Rechtbank Noord-Holland 22-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5522

Datum publicatie11-08-2020
ZaaknummerC/15/282126 / FA RK 18-6709
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling;
Alimentatie; Dividenduitkeringen bij onderneming;
Pensioen; Pensioen van de DGA
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Afwijzing van verzoek van vrouw haar aandeel in het in eigen beheer opgebouwde pensioen af te storten. In beginsel kan van vereveningsgerechtigde echtgenoot niet worden gevergd dat zij afhankelijk blijft van beleid van andere echtgenoot t.a.v. BV. Afstorting bij een levensverzekeringsmaatschappij kan dan oplossing zijn. Maar i.c. heeft de man geen formele zeggenschap (meer) in de BV en is hij evenals de vrouw voor pensioen afhankelijk van de vraag of de BV de pensioen- en lijfrentetoezegging zal kunnen blijven nakomen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd

locatie Haarlem

zaaknummer / rekestnummer: C/15/282126 / FA RK 18-6709 en C/15/288923 / FA RK 19-2915


Beschikking van de meervoudige kamer d.d. 22 juli 2020 betreffende de echtscheiding


in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. T.A. Bruins, gevestigd te Aerdenhout,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaten mr. A.E. Sieswerda en mr. J.J. van Deventer, gevestigd te Bloemendaal.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 30 november 2018;

- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 20 februari 2019;

- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, tevens wijziging van verzoeken, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 15 mei 2019;

- het verzoek tot wijziging en aanvulling van verzoeken van de vrouw, met bijlagen,

ingekomen op 16 oktober 2019;

- de brief, tevens aanvullend verzoek, met bijlagen, van de advocaat van de man van 28 oktober 2019;

- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 11 november 2019;

- de nadere akte, tevens aanpassing verzoeken, met bijlagen, van de vrouw van
29 april 2020;

- de akte ten aanzien van verdeling en partneralimentatie, met bijlagen, van de man van 30 april 2020;

- de akte van de vrouw, met bijlagen, van 13 mei 2020;

- de akte van de man, met bijlagen, van 13 mei 2020.


1.2.

De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tegelijkertijd met de behandeling van het verzoek voorlopige voorzieningen (zaaknummer 288923/19-2915), op de zitting van de meervoudige kamer van 12 november 2019, in aanwezigheid van de vrouw, bijgestaan door mr. T.A. Bruins, en de man door mr. A.E. Sieswerda en mr. J.J. van Deventer.

1.3.

Na de mondelinge behandeling hebben partijen getracht met behulp van een mediator hun geschillen op te lossen. Daarin zijn zij niet geslaagd. Daarna hebben zij over en weer nog nadere stukken in het geding gebracht.

2De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] , thans gemeente [gemeente] ,

2.2.

Scheiding

Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

2.3.

Onderhoudsbijdrage

2.3.1.

De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van (na wijziging) € 2468,00 per maand.

2.3.2.

De man heeft de hoogte van de behoefte van de vrouw betwist en een draagkracht-verweer gevoerd. Hij heeft gesteld dat noch voor de vaststelling van de welstand waarin partijen hebben geleefd, noch voor zijn draagkracht de aflossing van de rekening-courantschuld als inkomstenbron moet worden gezien. De man voert aan dat hij in inkomen is achteruitgegaan, omdat zijn dienstverband met [BV 1] beëindigd is.

behoefte

2.4.

Ingevolge de zogenoemde Tremanormen is voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw, de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd bepalend. Daarbij wordt aangesloten bij het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk. Omdat partijen medio 2017 gescheiden zijn gaan wonen, is het inkomen in 2017 bepalend voor de behoefte.

2.5.

De uitkomst van door de vrouw overgelegde berekeningen, is dat het gezinsinkomen van partijen in 2017 € 5.403 was. De man gaat in zijn berekeningen uit van het inkomen in 2016 en becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen op € 4.523.
Buiten een klein verschil in de hoogte van de AOW-uitkering van partijen, omdat de man nog van 2016 uitgaat, wordt het verschil tussen beide berekeningen verklaard door het feit dat de vrouw in haar berekening rekening houdt met € 10.119 opnamen uit rekening-courant, terwijl de man niet met deze opnamen rekent, maar wel rekening houdt met € 1.021 rente-inkomsten (uit rekening-courant) voor ieder van partijen.

2.6.

Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat bij de bepaling van de behoefte uitgegaan moet worden van de bedragen, waarvan partijen feitelijk hebben geleefd. De rekening-courant opnames behoren daartoe, temeer nu deze een regulier karakter hadden. De rechtbank zal uitgaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.403. De rente-inkomsten die op de rekening-courant werden geboekt blijven daarmee voor de berekening van de behoefte buiten beschouwing.

