden.

1.3.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld eventuele onjuist- of onvolledigheden in het proces-verbaal van comparitie kenbaar te maken. Bij brieven van 17 en 19 juni 2019 hebben mr. Komp en mr. ter Beek-Ehren van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van hun opmerkingen.

2. De feiten

Partijen

2.1.

[eiseres] is in 1992 geadopteerd in Sri Lanka door de heer [(adoptief)vader] , geboren op [geboortedatum 1] , en mevrouw [(adoptief)moeder] , geboren op [geboortedatum 2] , destijds met elkaar gehuwd en woonachtig te [plaats 1] (hierna gezamenlijk, in navolging van [eiseres] ter zitting: de ouders, en afzonderlijk: de (adoptief)vader en (adoptief)moeder). Zij is in 1995 in Nederland door de ouders geadopteerd.

2.2.

De Staat heeft op grond van wet- en regelgeving taken en bevoegdheden op het gebied van de adoptie van minderjarigen uit het buitenland, het verstrekken van machtigingen tot voorlopig verblijf (visa) om deze minderjarigen naar Nederland te doen overbrengen en het verlenen van vergunningen tot verblijf van deze minderjarigen in Nederland.

2.3.

De Stichting is een Nederlandse organisatie voor de bemiddeling bij interlandelijke adoptie. Zij is op 28 januari 1980 opgericht en sindsdien actief bij adopties van kinderen uit Sri Lanka. Het doel van de Stichting is blijkens haar statuten onder meer het bieden van directe hulp aan kinderen door middel van interlandelijke adoptie.

Vergunningaanvraag en inspectiebezoeken aan de Stichting

2.4.

De Stichting heeft op 3 augustus 1989 een vergunning aangevraagd zoals bedoeld in artikel 15 van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen 1. Deze vergunning is verleend.

2.5.

Het Ministerie van Justitie heeft in (vermoedelijk) 1989 en op 25 oktober 1991 inspectiebezoeken afgelegd bij de Stichting.

De adoptie van [eiseres]

2.6.

In 1990 hebben de ouders een jongen uit Sri Lanka geadopteerd (hierna ook: de broer van [eiseres] ). Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van de diensten van de Stichting als bemiddelingsorganisatie.

2.7.

In een brief van januari 1991 heeft de Stichting de ouders een specificatie adoptiekosten 1990 gestuurd. De totale kosten van de adoptie belopen volgens deze specificatie f. 7.398.

2.8.

De ouders hebben besloten om nog een kind te adopteren en hebben opnieuw de Stichting benaderd om te bemiddelen.

2.9.

Zij hebben een aanvraag ter verkrijging van toestemming voor opneming van een buitenlands pleegkind in hun gezin bij het Ministerie van Justitie ingediend. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft vervolgens een gezinsonderzoek bij hen uitgevoerd en begin 1991 een positief rapport uitgebracht.

2.10.

Op 15 mei 1991 heeft de staatssecretaris van Justitie beginseltoestemming verleend aan de ouders ten behoeve van het opnemen van een tweede buitenlands pleegkind.

2.11.

De ouders hebben na ontvangst van de beginseltoestemming een intakegesprek gehad met mevrouw [de directeur] , de directeur van de Stichting (hierna: de directeur). Op 23 december 1991 heeft de Stichting de ouders een voorstel gedaan voor een meisje uit Sri Lanka, genaamd [… 1] . Het meisje was begin december 1991 geboren.

2.12.

Op 29 december 1991 zijn de ouders van [eiseres] naar Sri Lanka gereisd met het oog op de adoptie van dit meisje. De Stichting heeft voordien een voorbereidend gesprek (een zogenoemd ‘afreisgesprek’) georganiseerd voor de ouders en andere echtparen die in dezelfde periode naar Sri Lanka zouden afreizen voor de adoptie van een kind.

2.13.

De reis en het verblijf in een hotel van de ouders zijn door de Stichting georganiseerd met behulp van lokale contactpersonen van de Stichting, [A] en [B] geheten. De dagelijkse begeleiding van de ouders werd gedaan door een mannelijke compagnon van [A] , [C] .

2.14.

De ouders hebben in Sri Lanka vanaf 20 januari 1992 het meisje [… 1] gedurende enkele dagen verzorgd. Vervolgens is dit meisje teruggetrokken uit de adoptieprocedure. De ouders zijn daarna in Sri Lanka gebleven met het oog op de mogelijke adoptie van een ander kind. Kort daarna is [eiseres] aan de ouders aangeboden ter adoptie.

2.15.

[eiseres] is volgens haar geboorteakte geboren op [geboortedatum 3] in het [Ziekenhuis] te [plaats 2] , Sri Lanka. De geboorteakte vermeldt als haar (biologische) moeder [(biologische) moeder] , geboren op [geboortedatum 4] in [Regio] . Op de geboorteakte van [eiseres] staan geen vadergegevens vermeld.

2.16.

Enkele dagen na haar geboorte is [eiseres] naar het hotel van de ouders gebracht en is zij door hen verzorgd in afwachting van de uitkomst van de adoptieprocedure in Sri Lanka. In het hotel is zij door een arts medisch onderzocht. Daarvan is op 14 februari 1992 een rapport opgemaakt, waaruit blijkt dat zij gezond is.

2.17.

De ouders hebben in Sri Lanka een gesprek gehad bij de Sri Lankaanse Kinderbescherming (Probation).

2.18.

Een op 4 maart 1992 gedateerde en ondertekende afstandsverklaring volgens Sri Lankaans format (‘Consent to an Adoption Order in respect of child’) vermeldt onder meer dat [Naam moeder] als (biologische) moeder afstand doet van haar kind, genaamd [Naam kind] , ten behoeve van de ouders.

2.19.

Op 4 maart 1992 heeft een Sri Lankaanse rechtbank de adoptie van [eiseres] naar Sri Lankaans recht uitgesproken. Het verzoek tot adoptie is ingediend door een Sri Lankaanse advocaat namens de ouders. De adoptie is uitgesproken na een zitting op 4 maart 1992. Dit was de tweede zitting in de adoptiezaak van [eiseres] . Een zitting op een eerdere datum is aangehouden wegens het ontbreken van een door de rechter aanvaarde tolk. De tolk die bij de tweede zitting aanwezig was, is door de rechter wel aanvaard. De rechter heeft de ouders tijdens de tweede zitting een aantal vragen gesteld en ter zitting is de afstandsverklaring ondertekend door een vrouw die ook bij de eerste zitting aanwezig was en die zich volgens de ouders voorstelde als de biologische moeder van [eiseres] .

2.20.

De Sri Lankaanse autoriteiten hebben op 4 maart 1992 aan [eiseres] een Sri Lankaans paspoort afgegeven, geldig tot 3 maart 1997.

2.21.

Op 5 maart 1992 heeft een medewerker van de Nederlandse ambassade in Sri Lanka een visum afgegeven ten behoeve van [eiseres] onder de in het paspoort vermelde mededeling om zich binnen acht dagen bij de gemeentepolitie te [plaats 1] te melden. Dezelfde dag zijn de ouders samen met [eiseres] uit Sri Lanka vertrokken en naar Nederland gevlogen.

2.22.

Binnen enkele dagen na aankomst in Nederland heeft de (adoptief)vader aangifte gedaan van [eiseres] bij de gemeente (de rechtbank begrijpt: [eiseres] doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie). Tevens hebben de ouders een verblijfsvergunning voor [eiseres] aangevraagd, die op 9 maart 1992 is verleend. De geldigheidsduur van die verblijfsvergunning is verlengd in 1993, 1994 en 1995, tot 7 maart 1995.

2.23.

De ouders hebben kort na aankomst in Nederland een (ongedateerd) statusrapport over [eiseres] van de Stichting ontvangen, waarin de situatie van de biologische moeder van [eiseres] is omschreven. Het statusrapport is handgeschreven en geparafeerd door de directeur van de Stichting. Het vermeldt dat de biologische moeder Singalese is en dat sprake is van een eerste zwangerschap, met een normale bevalling. De conditie van het kind bij opname is volgens het rapport goed. Over de situatie van de moeder vóór afstand van het kind en de reden van afstand is in het rapport vermeld:
“Moeder’s ouders zijn nog in leven. Ze heeft drie oudere broers en een oudere zus, allen getrouwd. Moeder woonde nog thuis. Ze werkte op een rubberplantage en leerde daar een jongen kennen. Haar ouders stonden toe in deze verhouding. Na enkele maanden bleek ze zwanger en de jongen vertelde haar dat ze als gezin niet genoeg geld hadden. Hij ging erop uit om een beter betaalde baan te vinden maar keerde nooit weer terug. Moeder besloot het kindje na de bevalling ter adoptie af te staan.”

2.24.

De kantonrechter te Almelo heeft de ouders op hun verzoek bij beschikking van 5 januari 1994 tot voogd en toeziend voogdes over [eiseres] benoemd.

2.25.

Op 6 december 1994 hebben de ouders een verzoek tot adoptie van [eiseres] naar Nederlands recht bij de (toenmalige) rechtbank Almelo ingediend. Daarbij zijn onder meer een uittreksel uit het geboorteregister en een Engelstalige vertaling daarvan, de in 2.18 en genoemde afstandsverklaring en het in 2.19 genoemde Sri Lankaanse adoptievonnis overgelegd. De Raad heeft in het kader van het adoptieverzoek afgezien van een rapportage omdat zij die niet noodzakelijk achtte en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft bij vonnis van 26 januari 1995, nadat de ouders door de rechtbank zijn gehoord, de adoptie van [eiseres] naar Nederlands recht uitgesproken.

2.26.

De rechtbank Almelo heeft in haar vonnis van 26 januari 1995 als volgt overwogen:

“In casu zijn voorzover mogelijk de wettelijk voorgeschreven bewijsstukken bij het verzoekschrift overgelegd;
Nu de ouders van bovengenoemd kind geen Nederlander zijn en in Nederland woonplaats noch werkelijk verblijf hebben en nu tevens gebleken is, dat het kind in den vreemde reeds door verzoekers is geadopteerd, kan de oproeping van de ouders achterwege blijven;

Verzoekers bezitten ten gevolge van die adoptie in den vreemde een gezag over het kind, dat naar Nederlands recht gelijk gesteld kan worden met voogdij;

De rechtbank is uit de overgelegde stukken en het gehouden onderzoek ter terechtzitting gebleken, dat aan alle voorwaarden voor adoptie is voldaan;

De rechtbank is van oordeel, dat de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als uit dat van bevestiging van de banden met de verzoekers in het kennelijk belang van het kind is, weshalve het verzoek tot adoptie kan worden toegewezen;”

De zoektocht van [eiseres] naar haar biologische familie

2.27.

[eiseres] is opgegroeid in Nederland. In 2009 heeft zij met haar (adoptief)vader en broer een rondreis gemaakt in Sri Lanka om haar land van herkomst te leren kennen. Dit heeft bij [eiseres] het idee doen ontstaan om naar haar biologische ouders te zoeken. Zij is in contact gekomen met [Q] , die adoptiekinderen in Sri Lanka tegen betaling helpt hun biologische familie te zoeken. Hij heeft de biologische familie van [eiseres] niet kunnen traceren.

2.28.

In 2012 heeft [eiseres] contact gezocht met de Nederlandse Federatie van Instellingen voor de Ongehuwde Moeder en haar kind (hierna: Fiom), een Nederlandse organisatie die zich (nu) onder meer bezighoudt met afstammingsvragen en in het kader daarvan mensen helpt bij hun zoektocht naar biologische familie.

2.29.

Eind 2013 heeft [eiseres] een tussentijds verslag over de zoektocht van de Fiom ontvangen. Daarin wordt vermeld dat de zoektocht moeilijk verloopt omdat een exact adres van de biologische moeder ontbreekt en er weinig aanknopingspunten zijn.

2.30.

In januari 2015 is [eiseres] naar Sri Lanka afgereisd om vrijwilligerswerk te

verrichten. Zij heeft daar toen een Sri Lankaanse man, de heer [Y] , leren kennen die bereid was om haar biologische ouders te zoeken op voorwaarde dat [eiseres] in Sri Lanka was. [eiseres] is in september 2015 opnieuw naar Sri Lanka gereisd om haar zoektocht naar haar biologische familie voort te zetten, onder meer bij het [Ziekenhuis] , in [Regio] en via een oproep in een lokale krant. Deze zoektocht heeft niets opgeleverd.

Mediaberichten over illegale adoptie; beëindiging samenwerking met Sri Lankaanse bemiddelaar door de Stichting; tijdelijk geen adopties uit Sri Lanka; correspondentie en memoranda; strafrechtelijk onderzoek; wijziging Sri Lankaanse wetgeving; uitzendingen Zembla
2.31. In de periode 1976-1993 zijn in de Nederlandse media berichten verschenen over illegale adopties van buitenlandse kinderen uit diverse landen. Daarbij is ook aandacht besteed aan misstanden bij adopties uit Sri Lanka, waaronder kinderhandel, en maatregelen daartegen van de Sri Lankaanse overheid. In de media in Sri Lanka is in dezelfde periode bericht over illegale adopties vanuit Sri Lanka naar het buitenland.

2.32.

