Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30-06-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4979

Datum publicatie29-07-2020
Zaaknummer200.276.160
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW;
Familieprocesrecht; Deskundigenonderzoek / Ouderschapsonderzoek
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Met recht op contra-expertise van art. 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarige een standpunt van de RvdK in zaak over een jeugdbeschermingsmaatregel gemotiveerd kunnen weerspreken.1 Deze ratio geldt ook als het gaat om standpunt van GI bij uithuisplaatsing. Artikel 810a lid 2 Rv spreekt weliswaar van "zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen”, maar aangenomen moet worden dat daaronder ook vallen zaken waarin het gaat om uithuisplaatsing.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.276.160

(zaaknummer rechtbank Gelderland 361185)

beschikking van 30 juni 2020

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. G.J. Boven te Leusden,

en

de gecertificeerde instelling

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de GI.


Als overige belanghebbende is aangemerkt:

het gezinshuis van de kinderen,

gevestigd op een bij de GI bekend adres.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 10 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift, ingekomen op 9 maart 2020;

- het verweerschrift van de GI;

- een brief van mr. Boven van 20 april 2020 met producties.

2.2

In verband met het (beleid ten aanzien van het) coronavirus heeft de moeder ingestemd met een schriftelijke afdoening van de onderhavige zaak. Partijen zijn in dat kader bij brief van 24 mei 2020 in de gelegenheid gesteld stukken en spreekaantekeningen over te leggen, maar zij hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.

2.3

De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige1] heeft op 23 februari 2020 de twaalfjarige leeftijd bereikt. Dit betekent dat [de minderjarige1] in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld om haar mening te geven over het onderhavige verzoek. Nu het verzoek in hoger beroep uitsluitend ziet op het door de rechtbank afgewezen verzoek van de moeder om een NIFP-onderzoek naar haar opvoedvaardigheden te gelasten, hetgeen een formele toetsing door het hof betreft, heeft het hof in dit geval besloten [de minderjarige1] hiermee niet te belasten en af te zien van de mogelijkheid om [de minderjarige1] haar mening te laten geven over het verzoek.

3De feiten

3.1

Het onderhavige verzoek in hoger beroep ziet op:

- [de minderjarige1] , geboren [in] 2008 te [A] ,

- [de minderjarige2] , geboren [in] 2013 te [A] , en

- [de minderjarige3] , geboren [in] 2015 te [A] .

De moeder is alleen belast met het gezag over de kinderen.

3.2

Bij beschikking van 30 oktober 2017 heeft de kinderrechter de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 30 januari 2018, alsmede een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen.

3.3

Bij beschikking van 3 januari 2018 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van de GI tot 3 januari 2019, welke ondertoezichtstelling is verlengd bij beschikking van 18 december 2018 tot 3 januari 2020.

3.4

Bij beschikking van 3 januari 2018 heeft de kinderrechter eveneens machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinshuis verleend welke machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd bij beschikking van 24 september 2018 tot 3 januari 2020.

3.5

Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 29 oktober 2019, heeft de GI de rechtbank verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinshuis te verlengen voor de duur van een jaar.

De moeder heeft ter mondelinge behandeling bij de rechtbank verweer gevoerd.

3.6

Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een gezinshuis verlengd met ingang van 3 januari 2020 tot 3 januari 2021. De kinderrechter heeft het meer of anders verzochte afgewezen, waaronder het verzoek van de moeder om een onderzoek door het NIFP naar de opvoedvaardigheden van de moeder te laten verrichten.

3.7

De kinderen zijn op 30 oktober 2017 uit huis geplaatst. Sinds september 2018 wonen de kinderen in een perspectiefbiedend pleeggezin.

4De omvang van het geschil

4.1

De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en alsnog opdracht te geven aan het NIFP voor een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.

4.2

De GI voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

5.1

Het hof stelt voorop dat het verzoek in hoger beroep zich beperkt tot het door de rechtbank afgewezen verzoek om een NIFP-onderzoek te gelasten naar de opvoedkundige vaardigheden van de moeder.

5.2

Artikel 810a lid 2 van het Wetboek voor Burgerlijke rechtsvordering (Rv) bepaalt, voor zover thans van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.

5.3

Met het recht op contra-expertise van art. 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.2).

5.4

Deze ratio geldt ook als het gaat om een standpunt van een gecertificeerde instelling. Artikel 810a lid 2 Rv spreekt weliswaar van “zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen”, maar aangenomen moet worden dat daaronder ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen. In dit verband is van belang dat het wettelijk stelsel inhoudt dat een uithuisplaatsing slechts mogelijk is in het kader van een ondertoezichtstelling (art. 1:265b lid 1 BW) . De hiervoor genoemde ratio van artikel 810a lid 2 Rv speelt bij uithuisplaatsingen een nog grotere rol dan bij de enkele ondertoezichtstelling, omdat een uithuisplaatsing als maatregel van kinderbescherming dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven dan de enkele ondertoezichtstelling.

5.5

Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.

5.6

Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het verzoek van de moeder om een NIFP-onderzoek naar haar opvoedvaardigheden te gelasten, dient te worden afgewezen omdat dit niet mede tot beslissing van de zaak kan leiden. Het hof voegt hieraan toe dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , mede door hun belaste voorgeschiedenis, zeer kwetsbare kinderen zijn die veel extra zorg nodig hebben van professionele opvoeders. De moeder is niet in staat gebleken de kinderen deze extra (opvoed)zorg te bieden. In het psychodiagnostisch onderzoek van [B] van 22 juli 2019 is te lezen dat de moeder op een matig verstandelijk beperkt intelligentieniveau functioneert en dat haar sociaal-emotionele ontwikkelingsleeftijd wordt ingeschat op de eerste individuatiefase (18-36 maanden). Er is verder een groot risico op overvraging, overschatting en mogelijk een disbalans tussen kunnen en aankunnen. Dat de moeder meewerkt aan hulpverlening, is verhuisd en hulp krijgt bij haar financiën, zijn weliswaar positieve ontwikkelingen, maar leidt niet tot een ander oordeel.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt de grief van de moeder niet en zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de moeder om een NIFP-onderzoek te gelasten, bekrachtigen.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 10 december 2019, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de moeder om een NIFP-onderzoek te gelasten.

Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, E.B. Knottnerus en H. Phaff, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 30 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 05-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2632


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733