2.7.

Tussen partijen is niet in geschil dat de zgn. Hofnorm moet worden toegepast. Dit leidt tot een behoefte aan de zijde van vrouw van € 3.242.

2.8.

De rechtbank zal dus ervan uitgaan dat de behoefte van de vrouw in 2017 € 3.242 per maand was, na indexering met ingang van 1 januari 2020 € 3.440 netto per maand.

behoeftigheid

2.9.

Op de behoefte van de vrouw dienen haar eigen inkomsten in mindering worden gebracht. De vrouw ontvangt een AOW uitkering voor een alleenstaande, per 1 juli 2020

€ 1.270 bruto per maand, exclusief € 69 bruto vakantiegeld per maand.

De vrouw heeft aanspraak op de helft van het bedrag dat de man ontvangt als lijfrente/ pensioen van [BV 1] . Op jaarbasis wordt € 8.688 uitgekeerd. Na verevening zal de vrouw maandelijks een bruto bedrag ontvangen van € 362.
Rekening houdend met deze eigen inkomsten, is de bruto aanvullende behoefte van de vrouw € 3.372 . De verzochte partnerbijdrage van € 2.468 overstijgt haar behoefte niet.

draagkracht man

2.10.

Ten tijde van de mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek op
12 november 2019 heeft de man zijn bronnen van inkomen opgegeven. Naast het
bruto salaris van [BV 1] van € 1.691 per maand, was dit een stamrechtuitkering uit [BV 1] van € 1.660 en een AOW uitkering voor een alleenstaande. Tenslotte was er sprake van inkomen uit eigen vermogen van ca € 1.000 per jaar.

2.11.

De man heeft aangevoerd dat zijn inkomen fors lager is geworden. Hij is per
31 december 2019 niet meer in loondienst bij [BV 1] is en geen bestuurder meer van deze BV. Ook is de rekening-courant vordering op [BV 1] inmiddels afgelost. Er zijn daardoor geen rente-inkomsten meer.

2.12.

De rechtbank heeft in het kader van de door de man gestarte procedure tot wijziging van de voorlopige voorzieningen bij beschikking van 7 mei 2020 geoordeeld dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd dat de beëindiging van het dienstverband met [BV 1] is aan te merken als een relevante wijziging van omstandigheden. Ook is voorbijgegaan aan de stelling van de man dat zijn vordering op [BV 1] inmiddels teniet gegaan is en dat hij geen geldmiddelen (meer) van [BV 1] ontvangt.

2.13.

Wat het dienstverband van de man met [BV 1] betreft, wordt geconstateerd dat de man geen plausibel antwoord heeft gegeven op de door de rechtbank
in voornoemde beschikking opgeworpen vragen over de wijze en het tijdstip waarop dit dienstverband beëindigd is. De man heeft zich bij voorbaat neergelegd bij het hem aangezegde ontslag. Van de twee daarvoor in de desbetreffende ontslagbesluiten opgenomen redenen, kan worden gezegd dat weliswaar juist is dat de man al geruime tijd de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, maar dat dit in de tien voorafgaande jaren nooit een reden was om hem te ontslaan, terwijl het ‘geruime tijd niet meer actief werkzaam zijn in de vennootschap’ zich niet verdraagt met het feit dat de man onverminderd een auto van de zaak heeft. Zo beschouwd lijkt aannemelijk dat de man zich met succes tegen het voorgenomen ontslag had kunnen verweren, of in ieder geval een poging daartoe had kunnen ondernemen. De rechtbank is onverkort van mening dat het ontslag van de man als bestuurder en werknemer eigenlijk alleen kan worden begrepen in samenhang met de beschikking van deze rechtbank van 29 november 2019, en merkt daarbij op dat ter zitting ettelijke malen is vastgesteld dat zich binnen het gezin een tweede splitsing heeft voorgedaan, in die zin dat de man zich nauw verbonden voelt met dochter [dochter 1] (tevens bestuurder van de [Stichting] ) en de vrouw zich nauw verbonden voelt met dochter [dochter 2] . De wijze waarop de man zijn begrip voor de beweegredenen van [BV 1] in zijn akte van 30 april 2020 heeft geformuleerd, wekt niet de indruk dat hij, waar het dit onderwerp betreft, op afstand van de besluitvorming in [BV 1] en de onderbouwing ervan heeft gestaan en nog staat. Dit alles komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank houdt het niet voor onmogelijk dat dochter [dochter 1] in haar functie van bestuurder van [BV 1] bereid zal kunnen worden gevonden het dienstverband met de man te herstellen, dan wel de man op andere wijze – bijvoorbeeld via dividenduitkeringen – van een vergelijkbaar inkomen te voorzien.