De Stichting heeft onder meer samengewerkt met een Sri Lankaanse bemiddelaar, mevrouw [D] . Deze bemiddelaar is in 1987 gearresteerd en enkele dagen later vrijgelaten. De Stichting heeft nadien de samenwerking met haar beëindigd.

2.33.

Vanaf juni 1987 is sprake geweest van een periode waarin in Sri Lanka geen aanvragen voor de opneming van kinderen voor interlandelijke adoptie in behandeling werden genomen. Blijkens de parlementaire behandeling van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Kamerstukken II, 1987-1988, 20046, nr. 6, p. 25) hield dit verband met perspublicaties binnen en buiten Sri Lanka over vermeende onregelmatigheden bij adoptiebemiddeling en heeft Sri Lanka voor dit soort activiteiten zijn grenzen tijdelijk gesloten om te onderzoeken of nadere voorzieningen dienden te worden getroffen.

2.34.

In een memorandum van het Nederlandse consulaat te Colombo van 17 januari 1990 wordt melding gemaakt van een krantenbericht eind 1989 waarin aandacht wordt gevraagd voor het verschijnsel ‘baby farms’. In het memorandum is onder meer vermeld:
“Uit dit artikel blijkt dat ook van Srilankaanse zijde het bestaan van deze “farms” als moreel verwerpelijk wordt gezien. De verleiding is echter groot, gezien de financiële aantrekkelijkheid, waarbij handig wordt ingespeeld op de wens van velen in de westerse wereld om kinderen te adopteren.”

2.35.

In een memorandum van het Nederlandse consulaat te Colombo van 26 maart 1991 is vermeld dat er wekelijks in Sri Lanka artikelen verschijnen waarin gewezen wordt op wijzigingen van de Sri Lankaanse wetgeving inzake adoptie. Die artikelen zijn volgens het memorandum “naar het voorkomt” ingegeven door een mediabericht van een Londense correspondent van een Sri Lankaanse krant, de ‘Daily News’, over levendige babyhandel en met het oog op aanstaande verkiezingen van gemeenteraden en andere lagere overheden. Een belangrijke wijziging is, aldus dit memorandum, dat slechts kinderen uit kindertehuizen van de staat, de ‘State Receiving Homes’, in aanmerking komen voor adoptie.

2.36.

Bij brief van 3 april 1991 heeft de Stichting de afdeling Buitenlandse Pleegkinderen van het Ministerie van Justitie op de hoogte gesteld van de laatste ontwikkelingen ten aanzien van buitenlandse adoptie. Blijkens deze brief is kort gezegd sprake van negatieve perspublicaties over illegale activiteiten van een Nederlandse tussenpersoon uit Amsterdam en is het van het allergrootste belang dat de ‘Commissioner of Probation and Child Care’ in Sri Lanka beschikt over een officiële brief waaruit blijkt dat het ook de zorg van de Nederlandse overheid is om iedere vorm van illegaliteit te minimaliseren.

2.37.

In vervolg op deze brief van de Stichting heeft de staatssecretaris van Justitie het ‘Department of Probation and Child Care Services’ in Sri Lanka een (voor de rechtbank niet kenbaar gedateerde) brief gestuurd, waarin hij de op 15 juli 1989 in werking getreden Wet opneming buitenlandse pleegkinderen uiteenzet. Ook geeft hij aan: “In the Netherlands prospective adoptive parents who have their own contact in a foreign country in which they want to adopt a child are free to do so. The act does not exclude it. For the procedure in most of the countries of origin of the adoptive children however a social report of the child care and protection board is needed. Such report can only be obtained by one of the licenced organisations. These organisations have the obligation to check the private contact upon its pureness in order to exclude any form of child-traficking. For this purpose two of my officials recently visited the embassy of your country in Brussels, belgium, with a proposal to set up a system of checking these contacts in Sri Lanka.”

2.38.

In een memorandum van het Nederlandse consulaat te Colombo van 30 augustus 1991 wordt melding gemaakt van de arrestatie van een aantal personen die betrokken zouden zijn bij de adoptie van illegaal geselecteerde baby’s. De mogelijkheid van kinderroof wordt volgens het memorandum niet uitgesloten. Het consulaat informeert of een in Nederland gevestigde organisatie, ‘International Adoption Services’ uit Nijmegen, bekend is bij Buitenlandse Zaken of Justitie en of zij wetenschap hebben van de praktijken van een bepaalde advocate, die ook advocate was van de Nederlandse adoptieorganisatie ‘ [X] ’.

2.39.

Laatstgenoemd memorandum is bij brief van 10 september 1991 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken doorgeleid naar het Ministerie van Justitie en bij brief van 2 oktober 1991 heeft het Ministerie van Justitie gereageerd. Het Openbaar Ministerie is verzocht een onderzoek in te stellen.

2.40.

Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, mede naar aanleiding van een publicatie in het dagblad Trouw van 6 februari 1991 over illegale adoptie. Het Openbaar Ministerie heeft bij ambtsbericht van 17 januari 1992, samengevat, geconcludeerd (letterlijk weergegeven) dat niet is gebleken van illegale bemiddeling met winstoogmerk noch van (grootscheepse) kinderhandel. Voorgesteld is om over te gaan tot voorwaardelijk sepot van de strafzaak tegen twee vrouwen die zich bezig hebben gehouden met bemiddeling bij de plaatsing van adoptiefkinderen uit Sri Lanka, waaronder de in het hiervoor genoemde memorandum van 30 augustus 1991 genoemde advocate van ‘ [X] ’. De staatssecretaris van Justitie is gevraagd om zijn visie en heeft ingestemd met het voorstel van het Openbaar Ministerie tot voorwaardelijk sepot. Het Openbaar Ministerie is niet tot strafvervolging overgegaan.

2.41.

In Sri Lanka is op 11 maart 1992 een wijziging van de adoptiewetgeving aangenomen, op grond waarvan een vereiste voor adoptie is dat het te adopteren kind afkomstig is uit een weeshuis, kindertehuis of ander instituut dat van overheidswege wordt onderhouden, dat voor een periode van ten minste vijf jaar wettelijk is geregistreerd. 2

2.42.

Op 17 mei 2017 heeft het tv-programma Zembla in de reportage ‘Adoptiebedrog’ bericht over jongvolwassenen die vanuit Sri Lanka geadopteerd zijn en die onjuiste of vervalste papieren hadden.

2.43.

Op 20 september 2017 volgde een tweede reportage van Zembla, waarin onder meer werd bericht over kinderen die door Sri Lankaanse adoptiebemiddelaars waren verkocht ten behoeve van adoptie door buitenlanders.

2.44.

In december 2017 is een boek van Sanne van Rossen verschenen, ‘Het verdriet van Sri Lanka’. Het gaat over misstanden bij adoptie in Sri Lanka en corruptie bij Sri Lankaanse adoptieorganisaties, ziekenhuizen en autoriteiten.

2.45.

Op 28 maart 2018 heeft Zembla een derde reportage gewijd aan misstanden bij adopties vanuit Sri Lanka. [eiseres] heeft aan deze reportage meegewerkt.

Aansprakelijkstelling Staat en de Stichting door [eiseres]

2.46.

heeft de Staat en de Stichting aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen bij haar adoptie bij brieven van haar advocaat van 6 maart 2018. Bij brieven van haar advocaat van 12 april 2018 heeft zij de grondslag van de aansprakelijkstelling nader verwoord.

2.47.

In een brief van 31 mei 2018 aan de advocaat van [eiseres] heeft de minister voor Rechtsbescherming aansprakelijkheid van de Staat van de hand gewezen. De Stichting heeft niet op de aansprakelijkstelling gereageerd.

Onderzoekscommissie

2.48.

De minister voor Rechtsbescherming heeft bij brief van 6 december 2018 aangekondigd een commissie in te stellen die onderzoek gaat doen naar mogelijke misstanden die in het verleden bij interlandelijke adopties hebben plaatsgevonden.

2.49.

Bij brief van 25 april 2019 heeft de minister voor Rechtsbescherming de Tweede Kamer geïnformeerd over de samenstelling van en opdracht aan deze commissie. De commissie heeft blijkens deze laatste brief tot taak onderzoek te doen naar:
- de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998;

- het bestaan van mogelijke misstanden met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998 waarbij in ieder geval als startpunt de landen Bangladesh, Brazilië, Colombia, Indonesië en Sri Lanka worden onderzocht;

- de bekendheid bij de Nederlandse overheid met voornoemde mogelijke misstanden;

- de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij voornoemde mogelijke misstanden;

- de bekendheid bij Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren met voornoemde mogelijke misstanden;

- de betrokkenheid van Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren bij voornoemde mogelijke misstanden;

- de mate waarin mogelijke betrokkenheid van de Nederlandse overheid en Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren incidenteel of structureel van aard was;

- de wijze waarop de Nederlandse overheid op signalen van voornoemde mogelijke misstanden heeft gereageerd; en

- of de wijze van reageren adequaat/toereikend is geweest, in het licht van de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998.

2.50.

Er is (nog) geen datum bekend waarop de commissie rapporteert.

3. Internationale verdragen en (achtergronden van) Nederlandse wet- en regelgeving tijdens adoptie [eiseres]

3.1.

Toen [eiseres] in Sri Lanka (4 maart 1992) en in Nederland (26 januari 1995) geadopteerd werd, waren er geen verdragen waarbij Nederland en/of Sri Lanka partij waren, die haar adoptie regelden. [eiseres] is in Sri Lanka geadopteerd naar Sri Lankaans recht en in Nederland naar Nederlands recht.

3.2.

Wel hebben de Verenigde Naties een aantal jaren voor de adoptie van [eiseres] in Sri Lanka, op 3 december 1986, een resolutie aangenomen, namelijk de Verklaring inzake de juridische en sociale beginselen betreffende de bescherming en het welzijn van kinderen, in het bijzonder met betrekking tot plaatsing in een pleeggezin en adoptie, nationaal en internationaal (hierna: de VN-Verklaring). 3

3.3.

De VN-Verklaring is ingegeven door de grote aantallen kinderen die verlaten of weeskind worden als gevolg van geweld, interne verstoringen, gewapende conflicten, natuurrampen, economische crises of sociale problemen. Uitgangspunt van de VN-Verklaring is dat een kind, “wherever possible”, opgroeit onder de verzorging en verantwoordelijkheid van zijn eigen (biologische) ouders. Als die zorg niet beschikbaar of toereikend is, moet volgens de VN-Verklaring eerst worden gekeken of andere familie voor het kind kan zorgen en anders een substituut-familie, zoals een pleeggezin of adoptiefamilie. In de laatste plaats kan, als dat noodzakelijk is, plaatsing in een daarvoor geschikt instituut worden overwogen (artikel 4). Volgens de VN-Verklaring moet het belang van het kind, in het bijzonder zijn behoefte aan affectie en veiligheid, “the paramount consideration” zijn (artikel 5). Het primaire doel van adoptie is volgens de VN-Verklaring om een kind een “permanent family” te verschaffen (artikel 13). Interlandelijke adoptie kan worden overwogen wanneer een kind niet kan worden opgenomen in een pleeggezin of worden geadopteerd in zijn land van herkomst, als een alternatieve manier om het kind een gezin te bieden (artikel 17). In de VN-verklaring zijn ook beginselen opgenomen die zich richten op de verantwoordelijkheden van overheden in het geval van interlandelijke adoptie, waarbij mede aanbevelingen worden gedaan die betrekking hebben op de eisen die aan bemiddelaars moeten worden gesteld (artikelen 18-24).

3.4.

In Nederland is in 1956 de mogelijkheid van adoptie wettelijk ingevoerd en sinds 1 januari 1970 geregeld in de artikelen 1:227-1:229 Burgerlijk wetboek (BW). 4 Adoptie geschiedt bij rechterlijke uitspraak. In de terminologie van de in 1995 geldende wetgeving verkreeg de geadopteerde de staat van wettig kind van de adoptiefouders en hielden de burgerlijke betrekkingen tussen zijn bloed- en aanverwanten in de opgaande linie en in de zijlinie op te bestaan. De huidige wettekst spreekt, in overeenstemming met gewijzigde wetgeving over afstamming, over het tot stand brengen en verbreken van familierechtelijke betrekkingen. Inhoudelijk is er niets veranderd aan de rechtsgevolgen van adoptie.

3.5.

In 1995 konden alleen echtparen verzoeken om adoptie en kon het verzoek op grond van het toenmalige artikel 1:227 BW alleen worden toegewezen: “indien de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als dat van bevestiging van de banden met de adoptanten, (…) in het kennelijk belang van het kind is en aan de voorwaarden, door het volgende artikel gesteld, is voldaan.” Onder meer gold (in beginsel) de voorwaarde dat geen van de ouders (waarmee bedoeld werd: ouders die in familierechtelijke betrekking tot het kind stonden) het verzoek weerspreekt. Ook gold de voorwaarde dat het kind meer dan drie jaren feitelijk door de adoptanten is verzorgd en opgevoed en één van beiden de voogd van het kind is.

3.6.

De adoptie is in het Nederlandse recht geïntroduceerd als een maatregel van kinderbescherming die genomen wordt in het belang van het kind dat bescherming nodig heeft, en niet als een instelling in het belang van de adoptanten.

3.7.