2.14.

Wat de opnames rekening-courant betreft, oordeelt de rechtbank echter – anders dan eerder in voorlopige voorziening – dat deze geen onderdeel vormen van de draagkracht van de man. Tot de scheiding hebben partijen op reguliere basis mede geleefd van de opnames. Na de feitelijke scheiding is de vordering van partijen op [BV 1] . in de boekhouding gesplitst en is de helft daarvan op naam van de man gezet en de helft op naam van de vrouw. Daarmee ontstond voor ieder van partijen de gelegenheid om naar eigen goeddunken het resterende saldo aan te wenden voor regulier levensonderhoud dan wel voor het voldoen van nota’s, schulden en dergelijke. In feite heeft de vrouw ook haar deel van de rekening-courant vordering deels voor levensonderhoud gebruikt, nu zij een tijd bedragen van [BV 1] heeft ontvangen met als omschrijving ‘loon’, maar die in feite grotendeels zagen op aflossing van rekening-courant (door de vrouw betiteld als ‘sigaar uit eigen doos’). De man heeft zijn deel benut om een aantal grote uitgaven te doen, zoals de betaling van de nota’s van zijn advocaten. Daardoor kan hij zijn inkomsten niet meer aanvullen uit de rekening courant en behoren deze bij de draagkracht buiten beschouwing te blijven. Andersom blijft de rekening-courant dan ook verder buiten beschouwing bij de behoeftigheid van de vrouw.

Nu zijn vordering op [BV 1] teniet is gegaan, zijn ook de rente-inkomsten van de man komen te vervallen.

2.15.

Bij de beoordeling van de draagkracht van de man, wordt voorts uitgegaan van de volgende gegevens:

- de bijtelling eigen-woningforfait van € 1.034 per jaar;

- de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 1.101 per jaar.

Daarnaast wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeids- en de ouderenkorting, alsmede met de bijstandsnorm voor een alleenstaande AOW’er, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.

2.16.

Voorts worden de volgende niet, of niet langer, bestreden maandelijkse lasten van de man in aanmerking genomen:

- de hypotheekrente van € 92 per maand;

- servicekosten / VVE bijdrage van € 650 per maand;

- de premie zorgverzekering van € 153 per maand, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag van € 33 en een eigen risico van € 32.

2.17.

Met het forfait overige eigenaarslasten van € 95 per maand wordt niet afzonderlijk rekening gehouden, omdat dit in de VVE bijdrage verdisconteerd is.
Het betoog van de advocaat van de man in de akte van 30 april 2020 (sub 104) betreffende het forfait eigenaarslasten, verwart dit forfait met de hierboven sub 2.15 opgenomen bijtelling van het eigen-woningforfait.

2.18.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man een partnerbijdrage van € 942 bruto per maand aan de vrouw moet betalen.

2.19.

Een exemplaar van de berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en de draagkracht van de man, is aan deze beschikking gehecht.

2.20.

Verdeling

2.20.1.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze. De man verzoekt de verdeling volgens zijn voorstel vast te stellen. De verzoeken sluiten niet op elkaar aan.

Peildatum

2.20.2.

Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 30 november 2018.

2.20.3.

Tenzij partijen anders zijn overeengekomen, geldt de datum van feitelijke verdeling voor de waardering van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.

2.20.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgoederengemeenschap de navolgende bestanddelen omvat:

    de echtelijke woning aan de [adres] (appartementsrecht) en de hypothecaire lening bij [Bank] Bank, nummer [nummer] , saldo € 50.000;

    auto: [Merk] , kenteken [kenteken] , op naam van en in gebruik bij de vrouw;

    inboedel / kunst / sieraden;

    1/3 deel eigendom van de boerderij aan de [adres] ;

    bankrekeningen;

    350 certificaten van aandelen [BV 1] . en 350 certificaten van aandelen [BV 2] ., uitgegeven door de [Stichting] , waarvan steeds 349 certificaten (certificaten A) op naam van de man en 1 certificaat (A) op naam van de vrouw.

2.20.5.

De rechtbank zal hierna de wijze van verdelen bepalen.

Ad a. de echtelijke woning en de erop rustende hypothecaire lening

2.20.6.