De eerste jaren na 1956 werd de adoptiewet vooral benut om in bestaande pleegsituaties zekerheid te scheppen. Tot in het midden van de zestiger jaren betrof de adoptie in de meeste gevallen een Nederlands pleegkind en Nederlandse (adoptief) pleegouders. Na 1965 richtten adoptiefouders zich voor het vinden van een pleegkind in steeds meer gevallen op het buitenland, vanaf 1967 meer in het bijzonder op niet-Europese landen. In de jaren zeventig ging het aantal buitenlandse pleegkinderen dat jaarlijks werd geadopteerd het aantal Nederlandse kinderen overtreffen. Een en ander is beschreven in de nota “Praktische gang van zaken rond adoptie en adoptievoorbereiding” (Kamerstukken II 1979-1980, 16 194, nr. 2).

3.8.

In de genoemde nota wordt ook ingegaan op de problemen die de toenemende belangstelling voor buitenlandse pleegkinderen met zich bracht en wordt de daaruit voortvloeiende behoefte aan ordenende maatregelen genoemd. Die behoefte heeft geleid tot een procedure tot verkrijging van een beginseltoestemming die voorafgaand aan de opneming van een buitenlands pleegkind moest worden gevolgd. Deze procedure tot verkrijging van beginseltoestemming was tot de inwerkingtreding van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen vastgelegd in het toenmalige vreemdelingenbeleid. In dit vreemdelingenbeleid waren ook de vereisten voor toelating van een buitenlands pleegkind bepaald (zie bijlage V bij eerdergenoemde nota met deel G-7 van de toen geldende Vreemdelingencirculaire, zoals op 15 oktober 1975 gewijzigd, later Vreemdelingecirculaire 1982, deel B-18).

3.9.

Er is in 1982 op voordracht van de minister en staatssecretaris van Justitie een wetsontwerp partiële wettelijke voorziening ter zake van opneming van buitenlandse pleegkinderen aanhangig gemaakt. In adviezen uit 1982 en 1983 heeft de toenmalige Raad voor het Jeugdbeleid, een adviesorgaan van de Nederlandse overheid, naar aanleiding hiervan twijfel geuit over de gang van zaken bij een deel van de interlandelijke adopties en gewezen op mogelijkheden van controle en eisen aan bemiddelingsbureaus. Het advies uit 1982 vermeldt onder meer:

“Het grootste probleem bij de interlandelijke adoptie is dat in verschillende landen van herkomst van een dergelijke afweging nauwelijks sprake is, dat te gemakkelijk aangenomen wordt, dat de ouders of de alleenstaande moeder van het kind niet zullen kunnen verzorgen en dat vele nederlandse echtparen en verschillende partikuliere bemiddelaars of bemiddelende instanties dit ook maar al te gemakkelijk akseepteren en niet of nauwelijks navragen of er wel echt afstand van dit kind is gedaan. Deze onzorgvuldige bemiddeling vanuit Nederland strekt zich zelfs al uit naar andere europese landen. Dit leidt ertoe, dat er in verschillende landen van herkomst afstandsverklaringen afgegeven worden waarvan de herkomst en het waarheidsgehalte dubieus is en dat nederlanders, dit al of niet wetende of vermoedende, hier gebruik van maken. Door de bemiddeling in Nederland niet aan banden te leggen, laat staan de betrouwbaarheid van buitenlandse bemiddelende instanties of personen te laten onderzoeken heeft de overheid deze praktijken in de hand gewerkt en ook in andere europese landen reeds een ongunstig beeld opgeroepen van ons adoptiebeleid. De voorgestelde noodwet waarin alleen het niet in bezit hebben van een nederlandse beginseltoestemming strafbaar wordt gesteld is geen antwoord op de werkelijke problemen.”

3.10.

In een brief van 31 maart 1987 heeft de Raad te Zutphen aan de vaste commissie voor Justitie onder meer geschreven:

“In de loop der jaren zijn medewerkers van de Raad Zutphen bij het doen van dergelijke onderzoeken en bij de vervolgcontacten met pleegouders met enige regelmaat geconfronteerd met berichten, die ernstige vragen opriepen naar de betrouwbaarheid van de situatie waarin de moeder afstand deed van haar kind, van de bemiddeling en de matching. Bemiddeling en matching zijn naar het oordeel van de Raad Zutphen niet alleen en vooral een verantwoordelijkheid van het land van herkomst en de bemiddelende organisaties, maar evenzeer een verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid. Door het doen van pleegouderonderzoeken voelen veel medewerkers zich toenemend betrokken bij en medeverantwoordelijk voor het in stand houden van bedenkelijke situaties. Er is sprake van een discrepantie tussen enerzijds de noodzakelijke zorg, die de Raad besteedt aan het onderzoek en advies betreffende de door het departement te verlenen beginseltoestemming en anderzijds het ontbreken van kwaliteitsgaranties en controle daarna op bemiddeling en matching. Verdachte afstandssituaties, twijfelachtige bemiddeling en ondoordachte matching zijn zaken, waar het belang van het buitenlandse pleegkind allerminst mee gediend is. Naar aanleiding van recente berichten over zorgwekkende situaties rond afstand en bemiddeling op Sri Lanka en de daarover door pleegouders aan de Raad Zutphen voorgelegde bevindingen, heeft de Raad Zutphen het departement om een onderzoek naar de juistheid van die berichten gevraagd.”

3.11.

De vaste commissie voor Justitie heeft bij brief van 14 mei 1987 bij de staatssecretaris van Justitie geïnformeerd naar de stand van zaken van de wettelijke regeling inzake de opneming van een buitenlands pleegkind. De staatssecretaris van Justitie heeft bij brief van 30 juli 1987 bericht dat een wetsvoorstel inzake de opneming van buitenlandse pleegkinderen is ingediend, dat onder meer voorziet in een vergunningstelsel voor bemiddelende instanties.

3.12.

In de parlementaire behandeling van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Kamerstukken II, 1987-1988, nr. 6, p. 4) is over de landen van herkomst en hun opvattingen over interlandelijke adoptie het volgende opgemerkt:
“Naar aanleiding van de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie met betrekking tot de landen van herkomst en de houding van deze landen ten aanzien van het adopteren van «hun» kinderen, kan ik mededelen dat de belangrijkste toeleverende landen zijn: Sri Lanka (tot 1 juni 1987), India, Colombia en Korea. In het algemeen kan worden gesteld dat de landen waar de meeste kinderen vandaan komen, ten aanzien van interlandelijke adoptie dezelfde opvattingen huldigen als Nederland. Die opvattingen stemmen overeen met de VN-verklaring van 3 december 1986 inzake de sociale en juridische beginselen met betrekking tot de bescherming en het welzijn van kinderen, in het bijzonder met betrekking tot de plaatsing in pleeggezinnen en adoptie van kinderen afkomstig uit zowel het eigen land als het buitenland. Deze verklaring is in een Nederlandse vertaling gepubliceerd in Nederlandse Staatscourant 1987, nr. 223. De genoemde landen staan positief tegenover de adoptie van deze kinderen in Nederland.”

3.13.

Over de criteria die worden gehanteerd ter vaststelling van de deugdelijkheid van de afstandsverklaring en de controle daarvan is het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 1987-1988, nr. 6, p. 10):
“Er is uiteraard zorgvuldige overweging nodig voordat tot afstand wordt overgegaan. ledere ouder moet de gelegenheid hebben zich volledig te realiseren wat de gevolgen zijn van het doen van afstand. Door middel van bescheiden moet worden aangetoond dat afstand is gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen aanvaardbare wijze. Dit houdt in dat in ieder geval een door de natuurlijke ouder(s) ondertekend stuk aanwezig moet zijn. Een aanvaardbare wijze van afstand mag ook worden aangenomen in geval van adoptie door de adoptiefouders in het land van herkomst bij rechterlijke uitspraak. In dat geval zal de afstandsverklaring door de natuurlijke ouder(s) doorgaans worden afgelegd tegenover de rechter. In aanmerking moet worden genomen dat de regelgeving inzake adoptie van land tot land verschilt. In samenhang met de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf wordt door de ambassade ter plaatse geverifieerd of op aanvaardbare wijze afstand is gedaan. Bij die verificatie geldt als uitgangspunt dat wanneer de afstandsverklaring in de in het buitenland gevolgde procedure reeds is overgelegd en in orde is bevonden, een diepgaande controle niet meer noodzakelijk is. In de praktijk is bij deze wijze van toetsen nimmer gebleken van de ondeugdelijkheid van afstandsverklaringen.”

3.14.

Zoals hiervoor al opgemerkt, is de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen met ingang van 15 juli 1989 in werking getreden. Bij de totstandkoming van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen zijn blijkens de parlementaire stukken de beginselen en uitgangspunten zoals verwoord in de VN-Verklaring mede in aanmerking genomen. Het tot dan toe gevolgde beleid inzake de verlening van beginseltoestemming is toen bij wet vastgelegd, de vereisten zijn in overeenstemming gebracht met de praktijk en de te doorlopen procedure is gemoderniseerd en met een aantal wettelijke waarborgen omkleed. Ook is in de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen de bemiddeling ter zake de opneming van een buitenlands pleegkind gereguleerd door middel van een vergunningstelsel. Ten slotte is voorzien in verschillende vormen van controle en toezicht, betreffende de binnenkomst in Nederland van een buitenlands pleegkind, de activiteiten van vergunninghouders en de verstrekking van de algemene voorlichting aan aspirant adoptiefouders, die aan de gezinsonderzoeken vooraf gaat.

3.15.

In het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen 5 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot (i) de rechtspersoon die algemene voorlichting moet geven aan de aspirant pleegouders (het Bureau voorlichting interlandelijke adoptie), alsmede de organisatie en bekostiging van zijn werkzaamheden en de inhoud van de te verstrekken voorlichting, (ii) de organisatie, de toerusting en de taak van vergunninghouders en (iii) wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit kinderbescherming in verband met de adviestaak van het (toenmalige) College van Advies voor de kinderbescherming.

4Het geschil

4.1.

[eiseres] vordert na wijziging van eis, zakelijk weergegeven:

I. een verklaring voor recht dat de Staat en de Stichting ieder afzonderlijk dan wel gezamenlijk onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld,

II. de Staat en de Stichting hoofdelijk dan wel ieder afzonderlijk te veroordelen tot vergoeding van geleden schade, en verwijzing naar de schadestaatprocedure,

III. de Staat te veroordelen alsnog maatregelen te nemen om [eiseres] in staat te stellen haar afstamming te kennen, door ervoor zorg te dragen, casu quo zich aantoonbaar ervoor in te spannen dat [eiseres] binnen een termijn van één jaar na de datum waarop het vonnis is gewezen al dan niet kosteloos gebruik kan maken van primair: een DNA databank die voldoet aan de daaraan te stellen eisen van professionaliteit en omvang, waarin DNA samples worden verzameld, beheerd en vergeleken van (i) in Nederland wonende geadopteerden uit Sri Lanka en (ii) personen in Sri Lanka die een jong kind hebben afgestaan, dan wel in wiens familie een kind ter adoptie is afgestaan of op jonge leeftijd vermist is geraakt, casu quo subsidiair: een DNA-databank, die voldoet aan de daaraan te stellen eisen van professionaliteit en omvang, waarin DNA samples worden verzameld, beheerd en vergeleken van in Nederland wonende geadopteerden uit Sri Lanka,

IV. de Stichting te veroordelen alsnog alle informatie aan [eiseres] te verstrekken die haar bekend zijn over de werkwijze van de Sri Lankaanse bemiddelaars [A] en [B] met wie zij samenwerkte bij de adoptie van [eiseres] , met name informatie over de gebieden waarin zij kinderen ten behoeve van adoptie hebben gehaald alsook gegevens over de biologische families voor zover beschikbaar,

V. alsmede een hoofdelijke veroordeling van de Stichting en de Staat in de proceskosten, althans de kosten van partijen te compenseren.

4.2.

[eiseres] grondt haar vorderingen op onrechtmatig handelen van de Staat en de Stichting, meer specifiek op schending van haar fundamentele rechten die artikel 8 EVRM beschermt, namelijk haar recht op eerbiediging van haar privé-, familie- en gezinsleven, haar recht om haar eigen identiteit en afstamming te (kunnen) kennen, en haar algehele persoonlijkheidsrecht en waardigheid als mens. Zij beroept zich ook op schending van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en het ongeschreven recht.

4.3.

Primair stelt [eiseres] zich op het standpunt dat de Staat en de Stichting onrechtmatig hebben gehandeld door het totstandbrengen van haar adoptie, terwijl zij wisten dat adopties vanuit Sri Lanka in strijd waren met de aan interlandelijke adopties te stellen voorwaarden. Subsidiair stelt [eiseres] zich op het standpunt dat de Staat en de Stichting onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij geen of onvoldoende maatregelen hebben getroffen om te voorkomen dat een ander inbreuk zou maken op haar fundamentele rechten.

4.4.

Zij verwijt de Staat en de Stichting, zakelijk en verkort weergegeven, het volgende.