De man heeft bij de laatste aktewisseling aangegeven dat hij toedeling van de woning wenst.
De vrouw verzet zich niet tegen toedeling aan de man, mits hij haar, naast de helft van de overwaarde, ook het haar toegekende voorschot van € 50.000 betaalt. Zij verzoekt de man te veroordelen om – kort gezegd - binnen twee weken na betekening van de beschikking het appartementsrecht te koop aan te bieden door tussenkomst van [makelaarskantoor] tegen een reële marktconforme prijs, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat de man hiermee in gebreke blijft.

De man stelt dat de woning aan een derde moet worden verkocht, als de taxatiewaarde (te bepalen door een NVM makelaar) ertoe leidt dat hij de woning niet binnen drie maanden na de uitspraak in deze zaak zou kunnen financieren. Hij betwist dat de vrouw recht en belang heeft bij het vorderen van een dwangsom: volgens hem heeft zij geen bijzondere omstandigheden gesteld die oplegging daarvan rechtvaardigen.

2.20.7.

Partijen zijn het erover eens dat de woning zal worden toebedeeld aan de man. Nu partijen het niet eens zijn over de waarde van de woning, zal de woning door een erkend NVM makelaar moeten worden getaxeerd. De vrouw heeft verzocht hiervoor een makelaar te benoemen. Nu dit verzoek onweersproken is gebleven, zal bepaald worden dat het appartementsrecht/de woning binnen vier weken na de beschikking in opdracht van beide partijen dient te worden getaxeerd door [makelaarskantoor] , tegen de waarde op de taxatiedatum. Beide partijen mogen bij de taxatie aanwezig zijn. Deze taxatie is bindend tussen hen. De kosten ervan komen voor rekening van partijen, ieder voor de helft. De woning zal vervolgens tegen de getaxeerde waarde worden toebedeeld aan de man onder de verplichting de vrouw uiterlijk bij gelegenheid van de overdracht de helft van de overwaarde uit te keren en de kosten van de overdracht voor zijn rekening te nemen. De overdracht vindt plaats binnen zes weken na de taxatie.

Indien de man alsnog afziet van toedeling en daarvan binnen 6 weken na taxatie aan de vrouw kennis geeft, zal de woning met bemiddeling van [makelaarskantoor] voornoemd worden verkocht en zal de overwaarde bij helfte tussen partijen worden gedeeld na aftrek van alle met de verkoop en overdracht gemoeide kosten.

2.20.8.

De vrouw kan haar medewerking aan de effectuering van dit deel van de verdeling niet afhankelijk maken van de betaling door de man van het haar toekomende voorschot op de verdeling. Voor dit voorschot geldt dat de vrouw de haar ten dienste staande wettelijke bepalingen rond de executie van geldvorderingen kan benutten. De rechtbank ziet geen reden terug te komen op haar beslissing in voorlopige voorziening de vrouw een voorschot toe te kennen, maar stelt wel vast dat de verder door de rechtbank te bepalen wijze van verdelen niet op korte termijn zal leiden tot liquide vermogen aan de zijde van één van partijen. In feite brengt de te bepalen wijze van verdelen mee dat de man financiering zal moeten vinden om de vrouw uit de voormalige echtelijke woning uit te kopen. Bij toedeling aan de man of verkoop aan een derde zullen partijen tot verrekening van een reeds door de man voldaan voorschot kunnen overgaan, temeer nu naar verwachting het aandeel van de vrouw in de overwaarde de hoogte van het voorschot zal overtreffen.

2.20.9.

De man heeft de noodzaak zijn medewerking aan de hiervoor geschetste wijze van verdelen door middel van een dwangsom te verzekeren betwist.
De rechtbank stelt echter vast dat nergens in de van de zijde van de man ingediende stukken, uitdrukkelijk de toezegging staat dat de man – uiteraard - zijn medewerking zal verlenen. Gelet op de door de vrouw gegeven voorbeelden van de (proces-)houding van de man na de mondelinge behandeling op 12 november 2019 en de toon en wijze waarop in de processtukken verwijten worden geuit, kan de rechtbank er niet van uitgaan dat de man onverkort zijn medewerking zal verlenen aan de taxatie en toedeling c.q. verkoop van de woning. Het verzoek van de vrouw hem te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan taxatie van de woning en de toedeling dan wel verkoop ervan op straffe van een dwangsom, zal dan ook worden toegewezen.

Ad b. auto [Merk] , kenteken [kenteken]

2.20.10.

De waarde van de auto is volgens de ANWB koerslijst bij verkoop tussen particulieren € 4.200.
De auto zal voor dit bedrag aan de vrouw worden toegedeeld, waarbij zij de helft van de waarde aan de man moet vergoeden. Voor zover het voorschot door de man nog niet of niet geheel is voldaan, zal het bedrag daarmee kunnen worden verrekend.

Ad c. inboedel / kunst / sieraden

2.20.11.