  • De Staat was er al jaren van op de hoogte dat in Sri Lanka sprake was van omstandigheden waarin niet veilig gesteld was dat adopties in het belang van het kind waren. Hij is ook vlak voor de adoptie van [eiseres] nog gewezen op omstandigheden die bij hem grote twijfels moesten doen rijzen dat adopties uit Sri Lanka uitsluitend plaatsvonden in het belang van het kind. Adopties uit Sri Lanka waren structureel in strijd met de daaraan te stellen eisen. Er mocht in beginsel in geen enkel geval op vertrouwd worden dat adoptie uit Sri Lanka in het belang van het kind plaatsvond. De Staat heeft waarschuwingssignalen genegeerd en bleef adopties uit Sri Lanka faciliteren, waaronder de adoptie van [eiseres] . Dit onder meer door het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf. Hij heeft aldus gehandeld op een wijze die onrechtmatige adopties uit Sri Lanka juist bevorderde.

  • De Staat heeft onvoldoende toezicht gehouden op het handelen van bemiddelingsorganisaties, zoals de Stichting. Hij heeft onvoldoende maatregelen getroffen om er zeker van te zijn dat bij adopties uit Sri Lanka, waaronder de adoptie van [eiseres] , in het belang van het kind werd gehandeld. De Wet opneming buitenlandse pleegkinderen is niet gehandhaafd. Dit blijkt mede daaruit dat de Stichting in strijd heeft gehandeld met haar kernverplichtingen op grond van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen, namelijk om alleen bij opnemingen te bemiddelen als vast stond dat die in het belang van het kind waren. Dit wist de Staat en toch heeft de Stichting haar vergunning om te bemiddelen behouden. Er is niet strafrechtelijk gehandhaafd en inspectiebezoeken geven geen blijk van zorgvuldig en behoorlijk uitgeoefend toezicht.

  • De Staat heeft niets ondernomen om zich ervan te verzekeren dat de informatie in de papieren van [eiseres] juist was, opdat zij haar afstamming zou kunnen kennen. Hij heeft ook geen andere maatregelen genomen om [eiseres] in staat te stellen haar afstamming te kunnen kennen en haar familiebanden te onderhouden, zoals het faciliteren van een DNA-databank of het financieel ondersteunen in haar zoektocht naar haar biologische familie. Ten slotte heeft de Staat [eiseres] niet eigener beweging voorzien van informatie over adopties in de jaren 1980 en 1990 en haar hiermee niet behoed voor aantasting van haar identiteit door mediaonthullingen.

  • De Stichting wist, dan wel behoorde te weten dat Sri Lankaanse adoptiebemiddelaars in het algemeen en ook in het geval van [eiseres] handelden op een wijze waarbij het belang van het kind, in dit geval [eiseres] , niet was veiliggesteld. De Stichting heeft vele waarschuwingssignalen gehad. Zij heeft zelfstandig en actief een bijdrage geleverd aan het in stand houden van het in Sri Lanka bestaande systeem waarbij op commerciële wijze adopties werden uitgevoerd en geen deugdelijke maatregelen waren getroffen om het belang van het kind te waarborgen. Zij heeft adoptieouders ontmoedigd om kritisch naar de gang van zaken in Sri Lanka te kijken en heeft getracht het systeem in Sri Lanka in stand te houden. Zij heeft er in het geval van de adoptie van [eiseres] ook op aangestuurd dat er op korte termijn een vervangend kindje zou komen voor de ouders van [eiseres] , nadat het meisje waarvoor de ouders van [eiseres] naar Sri Lanka waren afgereisd was teruggetrokken uit de adoptieprocedure.

  • De Stichting heeft zich er onvoldoende van vergewist dat lokale bemiddelaars en autoriteiten een procedure volgden die voldoende waarborgen ter bescherming van het kind omvatten. Voor zover de Stichting niet op de hoogte was van de wijze waarop adopties in Sri Lanka plaatsvonden, heeft zij onvoldoende gedaan om inzicht in de gang van zaken te krijgen. De Stichting had zelf informatie moeten verifiëren. De Stichting heeft tegen beter weten in volledig erop vertrouwd dat de Sri Lankaanse bemiddelaar het belang van het kind voldoende zou waarborgen. Ook in het geval van [eiseres] heeft de Stichting niets ondernomen om zich ervan te vergewissen dat [eiseres] onder naar in Nederland aaanvaardbare maatstaven was afgestaan, terwijl de omstandigheden van haar adoptie daar wel om vroegen.

  • De Stichting heeft een onevenredig hoge vergoeding betaald aan de Sri Lankaanse bemiddelaars met wie zij tijdens de adoptie van [eiseres] samenwerkte.

  • De Stichting heeft nagelaten [eiseres] vrijwillig alle informatie te verschaffen over haar adoptie en de omstandigheden waarbinnen die plaatsvond.

4.5.

[eiseres] stelt schade te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat en de Stichting, bestaande uit immateriële schade vanwege de aantasting in haar eer en in haar persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1en sub b BW. Zij stelt ook materiële schade te hebben geleden gedurende haar zoektocht naar haar biologische ouders en het door haar verrichte onderzoek.

4.6.

De Staat en de Stichting voeren verweer.

4.7.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5De beoordeling

Inleidend
5.1.

[eiseres] is opgegroeid in Nederland en op zoek naar haar biologische ouders. Deze zoektocht is begonnen nadat zij in 2009 met haar (adoptief)vader en broer een rondreis in Sri Lanka heeft gemaakt om haar land van herkomst beter te leren kennen. Die zoektocht heeft helaas geen resultaat gehad en [eiseres] moet leven met de onzekerheid of zij hen ooit zal traceren. Zij kampt met schrijnende vragen over haar identiteit en afstamming.

5.2.

De informatie die [eiseres] heeft over haar geboorte en haar biologische ouders is summier. Zij heeft een afschrift van haar geboorteakte, een afstandsverklaring en het Sri Lankaanse adoptievonnis. Verder beschikt zij over een medisch rapport uit Sri Lanka en een (ongedateerd) statusrapport afkomstig van de Stichting. Deze documenten maken melding van een geboorteplaats (het [Ziekenhuis] ), de naam, woonplaats en geboortedatum van haar biologische moeder, de gezondheid van [eiseres] bij haar geboorte en van de afstand die de biologische moeder van [eiseres] heeft gedaan. Het statusrapport geeft ten slotte enige informatie over de omstandigheden waarin haar biologische moeder destijds verkeerde en de redenen waarom zij afstand heeft gedaan. De documenten vermelden geen gegevens van haar biologische vader. Meer dan wat in deze documenten staat, weet [eiseres] niet.

5.3.

Sinds haar jeugd weet [eiseres] dat zij geadopteerd is en dat haar ouders in Sri Lanka aanvankelijk een ander meisje zouden adopteren (in de bewoordingen van [eiseres] : dat zij ‘geruild’ is). [eiseres] stelt dat zij tijdens haar zoektocht naar haar biologische ouders heeft ontdekt dat haar geboortepapieren ondeugdelijk (‘vals’) zijn. Een uitzending van Zembla in 2017 heeft haar doen beseffen dat de gang van zaken rondom haar adoptie en de gestelde onjuistheid van haar papieren geen verdrietige uitzondering was, maar onderdeel van een systeem waarin sprake was van structurele misstanden bij de adoptie van kinderen uit Sri Lanka, aldus [eiseres] . Naar aanleiding van deze uitzending en de informatie die zij heeft verkregen uit nadien verricht onderzoek is zij deze procedure begonnen. Zij heeft er bewust voor gekozen de uitkomsten van de in 2.49 genoemde onderzoekscommisie niet af te wachten.

5.4.

In de kern stelt [eiseres] dat zij door toedoen, althans nalaten van de Staat en de Stichting het slachtoffer is geworden van illegale adoptiepraktijken, namelijk kinderhandel, in Sri Lanka. [eiseres] verwijt de Staat en de Stichting, zoals hiervoor in 4.3 weergegeven, dat zij stelselmatig en ook in het geval van haar adoptie niet hebben zeker gesteld dat het belang van het kind bij adopties uit Sri Lanka gewaarborgd was, althans dat zij onvoldoende maatregelen hebben getroffen om ervoor te zorgen dat anderen dat zouden doen. De Staat en de Stichting hadden [eiseres] ook beter moeten informeren over haar adoptie en de omstandigheden waaronder deze plaats vond.

5.5.

[eiseres] komt in deze procedure uitsluitend op voor haar eigen, individuele belang. Zij benadrukt dat geen sprake is van een collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW. Haar vorderingen zijn verder niet gebaseerd op onrechtmatige wetgeving en ook niet op onrechtmatige rechtspraak. De rechtbank moet derhalve uitsluitend beoordelen of de Staat en de Stichting tegenover [eiseres] als individuele eiseres onrechtmatig hebben gehandeld in de door haar gestelde zin. Uitgangspunt is daarbij, gelet op de stellingen van [eiseres] , dat de inhoud en de totstandkoming van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen, het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen en het Nederlandse adoptievonnis van 26 januari 1995 rechtmatig zijn.

5.6.

Concreet betekent dit dat de rechtbank aan de hand van feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de adoptie van [eiseres] in Sri Lanka op 4 maart 1992 en haar komst naar Nederland op 5 maart 1992 moet beoordelen of de Staat en de Stichting hebben gehandeld in strijd met hun verplichtingen op grond van artikel 8 EVRM en de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en het ongeschreven recht. Daarbij geldt dat de rechtbank moet toetsen op basis van de toen bestaande kennis en maatschappelijke opvattingen over adoptie. Nadien verkregen kennis en sindsdien veranderde maatschappelijke opvattingen moet de rechtbank buiten beschouwing laten.

5.7.

De Staat en de Stichting verweren zich echter in de eerste plaats met een beroep op verjaring van de rechtsvorderingen van [eiseres] . De rechtbank komt pas toe aan de inhoudelijke beoordeling van de stellingen van [eiseres] als dit verweer wordt verworpen.

5.8.

In dit vonnis komt de rechtbank tot het oordeel dat de vorderingen van [eiseres] zijn verjaard. De rechtbank weegt mede aan de hand van de gezichtspunten die de Hoge Raad zijn arrest van 28 april 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5635, hierna: [de Erven I] /De Schelde) heeft geformuleerd of het beroep van de Staat en de Stichting op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Er zijn op basis van de beschikbare informatie onvoldoende aanwijzingen om de stellingen van [eiseres] dat haar adoptiepapieren ‘vals’ zijn en dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken in Sri Lanka, veronderstellenderwijs voor juist te houden. Daarop stuit de stelling van [eiseres] dat het beroep van de Staat en de Stichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in belangrijke mate af. De rechtbank ziet, anders dan [eiseres] heeft bepleit, daarnaast geen aanleiding om de lange verjaringstermijn buiten toepassing te laten vanwege de door [eiseres] gestelde schending van artikel 8 EVRM en haar minderjarigheid toen zij geadopteerd werd. Na weging van de afzonderlijke gezichtspunten uit [de Erven I] /De Schelde komt de rechtbank tot de slotsom dat in de gegeven omstandigheden de rechtszekerheid die de lange verjaringstermijn van twintig jaar beoogt te dienen, prevaleert boven de rechtsbescherming waarop [eiseres] met het instellen van haar vorderingen aanspraak maakt. De rechtbank zal hierna uiteenzetten op welke gronden zij tot haar oordeel komt.

5.9.

De indeling van dit vonnis is als volgt. Eerst wordt getoetst welk recht de rechtbank moet toepassen. Vervolgens wordt ingegaan op het toetsingskader voor de beoordeling van het beroep op verjaring van de Staat en de Stichting. Daarna bespreekt de rechtbank de gestelde feiten en gaat zij in op de betekenis van artikel 8 EVRM en de minderjarigheid van [eiseres] ten tijde van haar adoptie voor de beoordeling van het verjaringsberoep. Dan weegt zij de afzonderlijke gezichtspunten en komt het beroep van [eiseres] op verlenging van de verjaringstermijn op grond van artikel 3:321 BW aan de orde. De rechtbank besluit met een slotsom en een oordeel over de proceskosten.

Toepasselijk recht

5.10.

[eiseres] is op 4 maart 1992 in Sri Lanka naar Sri Lankaans recht geadopteerd en op 5 maart 1992 uit Sri Lanka naar Nederland gereisd. De verwijten die [eiseres] de Staat en de Stichting maakt, zien mede op handelen en/of nalaten van de Staat en de Stichting in Sri Lanka. Dit roept de vraag op welk recht moet worden toegepast bij de beoordeling van de vorderingen van [eiseres] . De Stichting heeft betoogd dat Sri Lankaans recht van toepassing is. Dit betoog faalt om de navolgende redenen.

5.11.

Per 1 juni 2001 is de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad 6 (hierna: Wcod) in werking getreden. De Wcod vormt een codificatie van het voordien al geruime tijd, in ieder geval in 1992, geldende internationaal privaatrecht op dit terrein. Voor zover [eiseres] zich beroept op Rome II 7, gaat dit beroep niet op. Rome II geldt sinds 11 januari 2009 en de Wcod blijft gelden voor alle onrechtmatige gedragingen die zich voordien hebben voorgedaan.

5.12.