De inboedel is verdeeld. Dat er nog kunstvoorwerpen zijn die verdeeld moeten worden en/of dat één van partijen bij de verdeling ervan tekort is gedaan, is niet voldoende geconcretiseerd en/of inhoudelijk onderbouwd. Niet in geschil is dat de sieraden aan de vrouw worden toegedeeld. Het geschil tussen partijen over de vraag wie sommige sieraden feitelijk in zijn of haar bezit heeft vormt geen onderdeel van de verdelingsvraag.

Ad d. 1/3 deel eigendom van de boerderij aan [adres]

2.20.12.

De vrouw verzoekt te bepalen dat dit eigendomsdeel aan de man wordt toegescheiden, onder de verplichting de helft van de waarde ervan aan haar te vergoeden.
Zij stelt zich op het standpunt dat de waarde ervan door een onafhankelijk deskundige moet worden getaxeerd.

2.20.13.

De man stelt – zonder verdere onderbouwing - dat er op partijen, als deelgenoten in het eigendomsrecht van de woonboerderij, een vorderingsrecht rust van de andere deelgenoten, de dochter van partijen [dochter 1] en haar echtgenoot [echtgenoot] . Dit recht houdt volgens de man in dat, in aanvulling op de levering van 2/3e deel in de woonboerderij voor € 300.000, het resterende 1/3 deel in de woonboerderij wordt overgedragen voor € 150.000. De man stelt voor om zowel aan hem als aan de vrouw 1/6e deel van de woonboerderij toe te delen, en hierbij te bepalen dat op dit deel de verbintenisrechtelijke aanspraak rust het over te dragen aan [dochter 1] en [echtgenoot] voor een prijs van € 150.000 totaal, zodat met 1/6e deel een prijs van € 75.000 is verbonden. Volgens de man is taxatie van de woonboerderij niet relevant en niet nodig.

2.20.14.

De rechtbank zal bepalen dat de verdeling zo dient te worden geeffectueerd dat aan elk van beide partijen 1/6 eigendomsdeel in de boerderij toekomt.
Indien partijen – of één van hen – niet in de onverdeeldheid wil blijven, zullen zij – of zal de desbetreffende partij - er zelf voor kunnen kiezen te zijner tijd het aandeel te realiseren overeenkomstig de deelgenotenbepaling in de akte van overdracht van 2/3 deel van de boerderij aan dochter [dochter 1] .
De rechtbank verwerpt het betoog van de man dat partijen gehouden zouden zijn hun aandeel voor € 150.000 aan te bieden aan [dochter 1] en haar man. Gesteld noch gebleken is dat hiervoor een wettelijke of contractuele grondslag aanwezig is.

Ad e. bankrekeningen

2.20.15.

Partijen hebben geen volledig overzicht van de (saldi op) bankrekeningen per 30 november 2018 ingediend.
De rechtbank zal de wijze van verdeling ervan aldus gelasten, dat de saldi per genoemde datum bij helfte gedeeld dienen te worden.

Ad. f. 350 certificaten van aandelen (A) van [BV 1] en 350 certificaten van aandelen (A) van [BV 2] toegekend door de [Stichting]

2.20.16.

Het geschil tussen partijen betreffende de certificaten spitst zich kort gezegd toe op de wijze waarop deze moeten worden gewaardeerd en verdeeld, alsmede op vennootschapsrechtelijke aspecten zoals een aanbiedingsplicht aan andere certificaathouders.
De vrouw verzoekt de certificaten toe te scheiden aan de man, onder de verplichting de helft van de waarde aan haar te vergoeden.
De man acht een feitelijke verdeling van de certificaten bij helfte (in de zin dat de helft van de certificaten aan hem en de helft aan de vrouw wordt toegedeeld), zonder een overbedelingsvergoeding redelijk. Toedeling aan hem onder gehoudenheid de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden, is volgens de man niet haalbaar, omdat hij geen eigen vermogen heeft om een overbedelingsvergoeding te betalen en de aandelen niet ‘vrij’ kunnen worden verkocht.

De man verzoekt voor de waardering van de certificaten een deskundige te benoemen, de kosten waarvan door partijen bij helfte gedragen moeten worden.

2.20.17.

Partijen hebben de twee meest voor de hand liggende wijzen van verdeling genoemd. Bij de onderbouwing en verdediging van hun standpunten zijn partijen meermalen ingegaan op de status van [BV 1] en het daarvan later afgesplitste [BV 2] . In essentie ziet de vrouw een in een werkzaam leven vergaard privé vermogen, dat (vermoedelijk) om fiscale redenen is ondergebracht in de beide vennootschappen, met de zeggenschap bij de [Stichting] . Zij wenst ‘simpelweg’ de helft van dat privé vermogen te ontvangen. In essentie ziet de man twee volledig zelfstandige vennootschappen, waarvan de zeggenschap bij een los van partijen staande [Stichting] berust. Deze vennootschappen zijn in zijn visie vergelijkbaar met iedere andere willekeurige vennootschap en onderneming, waarin partijen ‘toevallig’ (certificaten van) aandelen bezitten. Partijen zijn ‘gewoon’ (certificaat van) aandeelhouder en meer niet.

2.20.18.

De man heeft het gelijk in zoverre aan zijn zijde dat de rechtbank vaststelt dat er sprake is van een familievermogen – (grotendeels) bestaande uit vastgoedbeleggingen – in de vorm van een tweetal BV’s, waarvan de aandelen zijn gecertificeerd. Partijen – de ouders – hebben de meerderheid van de (certificaten van) aandelen en de beide dochters hebben de minderheid. De zeggenschap berust bij het bestuur van de [Stichting] en daarmee bij dochter [dochter 1] . Partijen hebben bij de keuze voor deze wijze van omgaan met hun vermogen ervoor gekozen hun vermogen als het ware ‘op afstand’ te plaatsen. Dat neemt echter niet weg dat de verhouding tussen partijen als deelgenoten in een ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap, anders dan bij gewoon aandeelhouderschap, mede wordt bepaald door de regels van redelijkheid en billijkheid.
Het is mogelijk dat partijen – of één van hen – destijds de reikwijdte van de onderbrenging van hun vermogen in een BV en de certificering van de aandelen niet heeft overzien, maar dat doet er niet aan af dat de daarvoor benodigde beslissingen door beide partijen zijn genomen.
Twee van de consequenties daarvan zijn, dat het vermogen nu vastzit in niet vrij verhandelbare (certificaten van) aandelen en dat de zeggenschap uit handen is gegeven. Overigens is ook een van de gevolgen dat het vermogen in de BV’s door een ander fiscaal regime, mogelijk groter is dan het zou zijn geweest indien het niet in een BV zou zijn ondergebracht.

2.20.19.

Een toedeling van de certificaten aan de man, onder de verplichting de vrouw een aanzienlijk bedrag uit te keren wegens overbedeling, is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de genoemde redelijkheid en billijkheid. Het risico van de beperkte verhandelbaarheid van de aandelen zou daarmee exclusief bij de man worden gelegd, terwijl partijen er gezamenlijk voor hebben gekozen hun vermogen in beperkt verhandelbare certificaten vast te leggen. Dit zou wellicht anders zijn, indien er voldoende ‘vrij’ vermogen aanwezig zou zijn om de vrouw uit te keren, maar daarvan is geen sprake.

2.20.20.

Het vorenstaande betekent dat de andere voor de hand liggende wijze van verdelen dient te worden gevolgd. De rechtbank zal als wijze van verdelen bepalen dat de certificaten 50/50 verdeeld worden. Na verdeling zal ieder van partijen zelfstandig kunnen kiezen de (certificaten van) aandelen te vervreemden, met inachtneming van hetgeen daarover in de statuten is bepaald. De rechtbank onderkent dat deze wijze van verdelen in zoverre belastend is voor partijen dat daardoor niet direct liquiditeit wordt gegenereerd en dat deze wijze van verdelen zal kunnen leiden tot nieuwe spanningen en procedures tussen partijen en de dochters, maar dit is inherent aan de eerder gemaakte keuze het vermogen in een BV onder te brengen en de aandelen te certificeren. Andere oplossingen die tot liquiditeit én (meer) rust in de familie zouden kunnen leiden – zoals bijvoorbeeld de oplossing, waarbij alle (certificaat van) aandeelhouders hun (certificaten van) aandelen gezamenlijk aanbieden aan een derde - vallen buiten het bereik van deze procedure en konden kennelijk in mediation niet worden bereikt.

2.20.21.