De rechtbank is van oordeel dat op grond van het in 1992 geldende ongeschreven conflictenrecht Nederlands recht van toepassing is. Hoofdregel volgens dat recht (vergelijk artikel 3 lid 1 Wcod) is dat verbintenissen uit onrechtmatige daad beheerst worden door het recht van de Staat op wiens grondgebied de daad plaatsvindt (in dit geval Sri Lanka). Daarop gelden twee uitzonderingen, namelijk als de schade, kort gezegd, elders is geleden en als dader en benadeelde hun gewone verblijfplaats, althans plaats van vestiging in dezelfde Staat hebben. In dat geval geldt het recht van de Staat op wiens grondgebied de schade is geleden en het recht van de Staat van die gewone verblijfplaats, althans plaats van vestiging (vergelijk artikel 3 leden 2 en 3 Wcod). In dit geval doet zich in ieder geval de tweede uitzondering voor. [eiseres] heeft immers haar woonplaats in Nederland en de Staat en de Stichting zijn in Nederland gezeteld, respectievelijk gevestigd.

Toetsingskader beroep op verjaring

5.13.

Zoals de rechtbank hiervoor overwoog, beroepen de Staat en de Stichting zich op verjaring en zal de rechtbank daarom eerst het verjaringsverweer beoordelen. Het toetsingskader voor de beoordeling van dit verweer is als volgt.

5.14.

Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (hierna: de vijfjaarstermijn) en in ieder geval door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan (hierna: de lange verjaringstermijn).

5.15.

Volgens de Stichting is zowel de vijfjaarstermijn als de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW verstreken. De Staat beroept zich (thans) alleen op het verstrijken van de lange verjaringstermijn.

5.16.

De rechtbank stelt voorop dat toepassing van de korte verjaringstermijn van vijf jaar niet aan de orde is als inmiddels de lange verjaringstermijn van twintig jaar is verstreken (vergelijk de Hoge Raad in [de Erven I] /De Schelde, 3.3.1). Zij zal daarom eerst beoordelen of de lange verjaringstermijn is verstreken.

5.17.

Voor het aanvangstijdstip van de lange verjaringstermijn is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt (Hoge Raad 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934). Aangenomen moet worden dat als gebeurtenis heeft te gelden de gedraging – handelen of nalaten – van de aansprakelijke persoon, die tot de schade kan leiden, ook al is vooralsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd (zie opnieuw de Hoge Raad in [de Erven I] /De Schelde, 3.4).

5.18.

De Staat en de Stichting wijzen er op dat [eiseres] op 5 maart 1992 met haar ouders naar Nederland is gereisd, zodat de lange verjaringstermijn op zijn laatst twintig jaar daarna (dus op 5 maart 2012) is verstreken. [eiseres] heeft die stelling op zichzelf niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. Hiermee staat voor de verdere beoordeling van de rechtbank als uitgangspunt vast dat de vorderingen van [eiseres] wegens het verstrijken van de lange verjaringstermijn zijn verjaard. Hierna achter 5.64 gaat de rechtbank in op het beroep van [eiseres] (tegenover de Stichting) op verlenging van de verjaringstermijn op grond van artikel 3:321 BW.

5.19.

[eiseres] stelt zich op het standpunt dat toepassing van de lange verjaringstermijn in haar geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij doet in dit verband een beroep op het genoemde arrest [de Erven I] /De Schelde. In dit arrest is aanvaard dat in uitzonderlijke gevallen op grond van artikel 6:2 lid 2 BW een uitzondering kan worden gemaakt op de lange verjaringstermijn. De Staat en de Stichting hebben op hun beurt deze stelling van [eiseres] betwist.

5.20.

De Staat en de Stichting stellen zich op het standpunt dat de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de lange verjaringstermijn, uitsluitend is bestemd voor die gevallen waarin de schade pas na het verstrijken van die termijn aan het licht is gekomen (dan wel is ontstaan). Zij voeren aan dat in dit geval geen sprake is van schade die (naar zijn aard) verborgen is gebleven en die [eiseres] pas na het verstrijken van de verjaringstermijn kon kennen. Zij wijzen ter onderbouwing van hun standpunt dat alleen in gevallen van verborgen schade een uitzondering op de verjaringstermijn kan worden gemaakt op de rechtszekerheid die de lange verjaringstermijn ook volgens de Hoge Raad dient en het eveneens op 28 april 2000 gewezen arrest van de Hoge Raad in de zaak [de Erven II] /Eternit (HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5634). In dat laatste arrest was het slachtoffer kort voor het verstrijken van de verjaringstermijn op de hoogte geraakt van zijn schade, en werd geen uitzondering op de lange verjaringstermijn aanvaard. Daarnaast wijzen de Staat en de Stichting op één van de gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in de zaak van [de Erven I] /De Schelde moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of voor een uitzondering op de lange verjaringstermijn plaats is, namelijk gezichtspunt (g) (zie voor de opsomming van de gezichtspunten hierna in 5.23).

5.21.

De rechtbank laat dit geschilpunt onbeoordeeld. Ook als ervan uit wordt gegaan dat de rechtspraak van de Hoge Raad niet dwingend meebrengt dat er alleen ruimte is voor een uitzondering op de lange verjaringstermijn in die specifieke gevallen waarin toepassing van die termijn ertoe zou leiden dat een rechtsvordering verjaart voordat de schuldeiser deze kon kennen (vergelijk de arresten van het gerechtshof Den Haag in de zogenoemde Indonesiëzaken van 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2524 en ECLI:NL:GHDHA:2019:2525), komt de rechtbank tot het oordeel dat er in dit geval geen gronden zijn om de lange verjaringstermijn buiten toepassing te laten. Zij acht het volgende redengevend.

5.22.

De rechtbank stelt voorop – zoals de Hoge Raad in [de Erven I] /de Schelde heeft overwogen – dat de lange verjaringstermijn een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. Dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij — waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten — meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid zoals in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn.

5.23.

Verder geldt dat de Hoge Raad in [de Erven I] /De Schelde een aantal – niet limitatief bedoelde – gezichtspunten heeft geformuleerd ter beoordeling van de vraag of de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW buiten toepassing moet blijven. De rechtbank neemt deze gezichtspunten in ieder geval in aanmerking. Het gaat om de volgende gezichtspunten:

  • a) of het gaat om een vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmee - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;

  • b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;

  • c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;

  • d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;

  • e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;

  • f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;

  • g) of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

De gestelde feiten

5.24.

De rechtbank moet eerst beoordelen van welke feiten zij bij de weging van de gezichtspunten in het kader van het beroep op verjaring veronderstellenderwijs uitgaat. Die feiten kleuren immers mede de gezichtspunten. Gelet hierop en gezien het debat tussen partijen over de feiten overweegt de rechtbank als volgt.

5.25.

De rechtbank stelt voorop dat [eiseres] de Staat en de Stichting een groot aantal uiteenlopende schadeveroorzakende gedragingen verwijt die volgens haar onrechtmatig zijn (zie hiervoor in 4.4). De feitelijke grondslag voor de stellingen die zij betrekt, is allereerst gelegen in haar adoptiepapieren. [eiseres] stelt dat in haar adoptiepapieren - meer specifiek haar geboorteakte en de afstandsverklaring - geen exact adres van haar biologische moeder staat vermeld en dat opvalt dat het woonadres van haar biologische moeder volgens haar papieren in [Regio] is gelegen, terwijl zij in [geboorteplaats] is geboren. Gelet op de reistijd tussen [Regio] en [geboorteplaats] , is het volgens [eiseres] niet logisch dat een inwoonster van [Regio] in een ziekenhuis in [geboorteplaats] bevalt. Daarbij komt dat volgens [eiseres] in het ziekenhuis in [geboorteplaats] geen kopie van haar geboorteakte aanwezig is en dat de biologische moeder die op die akte staat vermeld, nooit als patiënt bij dat ziekenhuis is geregistreerd. Ook stelt [eiseres] dat onder het nummer van haar geboorteakte bij de gemeente de geboorte van een ander kind staat geregistreerd. [eiseres] heeft tot slot het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau onderzoek laten verrichten naar de handtekeningen op haar geboorteakte en de afstandsverklaring. Op basis van dit onderzoek moet er volgens [eiseres] van worden uitgegaan dat de handtekening op de geboorteakte en die op de afstandsverklaring door verschillende personen gezet zijn. Op grond van al deze omstandigheden concludeert [eiseres] dat haar adoptiepapieren ‘vals’ zijn.

5.26.

Zij stelt daarnaast dat haar adoptie in Sri Lanka onder dubieuze omstandigheden tot stand is gekomen, waarbij zij wijst op de omstandigheden dat zij heel jong was toen zij geadopteerd werd en dat haar ouders aanvankelijk een ander kindje zouden adopteren, het verloop van de Sri Lankaanse adoptieprocedure en gedragingen van bij haar adoptie betrokken personen.

5.27.

[eiseres] verbindt vervolgens de informatie en conclusie over haar Sri Lankaanse adoptiepapieren en de door haar gestelde feitelijke gang van zaken rondom haar adoptie in Sri Lanka aan de in 2.31 tot en met 2.45 genoemde berichtgeving en stukken over misstanden en illegale adoptiepraktijken in Sri Lanka. Die combinatie van feiten en omstandigheden leidt haar tot de conclusie dat ook zij het slachtoffer is van die illegale praktijken.

5.28.

De Staat en de Stichting betwisten - gemotiveerd - de stellingen van [eiseres] . Zij voeren aan dat de informatie waarmee [eiseres] haar stellingen onderbouwt vooral algemeen en suggestief van aard is en niet te maken heeft met de adoptie van [eiseres] zelf. De Staat en de Stichting wijzen er ook op dat [eiseres] een eenzijdig beeld schetst van de achtergrond van interlandelijke adoptie en dat zij voorbij gaat aan de sociaal economische situatie en de positie van ongehuwde moeders in Sri Lanka destijds. Zij stellen zich op het standpunt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor de conclusie dat de adoptiepapieren van [eiseres] ondeugdelijk zijn en dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken.

5.29.

De rechtbank kan op basis van de beschikbare informatie niet vaststellen of de adoptiepapieren van [eiseres] ondeugdelijk zijn. Evenmin kan zij op basis van de beschikbare informatie vaststellen of [eiseres] het slachtoffer is van de door haar gestelde illegale adoptiepraktijken. Met het oog op de weging van de gezichtspunten in het kader van het beroep op verjaring hoeft zij dat ook niet. De juistheid van de door [eiseres] gestelde feiten, voor zover betwist, hoeft niet (al) te zijn aangetoond om doorbreking van de lange verjaringstermijn te rechtvaardigen. Een en ander laat onverlet dat [eiseres] wel voldoende feiten moet stellen opdat de rechtbank, voor het geval de vorderingen van [eiseres] niet zijn verjaard omdat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wordt geacht, bij een inhoudelijke beoordeling van de stellingen en verweren van partijen kan komen tot een bewijsopdracht, althans dat zij deze feiten (voorshands) bewezen kan achten om daaraan het rechtsgevolg van het door [eiseres] gestelde onrechtmatig handelen van de Staat en de Stichting te kunnen verbinden. Het spreekt voor zich dat het lange tijdsverloop sinds de gestelde schadeveroorzakende gedragingen van de Staat en de Stichting de taak van [eiseres] om voldoende feiten te stellen bemoeilijkt, zo niet onmogelijk maakt. Dat geldt te meer nu [eiseres] zich op het standpunt stelt dat haar papieren ‘vals’ zijn, wat dan per definitie met zich meebrengt dat het voor haar nagenoeg onmogelijk is om voldoende feiten te stellen over haar daadwerkelijke geboorte, wie haar moeder is en onder welke omstandigheden zij is afgestaan. Omgekeerd geldt echter hetzelfde voor de Staat en de Stichting wat betreft de feitelijke onderbouwing van hun verweer: ook voor hen is het lastig om zoveel jaar na dato nog precies te achterhalen wat er zich in 1992 rondom de adoptie van [eiseres] in Sri Lanka heeft afgespeeld. Dergelijke overwegingen zijn verdisconteerd in de wettelijke verjaringsregeling en rechtvaardigen op zichzelf niet dat de rechtbank bij de weging van de gezichtspunten veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de stellingen van [eiseres] , zonder dat daarvoor voldoende feitelijke aanknopingspunten bestaan.

5.30.

Wat betreft de door [eiseres] gestelde ondeugdelijkheid van de adoptiepapieren overweegt de rechtbank als volgt. Objectief verifieerbare informatie over hetgeen [eiseres] stelt te weten te zijn gekomen tijdens haar zoektocht in Sri Lanka ontbreekt. Er kunnen allerlei redenen zijn waarom de biologische moeder van [eiseres] destijds niet in de nabijheid van haar woonadres is bevallen, waarom zij niet (onder de op de geboorteakte vermelde naam) als patiënt in het ziekenhuis is geregistreerd, waarom de geboorteakte van [eiseres] in het ziekenhuis niet traceerbaar is en waarom [eiseres] geen registratie van haar geboorte in Sri Lanka heeft kunnen vinden. Daarbij komt, zoals niet in geschil is, dat de sociaal economische omstandigheden in Sri Lanka en de positie van ongehuwde moeders destijds slecht waren. Zowel [eiseres] als de Staat en de Stichting hebben uiteengezet dat in Sri Lanka destijds het ongehuwd moederschap als een schande werd gezien. Mogelijk, zonder dat er daarvoor enige zekerheid bestaat en hoe onverteerbaar voor [eiseres] wellicht ook, heeft de biologische moeder of familie van [eiseres] zich onvindbaar willen houden. Over de echtheid van de adoptiepapieren van [eiseres] zegt dit evenwel niets. Dan resteren de resultaten van het handtekeningenonderzoek dat [eiseres] heeft laten verrichten. De enkele omstandigheid dat dit onderzoek uitwijst dat er grond voor twijfel bestaat over de authenticiteit van de handtekening op de afstandsverklaring, acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van ‘valse’ adoptiepapieren. Het gaat hier om een indicatief schriftvergelijkend onderzoek en geen volledig representatieve steekproef. Niet staat derhalve vast dat de handtekening op de afstandsverklaring niet afkomstig is van de biologische moeder van [eiseres] . Bovendien is de adoptie van [eiseres] in Sri Lanka niet alleen op basis van de handtekening op de afstandsverklaring tot stand gekomen. De in Sri Lanka verrichte rechterlijke toets kan niet zonder meer buiten beschouwing worden gelaten (zie verder hierna in 5.52). De beschikbare informatie biedt hiermee onvoldoende feitelijke aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [eiseres] .