De man wijst er terecht op dat bij deze door de rechtbank bepaalde wijze van verdelen, de statuten van de [Stichting] en de beide vennootschappen in aanmerking dienen te worden genomen.
Van toepassing is allereerst artikel 6 van de statuten van de [Stichting] . In deze bepaling wordt voor de vervreemding, overgang of toescheiding van certificaten verwezen naar hetgeen geldt voor de aandelen. Voor [BV 1] is een en ander geregeld in de artikelen 14 en 15 van de statuten. In art. 15 lid 1 is bepaald dat bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap anders dan door overlijden, de aandelen moeten worden aangeboden (aan de andere aandeelhouders) overeenkomstig het bepaalde in art. 14, zij het met twee aanvullende bepalingen. Artikel 15 lid 6 bevat een uitzondering op de aanbiedingsplicht van het eerste lid, nl. vrije toedeling aan diegene van de echtgenoten van wiens zijde de aandelen in de gemeenschap zijn gevallen. Die uitzondering is hier niet van toepassing, omdat de (certificaten van) aandelen niet aan de man zullen worden toebedeeld.
Dit betekent dat door partijen de door de rechtbank bepaalde wijze van verdeling pas geëffectueerd zal kunnen worden, nadat partijen de certificaten aan de andere certificaathouders te koop hebben aangeboden overeenkomstig het bepaalde in art. 14 van de statuten. Indien de andere certificaathouders – de beide dochters van partijen – van het aanbod geen of geen volledig gebruik maken, zullen partijen hun certificaten van aandelen (eventueel deels) kunnen behouden en vrij kunnen verdelen overeenkomstig de vastgestelde wijze van verdelen. Dat laatste is ook mogelijk, als de beide dochters overeenkomstig art 15 lid 6 aanhef en sub a verklaren af te zien van de aanbiedingsplicht van art. 15 lid 1. Als de andere certificaathouders (de beide dochters), of een van hen wel gebruik wenst te maken van het voorkeursrecht, treedt de overeenkomstig de statuten door deskundigen vastgestelde prijs en opbrengst van de certificaten in deze wijze van verdelen in de plaats van de verkochte certificaten en wordt in plaats van deze certificaten deze opbrengst door partijen bij helfte gedeeld.

2.20.22.

Om de start van deze wijze van verdelen zonder verdere strijd te doen aanvangen zal de rechtbank een termijn bepalen, waarbinnen partijen hun certificaten van aandelen [BV 1] en [BV 2] moeten aanbieden aan de beide andere aandeelhouders.

2.20.23.

Dit betekent dat de rechtbank de man zal opdragen binnen 2 weken na de datum van deze beschikking aan het bestuur van de [Stichting] mede te delen dat hij in het kader van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en de door de rechtbank bepaalde wijze van verdeling daarvan, voornemens is 174 certificaten van aandelen A in [BV 1] over te dragen aan medecertificaathouder [medecertificaathouder] .

2.20.24.

De situatie zou zich wellicht kunnen voordoen dat het bestuur van de [Stichting] overeenkomstig het bepaalde in art. 15 lid 3 en 4 van de statuten [BV 1] , zelfstandig het proces van waardering van de certificaten door de deskundigen, aanbieding en verkoop in gang zet.
Geheel afgezien van de vraag of het bestuur daartoe bevoegd is – die vraag ligt niet ter beslissing voor – geldt in dat geval onverminderd hetgeen hiervoor is overwogen: indien de andere aandeelhouders, al dan niet na waardering door de deskundigen, wensen af te zien van de uitoefening van hun voorkeursrecht, kunnen de certificaten worden verdeeld zoals door de rechtbank bepaald. Indien zij van hun voorkeursrecht gebruik maken, treedt de verkoopopbrengst voor de desbetreffende verkochte certificaten in de plaats. Voor de waardering door de deskundigen maakt dit alles geen verschil.

2.20.25.

Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de certificaten van aandelen [BV 1] , geldt dienovereenkomstig voor de certificaten van aandelen [BV 2] . Dit alles met dien verstande dat hetgeen in de statuten van [BV 1] is geregeld in de artt. 14 en 15, bij [BV 2] is geregeld in art. 10 van de statuten. Er zijn enkele ondergeschikte procedureverschillen (in termijnen, aantal deskundigen e.d.), maar deze zijn voor de beoordeling door de rechtbank niet van belang.

2.21.

Pensioenrechten

2.21.1.

De vrouw verzoekt een pensioendeskundige te benoemen, die het in eigen beheer opgebouwde pensioen en lijfrente/stamrecht moet waarderen. Zij verzoekt de bedragen te bepalen die de man dient af te storten bij een door haar aan te wijzen verzekeraar.

2.21.2.

De man voert aan dat volgens vaste rechtspraak, afstorting in redelijkheid niet kan worden gevorderd als de continuïteit van de onderneming daardoor in gevaar kan komen. Daarbij komt dat hij als certificaathouder geen afstorting kan afdwingen van enig pensioen en dat [BV 1] geen partij is in deze procedure.

2.21.3.

Uitgangspunt is dat de door partijen opgebouwde pensioenaanspraken moeten worden verevend conform het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding. Het is vaste jurisprudentie bij in eigen beheer opgebouwde pensioenen dat van de vereveningsgerechtigde echtgenoot (i.c. de vrouw), in beginsel niet kan worden gevergd dat zij bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot (i.c. de man) ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. Afstorting bij een levensverzekeringsmaatschappij kan dan een oplossing zijn.
De geschetste situatie doet zich echter hier niet voor. De rechtbank stelt vast dat de man geen formele zeggenschap (meer) heeft in de onderneming en evenals de vrouw voor zijn pensioen afhankelijk is van de vraag of [BV 1] de pensioen- en lijfrentetoezegging zal kunnen blijven nakomen.
Opmerking verdient daarbij dat er in [BV 1] , volgens de accountant, in ieder geval sprake is van een opgebouwde reserve van € 217.794 (stand per 1/1/2018).
Bij deze stand van zaken dient het verzoek van de vrouw haar aandeel in het in eigen beheer opgebouwde pensioen af te storten, te worden afgewezen.

Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.

3De beslissing

De rechtbank:

echtscheiding

3.1.

Spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] , thans gemeente [gemeente] , op [datum] ;

levensonderhoud en pensioen

3.2.

bepaalt dat de man € 942 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.3.

verstaat dat de aanspraken van partijen op pensioen en lijfrente (stamrecht) op [BV 1] worden verevend en wel zo dat ieder der partijen aanspraak heeft op de helft daarvan;

verdeling

stelt de navolgende wijze van verdeling tussen partijen vast:

3.4.

bepaalt dat de man aanspraak kan maken op toescheiding van de echtelijke woning aan [adres] tegen de door [makelaarskantoor] te [plaats] getaxeerde waarde en onder de verplichting de daarop rustende hypothecaire schuld uitsluitend voor zijn rekening te nemen en uiterlijk bij levering de helft van de overwaarde uit te keren aan de vrouw, eventueel met inachtneming van hetgeen door hem bij wijze van voorschot op de verdeling is betaald, en bepaalt voor het geval de man van dit recht op toescheiding geen gebruik wenst te maken dat de woning zal worden verkocht met bemiddeling van [makelaarskantoor] te [plaats] , waarna de opbrengst tussen partijen bij helfte zal worden gedeeld, alles op de wijze zoals is overwogen onder 2.20.6 tot en met 2.20.9;

3.5.

bepaalt dat de man een dwangsom zal verbeuren van € 500 per dag, met een maximum van € 25.000, voor iedere dag dat hij nalatig blijft aan het in rechtsoverweging 3.4 bepaalde te voldoen;

3.6.

bepaalt dat de [Merk] personenauto [kenteken] zal worden toegescheiden aan de vrouw, onder de verplichting wegens overbedeling aan de man het bedrag van € 2.100 te voldoen;

3.7.

stelt vast dat de inboedelgoederen en de kunstvoorwerpen feitelijk zijn verdeeld en dat partijen op dat punt niets meer van elkaar te vorderen hebben en deelt de sieraden toe aan de vrouw zonder verdere waardeverrekening;

3.8.

bepaalt dat aan ieder der partijen de helft toekomt van het tot de boedel behorende een/derde onverdeeld aandeel in de boerderij met erf, tuin, grond en verder toebehoren te [adres] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [nummer] , zodat partijen na verdeling ieder over 1/6 deel van de eigendom van die boerderij zullen beschikken;

en bepaalt dat de vrouw de noodzakelijke stappen zal zetten om deze verdeling notarieel te effectueren en kadastraal te laten registreren, waarbij de man gehouden is zijn medewerking te verlenen en de kosten door partijen gezamenlijk zullen worden gedragen;

3.9.

bepaalt dat de saldi van de bankrekeningen van partijen of een van hen
op 30 november 2018 bij helfte zullen worden gedeeld;

3.10.

bepaalt dat partijen de tot de gemeenschap behorende certificaten van aandelen [BV 1] en certificaten van aandelen [BV 2] bij helfte dienen te verdelen door toescheiding door de man van 174 certificaten van aandelen in beide BV’s aan de vrouw, een en ander op de wijze en met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.20.20 tot en met 2.20.25 is overwogen, en bepaalt dat de opbrengst van de certificaten die na aanbieding aan de medecertificaathouders door de medecertificaathouders of een van hen zullen worden gekocht voor die certificaten in de plaats komt en gelast de man uitvoering te geven aan hetgeen hiervoor onder 2.20.23 is overwogen ten aanzien van de melding aan de [Stichting] ;

3.11.

verklaart de beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;

3.12.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Bakker, voorzitter, A.L. Diender en A. Stefels, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.C.M. Kroon op 22 juli 2020.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733