5.31.

Dit geldt ook voor de stelling van [eiseres] dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken. [eiseres] is geadopteerd als baby van enkele weken oud en nadat haar ouders eerst een ander meisje zouden adopteren. Naar de huidige maatschappelijke opvattingen over adoptie is dit moeilijk voorstelbaar. Uit niets blijkt echter dat destijds op grond van Nederlandse of Sri Lankaanse wet- en regelgeving of op grond van de toen bestaande maatschappelijke opvattingen over adoptie een minimumleeftijd gold voor een adoptiefkind uit Sri Lanka. De Stichting heeft verder onweersproken naar voren gebracht dat het wel eens gebeurde dat een kind werd teruggetrokken uit de adoptieprocedure en dat het in die tijd was toegestaan dat aspirant adoptiefouders in Sri Lanka bleven in afwachting van een match met een ander adoptiefkind. [eiseres] noemt het gebeurde een ‘ruil’. Hoewel die duiding uit emotioneel oogpunt invoelbaar is, zijn daarvoor op basis van de beschikbare informatie juridisch gezien geen gronden.

5.32.

[eiseres] licht haar stelling dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken voor het overige toe aan de hand van een beschrijving door haar ouders van de feitelijke gang van zaken rondom haar adoptie, specifiek aan de hand van een verklaring van haar (adoptief)moeder in een vraaggesprek met de advocaat van [eiseres] . [eiseres] wijst er op basis van de beschrijving van haar ouders onder meer op dat de tolk die de rechter op de tweede zitting heeft aanvaard een andere aspirant-adoptiefvader was, dat de zitting snel was afgelopen, dat de persoon die zich volgens de ouders ter zitting heeft voorgesteld als de biologische moeder van [eiseres] een koele en kalme uitstraling had en dat de ouders geen foto hebben mogen maken van deze vrouw. Zij suggereert ten slotte dat er steekpenningen zijn betaald. Zonder afbreuk te doen aan de ervaringen van de ouders, is deze beschrijving onvoldoende om op basis daarvan veronderstellenderwijs uit te gaan van de juistheid van de stelling van [eiseres] dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken. Daarvoor zijn meer concrete en objectief verifieerbare feitelijke aanknopingspunten nodig en die ontbreken.

5.33.

Bij het vorenstaande neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de ouders destijds geen onregelmatigheden hebben opgemerkt, dat zij zijn bijgestaan door een Sri Lankaanse advocaat en dat zij een gesprek met de Sri Lankaanse Kinderbescherming hebben gevoerd. Hierna in 5.46 gaat de rechtbank in op de stelling van [eiseres] dat haar niet kan worden tegengeworpen dat haar ouders de Staat en de Stichting namens haar aansprakelijk hadden moeten stellen. De beoordeling van die juridische stelling staat los van de feitelijke vaststelling dat de ouders zich hebben verenigd met de gang van zaken destijds en dat er geen concrete informatie is waaruit kan volgen dat de adoptieprocedure van [eiseres] in Sri Lanka niet in overeenstemming is geweest met de destijds naar Nederlandse maatstaven geldende eisen.

5.34.

Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat met de adoptie van [eiseres] door de ouders naar Nederlands recht bij vonnis van de rechtbank Almelo van 26 januari 1995 onherroepelijk vaststaat dat de adoptie van [eiseres] in haar kennelijk belang is geacht. Weliswaar heeft de rechtbank Almelo destijds getoetst op basis van de situatie op dat moment, bijna drie jaar na de komst van [eiseres] in Nederland, maar die omstandigheid laat onverlet dat die toets mede is verricht aan de hand van de Sri Lankaanse documenten die bij het verzoekschrift zijn overgelegd, namelijk de geboorteakte van [eiseres] en een Engelstalige vertaling daarvan, de afstandsverklaring en het Sri Lankaanse adoptievonnis. Daarbij zijn geen onregelmatigheden naar voren gekomen. Uit het feit dat partijen het erover eens zijn dat het Nederlandse adoptievonnis rechtmatig is vloeit voort dat in deze procedure de echtheid van de adoptiepapieren van [eiseres] en de rechtmatige totstandkoming van de adoptie in Sri Lanka in beginsel als vaststaande feitelijke omstandigheden tot uitgangspunt moeten worden genomen.

5.35.

De grote hoeveelheid mediaberichten, publicaties en de correspondentie en consulaire memoranda waarop [eiseres] zich ter onderbouwing van haar stellingen beroept, hebben geen betrekking op de adoptie van [eiseres] zelf. De rechtbank deelt de zienswijze van [eiseres] dat de context waarin interlandelijke adoptie in 1992 plaatsvond, in het bijzonder de adoptie van kinderen uit Sri Lanka, van belang kan zijn voor de beoordeling van de feiten en omstandigheden die op de adoptie van [eiseres] betrekking hebben. Onmiskenbaar is in de media in die tijd veelvuldig aandacht besteed aan misstanden bij adoptie in Sri Lanka. In Sri Lanka hebben aanvragen voor interlandelijke adoptie in 1987 ook gedurende enige tijd stilgelegen en is de adoptiewetgeving kort na de adoptie van [eiseres] gewijzigd. Anders dan in de periode waarin [eiseres] werd geadopteerd, kunnen sinds de in 2.41 genoemde wetswijziging alleen kinderen uit tehuizen die ten minste vijf jaar van overheidswege geregistreerd zijn, geadopteerd worden. In Nederland is voorafgaand aan de indiening van het voorstel voor de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en tijdens de parlementaire behandeling daarvan uitvoerig stilgestaan bij de risico’s die verbonden zijn aan interlandelijke adoptie, waaronder het risico van winstbejag en kinderhandel. De aandacht voor deze risico’s blijkt ook uit de door [eiseres] genoemde adviezen van de Raad voor het Jeugdbeleid en de brief van de Raad te Zutphen, alsmede uit de brief van de Stichting aan het Ministerie van Justitie van 3 april 1991 en de daarop volgende brief van de staatssecretaris van Justitie aan het ‘Department of Probation and Child Care Services in Sri Lanka’ (zie hiervoor 3.9, 3.10, 2.36 en 2.37). Het is mede vanwege die risico’s dat de wetgever met de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen beoogd heeft om interlandelijke adoptie wettelijk te regelen. Een en ander maakt echter niet, anders dan [eiseres] meent, dat in het kader van deze procedure veronderstellenderwijs als vaststaand kan worden aangenomen dat [eiseres] het slachtoffer is van (structurele) misstanden bij adopties van kinderen uit Sri Lanka. Ook daarvoor ontbreken voldoende concrete feitelijke aanknopingspunten. De rechtbank licht dit als volgt toe.

5.36.

De concrete aanwijzingen die [eiseres] noemt die kunnen duiden op (structurele) misstanden rondom adoptie uit Sri Lanka en die relevant kunnen zijn voor de beoordeling of de Staat onrechtmatig tegenover [eiseres] heeft gehandeld, zijn kenbaar uit de memoranda van het Nederlandse consulaat te Sri Lanka uit 1990 en 1991 (zie hiervoor 2.34 en 2.35). Voor zover in die memoranda gesproken wordt over bemiddelende instanties, gaat het niet om de Stichting. Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en er is naar aanleiding daarvan besloten tot een sepot.

5.37.

De concrete aanwijzing die [eiseres] noemt die kan duiden op (structurele) misstanden rondom adoptie uit Sri Lanka en die relevant kan zijn voor de beoordeling of de Stichting onrechtmatig tegenover [eiseres] heeft gehandeld, is de arrestatie van de bemiddelaar [D] in 1987. Daargelaten dat die arrestatie heeft plaatsgevonden enige jaren vóórdat [eiseres] werd geadopteerd, staat als onweersproken vast dat de Stichting de samenwerking met deze bemiddelaar naar aanleiding van de arrestatie heeft beëindigd.

5.38.

Andere concrete feitelijke aanknopingspunten die erop kunnen duiden dat [eiseres] het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken door toedoen of nalaten van de Stichting, heeft [eiseres] niet gesteld. Voor zover zij stelt dat de Stichting exorbitant hoge bedragen per baby betaalde, namelijk een vergoeding ter hoogte van een bedrag van 50 keer het gemiddelde maandsalaris in Sri Lanka, valt die stelling, zonder toelichting (die ontbreekt), niet te verenigen met het van de Stichting afkomstige kostenoverzicht 1990 dat zij heeft overgelegd. Uit dat kostenoverzicht blijkt, per kostenpost gespecificeerd, welke kosten de Stichting gemiddeld voor dat jaar aan adoptiefouders in rekening bracht. Daarvan maken deel uit een post kosten Nederland én Sri Lanka van f. 1889 (salarissen, bureaukosten, contactreizen), procedurekosten Sri Lanka (advocaat, aktes, rechtbank, paspoort, vertalingen, foto’s) van f. 1694 en eigen vervoer medewerkers Sri Lanka van f. 185. Feiten waaruit kan volgen dat die bemiddelingskosten niet in overeenstemming met de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen zijn, heeft [eiseres] niet gesteld. Overigens merkt de rechtbank op dat er twee inspectiebezoeken van het ministerie van Justitie bij de Stichting hebben plaatsgevonden. Uit de verslagen die van die bezoeken zijn opgesteld, blijkt niet dat er toen enige aanwijzing was dat de Stichting in strijd met de op haar rustende wettelijke verplichtingen handelde. Bij het eerste bezoek, dat blijkens het verslag ongeveer viereneenhalf uur in beslag nam, zijn kanttekeningen geplaatst bij de dossiervorming. Niet blijkt dat die kanttekeningen er bij het tweede bezoek nog zijn. Blijkens het verslag van het tweede bezoek wordt de Stichting ervaren als een goed werkende vergunninghouder die zorgvuldig te werk gaat en professioneel over komt. Over het (te) grote eigen vermogen zal blijkens het verslag contact gelegd worden met de afdeling financieel economische zaken van de Directie Jeugdbescherming en Reclassering. [eiseres] verwijt de Staat weliswaar dat hij zijn toezichthoudende taak niet naar behoren heeft uitgeoefend, maar op grond van welke feiten de Staat meer of anders toezicht op de Stichting had moeten houden en waartoe dat dan zou hebben geleid, concretiseert zij niet.

5.39.

Gelet op al het vorenstaande neemt de rechtbank bij de weging van de gezichtspunten tot uitgangspunt dat er op basis van de beschikbare informatie onvoldoende aanwijzingen zijn om de stellingen van [eiseres] dat haar adoptiepapieren ‘vals’ zijn en dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken in Sri Lanka veronderstellenderwijs voor juist te houden. Daarop stuit de stelling van [eiseres] dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in belangrijke mate af.

De betekenis van de gestelde schending van artikel 8 EVRM en minderjarigheid [eiseres]
5.40. De vraag rijst, gelet op het juridische debat tussen partijen hierover, of en in hoeverre nog (afzonderlijke) betekenis toekomt aan de door [eiseres] gestelde schending van artikel 8 EVRM en, mede in dit licht, de omstandigheid dat [eiseres] net geboren was toen zij geadopteerd werd. [eiseres] stelt, onder verwijzing naar uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), dat strikte toepassing van de verjaringstermijn in haar geval in strijd is met artikel 8 EVRM. Redengevend acht zij dat volgens haar sprake is van een schending van het recht op identiteit en het recht op informatie over haar afstamming en de omstandigheden waarin zij ter wereld is gekomen en, in samenhang hiermee, dat zij wegens gebrek aan wetenschap gezien de jonge leeftijd waarop zij werd geadopteerd niet eerder in staat is geweest een vordering te doen instellen. [eiseres] stelt daarnaast, eveneens onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM, dat in redelijkheid van haar ouders niet kon worden verwacht dat zij namens haar als haar wettelijk vertegenwoordigers gedurende haar minderjarigheid een vordering zouden instellen tegen de Staat en de Stichting. Deze twee omstandigheden - kortweg: de aard van de gestelde normschending en haar minderjarigheid ten tijde van de adoptie - maken volgens [eiseres] , naast de gezichtspunten, dat het beroep op verjaring van de Staat en de Stichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

5.41.

Met de Staat en de Stichting is de rechtbank van oordeel dat deze twee omstandigheden in het geval van [eiseres] geen uitzondering op de lange verjaringstermijn rechtvaardigen. [eiseres] verwijst naar de uitspraken van het EHRM in de zaak [x1] tegen Cyprus en [x2] tegen België (EHRM 20 december 2007, zaaknummer 23890/02, EHRC 2008, 34 en EHRM 7 juli 2009, zaaknummer 1062/07, EHRC 2009, 108). Anders dan [eiseres] meent, is geen sprake van vergelijkbare gevallen en zijn er ook overigens geen gronden om in haar geval gelet op de rechten die het EVRM beschermt en de omstandigheid dat zij pasgeboren was ten tijde van haar adoptie, de lange verjaringstermijn buiten toepassing te laten.

5.42.

De zaak van [x1] tegen Cyprus betrof een verzoek om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Klaagster was in 1945 geboren en hoorde in 1997 (na het verstrijken van de toepasselijke termijn voor het doen van een verzoek tot vaststelling van het vaderschap) van haar moeder de naam van haar biologische vader. In dit geval gaat het om een aansprakelijkstelling van de Staat en de Stichting uit hoofde van onrechtmatige daad. Alleen daarom al is de zaak [x1] tegen Cyprus niet vergelijkbaar met die van [eiseres] . Ook als de vorderingen van [eiseres] zouden worden toegewezen, zal zij daarmee – hoe betreurenswaardig ook – geen duidelijkheid verkrijgen over wie haar biologische ouders zijn. Dit geldt ook voor zover haar vordering ziet op het oprichten van een DNA-databank, waarbij de rechtbank in het midden laat of, zoals de Staat betoogt, deze vordering van [eiseres] materieel neerkomt op een wetgevingsbevel en om die reden hoe dan ook niet vatbaar is voor toewijzing.

5.43.

De zaak [x2] tegen België is evenmin vergelijkbaar met die van [eiseres] . Daargelaten de precieze feitelijke context in die zaak, was in dat geval sprake van een situatie waarin er een (evident) tegenstrijdig belang bestond tussen de wettelijk vertegenwoordiger (de moeder) en de betrokken klaagsters, waardoor het volgens het EHRM voor klaagsters praktisch onmogelijk was om hun aanspraak geldend te maken voordat zij meerderjarig werden. Ook dat is hier niet aan de orde.

5.44.

Los daarvan geldt dat het EHRM in beide zaken de rigiditeit van de verjaringstermijn waarmee de betrokken klagers werden geconfronteerd niet verenigbaar achtte met artikel 8 EVRM (in de zaak [x1] tegen België), respectievelijk artikel 6 EVRM (in de zaak [x2] tegen België). [x1] is volgens het EHRM vanwege het absolute karakter van de geldende verjaringstermijn het recht ontnomen om gerechtelijk het vaderschap vastgesteld te doen krijgen in een situatie waarin zij geen realistische mogelijkheid had om dat eerder te doen. 8In de zaak [x2] tegen België acht het EHRM de strikte toepassing van de in die zaak geldende verjaringstermijn in strijd met het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, omdat geen rekening werd gehouden met de bijzondere omstandigheden van de zaak en die strikte toepassing klaagsters in dit geval belemmerde om gebruik te maken van een rechtsgang die in principe wel voor hen openstond. 9

5.45.

In het geval van [eiseres] is geen sprake van een dergelijke rigide toepassing van de verjaringsregeling. Anders dan [eiseres] stelt, is de toegang tot de rechter in haar geval niet categorisch afgesloten. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval of [eiseres] (aan de hand van in ieder geval de in [de Erven I] /De Schelde vermelde gezichtspunten) met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de rechtsgevolgen van het beroep op verjaring door de Staat en de Stichting kan afweren. Dit stelsel is, zoals de Hoge Raad in onder meer zijn arrest van 24 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:494) heeft overwogen, een beperking van het recht op toegang tot de rechter die met artikel 6 lid 1 EVRM verenigbaar is. Daaruit volgt ook dat er, anders dan [eiseres] stelt, geen gronden zijn om alleen al vanwege de gestelde schending van de fundamentele rechten die artikel 8 EVRM beschermt en de jonge leeftijd waarop [eiseres] werd geadopteerd de lange verjaringstermijn te doorbreken. In het geval van [eiseres] is er ook geen reden om aan deze twee omstandigheden doorslaggevend gewicht toe te kennen bij de weging van de gezichtspunten, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen over de gestelde feiten en hierna blijkt uit de weging van de afzonderlijke gezichtspunten.

5.46.

Voor zover [eiseres] zich nog op het standpunt stelt dat van haar ouders in redelijkheid niet kon worden gevergd dat zij als haar wettelijk vertegenwoordigers gedurende haar minderjarigheid de Staat en de Stichting aansprakelijk stelden, overweegt de rechtbank als volgt. [eiseres] beroept zich in wezen op een buitenwettelijke grond voor verlenging van de verjaringstermijn. Onder het recht dat gold vóór 1 januari 1992 werd op grond van artikel 2024 BW (oud) de verjaring van rechtsvorderingen van minderjarigen tot de meerderjarigheid geschorst. Onder het huidige recht zijn minderjarigen volgens de hoofdregel aan dezelfde verjaringstermijnen gebonden als meerderjarigen. Daarbij was de overweging van de wetgever dat minderjarigen worden vertegenwoordigd door hun ouders en dat zij de bescherming die het oude artikel 2024 hen bood, daarom in de algemene zin waarin dit was geformuleerd niet nodig hadden. Die grondgedachte gaat volgens [eiseres] in haar geval niet op, gezien de betrokkenheid van de ouders bij haar adoptie, het effect daarvan op het bewustwordingsproces van [eiseres] en het moment waarop zij geacht moet worden in staat te zijn geweest de Staat en de Stichting in rechte te betrekken.

5.47.

De rechtbank overweegt dat de wetgever onder meer in artikel 3:310 lid 5 BW specifieke bescherming aan minderjarigen in letselschadezaken heeft toegekend. Per 1 februari 2004 is de lange verjaringstermijn komen te vervallen voor rechtsvorderingen tot vergoeding van schade door letsel of overlijden. Op grond van artikel 3:310 lid 5 BW geldt sindsdien een korte verjaringstermijn van vijf jaar die aanvangt op hetzelfde moment als de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW, en als de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, op de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden. Dit regime is alleen van toepassing op schadeveroorzakende feiten die na de inwerkingtreding van deze wet hebben plaatsgevonden. Niet is in geschil dat deze bepaling in het geval van [eiseres] niet van toepassing is. De wetgever heeft bij de invoering van dit artikellid bewust de keuze gemaakt om aan deze bepaling geen terugwerkende kracht toe te kennen vanwege de fundamentele breuk met het voordien geldende recht (Kamerstukken II, 1999/2000, 26824, nr. 3). Met die keuze is moeilijk verenigbaar om in een zaak zoals die van [eiseres] feitelijk alsnog aan deze bepaling terugwerkende kracht toe te kennen in de door [eiseres] gestelde algemene zin.

5.48.

[eiseres] verwijst verder naar de overwegingen van de wetgever in het kader van artikel 3:310 lid 4 BW om de civiele verjaringstermijn bij zedendelicten te koppelen aan de langere strafrechtelijke verjaringstermijn en naar rechtspraak in zaken betreffende seksueel misbruik waarin de lange verjaringstermijn buiten toepassing is gelaten. De rechtbank overweegt ook in dit verband dat steeds geldt dat aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval en met inachtneming van de gezichtspuntencatalogus van de Hoge Raad getoetst moet worden of er daarvoor gronden zijn. De parallellen die [eiseres] trekt, gelden niet in algemene zin.

5.49.

In het geval van [eiseres] geldt bovendien dat zij in 2010 meerderjarig is geworden en dat zij de Staat en de Stichting pas in 2018 aansprakelijk heeft gesteld. Ook als [eiseres] gedurende haar minderjarigheid niet in staat was tot aansprakelijkstelling van de Staat en de Stichting door haar ouders namens haar, is er geen grond om een uitzondering op de lange verjaringstermijn te maken, zoals hierna in 5.56 en verder zal worden uiteengezet.

De weging van de gezichtspunten uit [de Erven I] /De Schelde

5.50.

De rechtbank komt nu toe aan bespreking van de afzonderlijke gezichtspunten van de catalogus uit [de Erven I] /De Schelde. De rechtbank zal eerst ingaan op de gezichtspunten (c) en (g), vervolgens op de gezichtspunten (d) en (e) en ten slotte op de gezichtspunten (a), (b) en (f).

5.51.

Voor alle gezichtspunten geldt als uitgangspunt dat er – zoals de rechtbank hiervoor overwoog – op basis van de beschikbare informatie onvoldoende aanwijzingen zijn om de stellingen van [eiseres] dat haar adoptiepapieren ‘vals’ zijn en dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken in Sri Lanka, veronderstellenderwijs voor juist te houden. Hiervoor is al overwogen dat de stelling van [eiseres] dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, daarop in belangrijke mate afstuit. In aanvulling op die conclusie merkt de rechtbank nog het volgende op.

5.52.

Met betrekking tot gezichtspunt (c), de mate waarin de gestelde schadeveroorzakende gedragingen de Staat en de Stichting kunnen worden verweten, acht de rechtbank ook van belang hoe de internationale samenwerking tussen staten in het kader van interlandelijke adoptie destijds was vormgegeven en welke taken en verantwoordelijkheden de Staat en Stichting in die internationale context hadden. Daarbij staat voorop dat interlandelijke adoptie, zoals hiervoor in 3 is uiteengezet, destijds een nationale aangelegenheid was, geregeld op basis van de in Sri Lanka en Nederland geldende nationale wet- en regelgeving. Er waren (nog) geen Nederland en Sri Lanka bindende internationale verdragen, zoals nu het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Haags Adoptieverdrag 1993. 10 Er was wel de VN-Verklaring. De beginselen en uitgangspunten van de VN-verklaring zijn bij de totstandkoming van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen in acht genomen. Volgens mededelingen van de wetgever destijds, werden die beginselen en uitgangspunten óók door Sri Lanka in acht genomen en stemden de opvattingen van Sri Lanka overeen met die van Nederland. Op basis van de feitelijke rolverdeling tussen staten die bij een interlandelijke adoptie waren betrokken, lag het zwaartepunt van de beoordeling van de geschiktheid van de adoptiefouders in het land van bestemming van het kind. Het zwaartepunt van de beoordeling of het kind vrij was om te worden geadopteerd, lag bij het land van herkomst. In het land van herkomst werd dan ook inhoudelijk getoetst of de biologische moeder rechtsgeldig afstand had gedaan en in Nederland kon in het algemeen worden volstaan met een marginale toets, zoals in de parlementaire stukken bij de totstandkoming van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen ook is toegelicht. Die feitelijke rolverdeling vloeide, naar de maatstaven van toen, voort uit de samenwerking tussen staten die interlandelijke adoptie vergt en waarbij zowel de soevereiniteit van ieder van die staten als de beginselen en uitgangspunten van de VN-Verklaring in acht werden genomen. De Staat had op basis van de in Nederland geldende wet- en regelgeving een eigen verantwoordelijkheid om te beoordelen of de komst van [eiseres] naar Nederland vanuit Sri Lanka (in het kader van de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf) en haar adoptie in Nederland (in het kader van de adoptieprocedure in Nederland) in haar (kennelijk) belang waren. Hij had geen verantwoordelijkheid, en kon die gezien de soevereiniteit van Sri Lanka ook niet hebben, voor de wijze van totstandkoming van de adoptie van [eiseres] in Sri Lanka. Hetzelfde geldt voor de Stichting, die, naar zij onweersproken heeft aangevoerd, heeft gewerkt met door de Sri Lankaanse Kinderbescherming (Probation) erkende bemiddelaars. Dit alles beperkt mede de mate van verwijtbaarheid van de Staat en de Stichting. Zonder meer concrete feitelijke aanknopingspunten dat de adoptiepapieren van [eiseres] ondeugdelijk zijn en dat zij het slachtoffer is van de door haar gestelde illegale adoptiepraktijken kan de conclusie, mede tegen deze achtergrond niet anders zijn dan dat de mate van verwijtbaarheid van de Staat en de Stichting in dezen gering is. De rechtbank kent aan dit gezichtspunt zwaarwegende betekenis toe.

5.53.

Met betrekking tot gezichtspunt (g), of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld, overweegt de rechtbank als volgt. De Staat en de Stichting zijn bij brieven van 6 maart 2018 aansprakelijk gesteld. [eiseres] knoopt voor het aanvangsmoment van de redelijke termijn aan bij de uitzendingen van Zembla in 2017. [eiseres] stelt dat zij vanaf die uitzendingen in 2017 daadwerkelijk bekend is geraakt met de mogelijkheid dat zij de Staat en de Stichting aansprakelijk kon stellen voor hun gedragingen in verband met haar adoptie. Om die reden stelt zij dat zij voldoende voortvarendheid heeft betracht bij de aansprakelijkstelling van de Staat en de Stichting.

5.54.

De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Zij stelt voorop dat vertrekpunt is dat de schadeveroorzakende gedragingen van de Staat en de Stichting hebben plaatsgevonden vóór 5 maart 1992 (zie hiervoor in 5.18). Volgens [eiseres] hebben de gedragingen van de Staat en de Stichting ertoe geleid dat zij geadopteerd heeft kunnen worden op de door haar gestelde (illegale) wijze, dat zij haar afstamming niet heeft kunnen kennen en dat zij geen banden met haar biologische ouders of andere familie heeft kunnen opbouwen. Daardoor heeft [eiseres] , zo stelt zij, immateriële schade geleden. Zij stelt daardoor ook materiële schade te hebben geleden, bestaande uit gemaakte kosten in verband met haar zoektocht naar familieleden.

5.55.

Met het oog op de aanvang van de redelijke termijn moet dan allereerst de vraag worden beantwoord wanneer de schade die [eiseres] stelt te hebben geleden als gevolg van die gedragingen aan het licht is gekomen. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord wat als een redelijke termijn voor aansprakelijkstelling van de Staat en de Stichting kan worden beschouwd. Die termijn moet worden bepaald aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. In de rechtspraktijk wordt bij toepassing van dit gezichtspunt een termijn van één tot twee jaar gehanteerd als redelijke termijn beschouwd waarbinnen aansprakelijkstelling dient te geschieden en de vordering tot schadevergoeding moet zijn ingesteld.

5.56.

De rechtbank neemt aan dat het verdriet van [eiseres] dat zij niet weet wie haar biologische familie is groot is. Zij gaat er ook veronderstellenderwijs van uit dat de identiteitsproblemen van [eiseres] mede doordat zij haar afstamming niet kent of kan kennen kwalificeren als psychische schade in de zin van artikel 6:106 BW. Niet duidelijk is echter wanneer die schade aan het licht is gekomen. De rechtbank beschikt niet over concrete informatie waaruit dit blijkt. Vast staat wel dat [eiseres] sinds 2009 op zoek is naar haar biologische ouders. In 2010 is zij meerderjarig geworden en nadien heeft zij, mede tegen betaling, hulp van anderen ingeschakeld om haar biologische ouders te vinden. [eiseres] heeft, na het bereiken van de meerderjarige leeftijd, in 2012 en in 2015 haar biologische ouders op verschillende manieren proberen te vinden, onder meer door het inschakelen van de FIOM en later een Sri Lankaanse organisatie en door zelf ook af te reizen naar Sri Lanka. Bij gebreke aan meer concrete feitelijke aanknopingspunten waaruit kan volgen vanaf welk moment [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van de gestelde schadeveroorzakende gedragingen van de Staat en de Stichting, gaat de rechtbank er bij de weging van gezichtspunt (g) vanuit dat de gestelde schade van [eiseres] zich niet eerder heeft geopenbaard dan toen [eiseres] in 2010 meerderjarig is geworden. De rechtbank gaat er ook vanuit dat die schade zich op zijn laatst heeft gemanifesteerd nadat [eiseres] in september 2015 Sri Lanka heeft bezocht. Zij stelt immers dat zij tijdens die reis heeft ontdekt dat haar geboortepapieren ondeugdelijk waren.

5.57.

[eiseres] vult de redelijke termijn in volgens het subjectieve criterium dat geldt voor de aanvang van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW, namelijk het moment waarop zij daadwerkelijk bekend is geraakt met de persoon van de aansprakelijke partij en de geleden schade. Dit louter subjectieve criterium past naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet bij het objectieve karakter van de lange verjaringstermijn en de omstandigheid dat er alleen in uitzonderlijke gevallen ruimte is voor een uitzondering op die termijn. In het geval van [eiseres] is geen sprake van een bijzondere situatie, bijvoorbeeld gelegen in de (ernst van de veronderstellenderwijs vaststaande) schadeveroorzakende gedragingen of het ontbreken van feitelijke toegang tot het recht voor haar, die aanleiding geeft om het criterium van daadwerkelijke bekendheid toe te passen ter invulling van de redelijke termijn van gezichtspunt (g). Een zekere objectivering is gerechtvaardigd.

5.58.

[eiseres] wist vanaf september 2015 dat haar geboortepapieren ondeugdelijk waren. [eiseres] wist dat de Stichting heeft bemiddeld bij haar adoptie uit Sri Lanka. Vaststaat ook dat er een veelheid van openbare bronnen is over interlandelijke adoptie en adoptie uit Sri Lanka. Zij had toen door eenvoudig onderzoek redelijkerwijs kunnen weten hoe in het verleden in de media is bericht over adopties uit Sri Lanka en wat in het verleden de inhoud van het parlementaire debat over de aan interlandelijke adoptie verbonden risico’s en de rol van bemiddelende instanties is geweest. Gelet hierop is de conclusie dat [eiseres] niet binnen redelijke termijn na haar laatste bezoek in Sri Lanka in 2015 de Staat en de Stichting aansprakelijk heeft gesteld. De toevalligheid dat Zembla in 2017 televisie-uitzendingen heeft gewijd aan misstanden bij adopties uit Sri Lanka en dat die volgens [eiseres] voor haar persoonlijk bepalend zijn geweest voor haar besef ten aanzien van de mogelijkheid om de Staat en de Stichting aansprakelijk te stellen acht de rechtbank gelet op het vorenstaande niet relevant. Ook aan gezichtspunt (g) kent de rechtbank zwaarwegende betekenis toe.

5.59.

De rechtbank is verder van oordeel dat de gezichtspunten (d), in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn en (e), of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren, eveneens pleiten voor honorering van het beroep van verjaring van de Staat en de Stichting.

5.60.

De andersluidende stellingen van [eiseres] in verband met deze gezichtspunten zijn gebaseerd op kennis en wetenschap van de Staat en de Stichting van de door haar gestelde malafide commerciële praktijken rondom interlandelijke adopties. Uitgaande van de kennis en wetenschap van de Staat op basis van de mediaberichten en publicaties en memoranda over mogelijke (structurele) misstanden rondom adoptie in Sri Lanka, betekent dat niet dat de Staat en de Stichting rekening hebben moeten houden met een aansprakelijkstelling door [eiseres] . Er zijn immers geen feiten gesteld waarvan de Staat en de Stichting op de hoogte waren die erop zouden kunnen duiden dat sprake is geweest van onregelmatigheden bij de adoptie van [eiseres] . In het verlengde daarvan is er ook geen grond voor het oordeel dat de Staat en de Stichting met het oog op een eventuele aansprakelijkstelling bewijsmiddelen die specifiek zien op [eiseres] , voor zover beschikbaar, hadden moeten bewaren.

5.61.

De hiervoor nog niet besproken gezichtspunten (a), (b) en (f) pleiten in het voordeel van [eiseres] . De aanspraken van [eiseres] zien op vergoeding van vermogensschade en ander nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en die vergoeding komt haarzelf ten goede. Verder kan [eiseres] geen aanspraak maken op een uitkering uit andere hoofde en is de aansprakelijkheid niet door een verzekering gedekt.

5.62.

Gelet op de zwaarwegende betekenis die de rechtbank toekent aan de gezichtspunten (c) en (g) en in mindere mate aan de gezichtspunten (d) en (e) ten gunste van de Staat en de Stichting, leggen de gezichtspunten (a), (b) en (f) in het voordeel van [eiseres] nauwelijks gewicht in de schaal.

5.63.

De conclusie is gelet op al het vorenstaande dat het beroep op het verstrijken van de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van de Staat en de Stichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Hoezeer vanuit oogpunt van individuele gerechtigheid ook moeilijk aanvaardbaar, prevaleert de rechtszekerheid die de lange verjaringstermijn beoogt te dienen in dit geval boven de rechtsbescherming waarop [eiseres] aanspraak maakt.

Verlenging van de verjaringstermijn op grond van artikel 3:321 BW?

5.64.

Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank geen gronden ziet voor verlenging van de verjaringstermijn tegenover de Stichting op grond van artikel 3:321 lid 1 sub f BW. Op grond van deze bepaling bestaat een grond voor verlenging van de verjaringstermijn tussen de schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt. [eiseres] stelt dat de Stichting (tegen beter weten in) beweert dat geen sprake was van misstanden op Sri Lanka rondom internationale adopties, dan wel dat de Stichting daarvan geen weet had. Nu de Stichting op die manier heeft geprobeerd haar verplichting tot schadevergoeding te verbergen, worden de toepasselijke verjaringstermijnen volgens [eiseres] verlengd. [eiseres] heeft weliswaar een grote hoeveelheid omstandigheden aangevoerd waaruit volgens haar blijkt dat er in de jaren ’90 van alles mis was met internationale adopties vanuit Sri Lanka, maar uit niets blijkt dat de Stichting de door [eiseres] gestelde misstanden rondom haar eigen de adoptie stelselmatig heeft verzwegen. Daarom is niet komen vast te staan dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 3:321 lid 1 sub f BW.

Slotsom en proceskosten

5.65.

De slotsom is dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. Nu [eiseres] in het ongelijk wordt gesteld, zal zij veroordeeld worden in de kosten van de procedure aan de zijde van de Staat en de Stichting. Deze kosten belopen tot op heden aan zijde van ieder van gedaagden in totaal € 1.725 (€ 639 aan griffierecht en 2 punten x tarief II van € 543). De na de comparitie genomen akten aan de zijde van de Staat en de Stichting hebben geen bijzondere inhoud, zodat de rechtbank daaraan geen punten toekent.

6De beslissing

De rechtbank:

6.1.

wijst de vorderingen van [eiseres] af;

6.2.

veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure aan de zijde van de Staat en de Stichting ten bedrage van € 1.725 aan ieder van hen;

6.3.

verklaart de proceskostenveroordeling als genoemd in 6.2 uitvoerbaar bij voorraad;

6.4.

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, mr. J. Brandt en mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2020.

1

Wet van 8 december 1988, houdende regelen inzake de opneming in Nederland van buitenlandse pleegkinderen met het oog op adoptie, Stb. 1988, 566.

2

Adoption of children (Amendment), Actt, No. 15 of 1992, gepubliceerd als bijlage bij deel II van de Gazette of the Democratic Socialist Republic of Sri Lanka van 13 maart 1992.

3

Resolutie van de Algemene Vergadering 41/85 van de Verenigde Naties van 3 december 1986.

4

Wet van 26 januari 1956, houdende invoering van de mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafrecht, Stb. 1956, 42, zoals gewijzigd bij wet van 11 december 1958, houdende vaststelling van Boek 1

van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de titels 9 en 10, Stb. 1958, 590 en ingevoerd bij Invoeringswet Boek 1 nieuw B.W. (wet van 3 april 1969, Stb. 167) en in werking getreden bij besluit van 4 juni 1969, Stb. 1969, 256.

5

Besluit van 4 juli 1989, houdende vaststelling van het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen en wijziging van het Uitvoeringsbesluit Kinderbescherming, Stb. 1989, 262.

6

Wet van 11 april 2001, houdende regeling van het conflictenrecht met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad Stb. 2001, 190.

7

Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, PbEU 2007 L199.

8

Het EHRM overweegt in 62 van zijn uitspraak: “The Court has difficulties in accepting the inflexible limitation period with time running irrespective of a child’s awareness of the circumstances surrounding its father’s identity and without providing any exceptions to the application of that period (see, mutatis mutandis, [… 2] , cited above, par. 43). The main problem therefore is the absolute nature of the time-limit rather than its dies a quo as such. In view of the fact that in the present case the presumed father denied paternity, judicial proceedings before the Family Court were the only avenue by which the applicant could establish whether or not he was her biological father. As a result of this rigid time-limit, as upheld by the Supreme Court, the applicant was deprived of the possibility of obtaining judicial determination of paternity. She was deprived of this right even though she was in a situation where she had not had any realistic opportunity to go to court at any earlier stage.”

9

Het EHRM overweegt (in de alleen in het Frans beschikbare officiële tekst) in 33 en 34 van zijn uitspraak: “Le délai de prescription en cause s’applique à toute action contre un assureur sur base d’une police d’assurance. Il s’applique donc notamment à l’action introduite par une personne devenue majeure sur base d’un fait survenu alors qu’elle était encore mineure, même si en vertu de la loi cette personne n’était pas capable d’introduire l’action aussi longtemps qu’elle n’avait pas atteint l’âge de la majorité et que son représentant légal, ayant un intérêt opposé au sien, ne l’a pas fait en son nom. La Cour estime que l’application rigide du délai de prescription, qui ne tient pas compte des circonstances particulières de l’affaire, a, en l’espèce, empêché les requérantes de faire usage d’un recours qui leur était en principe disponible (voir, mutatis mutandis, [… 2] c. [..] , no 74826/01 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 43, 24 novembre 2005 ; [x1] v. Chypre, précité, §§ 61-65). A la lumière des considérations qui précèdent, la Cour estime qu’en l’espèce la limitation au droit d’accès à un tribunal imposée aux requérantes n’était pas proportionnée au but visant à garantir la sécurité juridique et la bonne administration de la justice.”

10

Verdrag inzake de Rechten van het Kind, New York, 20 november 1989, Tractatenblad 1995, 92, in Nederland op 8 maart 1995 in werking getreden en in Sri Lanka op 12 juli 1991 en het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, Den Haag, 29 mei 1993, in Nederland in werking getreden 1 oktober 1998 en in Sri Lanka op 1 mei 1995.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733