Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 07-05-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3583

Datum publicatie10-07-2020
Zaaknummer200.274.858/02
ProcedureHoger beroep
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Zorgregeling / omgang / informatie;
Familieprocesrecht; Vovo (analoog aan) art. 223 Rv; Corona en procesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Moeder voert aan dat zij nav de bestreden beschikking een vakantie heeft geboekt in weken 30 en 31 voor haarzelf, kind en partner moeder en zijn kinderen. De regeling die het hof vaststelt, brengt mee dat kind de tweede week van deze vakantie moet missen. Het hof is echter van oordeel dat belang vader (gebonden aan bouwvakantie Noord) en kind om voldoende tijd in zomervakantie met elkaar te kunnen doorbrengen zwaarder weegt dan belang moeder en kind om ook de tweede week van deze vakantie bij elkaar te verblijven.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.274.858/02

(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 471596 en 471598)

beschikking van 7 mei 2020 op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)

inzake

[de vader] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

verzoeker,

verder te noemen: de vader,

advocaat: mr. G.R. Dorhout-Tielken te Soest,

en

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

verweerster,

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten, gemeente Utrecht.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 maart 2019 en 28 november 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. De beschikking van 28 november 2019 wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het beroepschrift tevens houdende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv, met producties, ingekomen op 27 februari 2020;

  • het verweerschrift met betrekking tot het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met producties;

  • een journaalbericht van mr. Dorhout-Tielken van 20 maart 2020 met productie;

  • een journaalbericht van mr. Brokers-van Dijk van 30 maart 2020;

  • een journaalbericht van mr. Brokers-van Dijk van 15 april 2020 met spreekaantekeningen;

  • een journaalbericht van mr. Dorhout-Tielken van 15 april 2020 met spreekaantekeningen en producties, en

  • een journaalbericht van mr. Brokers-van Dijk van 21 april 2020 met een reactie op de spreekaantekeningen van de wederpartij.

2.2

In verband met (het beleid ten aanzien van) het coronavirus heeft de geplande mondelinge behandeling niet plaatsgevonden. Het hof heeft partijen bij brief te kennen gegeven dat het hof de zaak in beginsel schriftelijk zal afdoen, tenzij (een van) partijen hiertegen bezwaar zou(den) maken. De vader heeft binnen de door het hof gestelde termijn geen bezwaar gemaakt tegen schriftelijke afdoening. De moeder heeft bij voormeld journaalbericht van haar advocaat van 30 maart 2020 aanvankelijk bezwaar gemaakt tegen het voornemen om de zaak af te doen zonder mondelinge behandeling. Zij heeft het hof vervolgens te kennen gegeven te kunnen instemmen met schriftelijke afdoening indien zij in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op de laatste productie van de vader. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken in het geding te brengen en spreekaantekeningen over te leggen, hetgeen partijen bij voormelde journaalberichten van 15 april 2020 en 21 april 2020 hebben gedaan.

2.3

De moeder heeft bezwaar gemaakt tegen de overlegging van producties bij journaalbericht van mr. Dorhout-Tielken van 15 april 2020. Volgens de moeder hadden deze producties uiterlijk tien dagen vóór de door het hof genoemde datum moeten zijn overgelegd.

2.4

Naar het oordeel van het hof verzet de goede procesorde zich tegen het buiten beschouwing laten van de producties. De producties zijn vóór de door het hof genoemde datum overgelegd, zijn kort en eenvoudig te doorgronden en de moeder heeft hierop kunnen reageren bij journaalbericht van 21 april 2020. Het hof slaat daarom acht op de bij journaalbericht van mr. Dorhout-Tielken van 15 april 2020 overgelegde producties.

3De feiten

3.1

Partijen zijn de ouders van [kind] (hierna: [kind] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.

3.2

Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, als (vakantie)verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders met betrekking van [kind] vastgesteld:

  • [kind] is met ingang van de zomervakantie 2020 twee aaneengesloten weken (3e en 4e week) in de bouwvakantie bij de vader. Mocht de vader de mogelijkheid hebben om buiten de bouwvakantie (in de zomervakantie) nog een extra week vrij te kunnen krijgen, dan heeft [kind] recht op nog een week bij haar vader. De vader maakt dit dan tenminste een half jaar van tevoren kenbaar aan de moeder;

  • Mocht de vader geen vrij kunnen krijgen in de schoolvakantie, dan overlegt hij met de moeder of [kind] langer bij de moeder kan zijn.

4De motivering van de beslissing

4.1

Aan de orde is het verzoek van de vader om als voorlopige voorziening te bepalen dat [kind] in de zomervakantie 2020 drie weken bij de vader verblijft, waarvan in ieder geval twee weken aaneengesloten in de weken 30, 31 of 32. In zijn spreekaantekeningen verzoekt de vader het hof te bepalen dat [kind] in de weken 30, 31 en 34 bij hem verblijft. Het hof begrijpt dat de vader hiermee een mogelijke uitwerking van zijn verzoek heeft willen geven en niet heeft bedoeld zijn verzoek dienovereenkomstig te beperken.

4.2

De moeder voert verweer tegen het verzoek van de vader en verzoekt het hof dit verzoek af te wijzen.

4.3

Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering.

4.4

Bij uitspraak van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3533) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in artikel 261 Rv zich niet verzetten tegen overeenkomstige toepassing van artikel 223 Rv op verzoekschriftprocedures. De Hoge Raad heeft dan ook geoordeeld dat ook in andere gevallen in een verzoekschriftprocedure een incidenteel verzoek kan worden gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding overeenkomstig artikel 223 Rv.

4.5

Het hof stelt voorop dat het karakter van een voorlopige (provisionele) voorziening een tijdelijke beslissing is, die geldt voor de duur van de procedure. Het algemene vereiste dat de partij die de provisionele voorziening vraagt belang moet hebben bij een dergelijk verzoek, gevoegd bij de beperkte werkingsduur van een voorziening op de voet van artikel 223 Rv, leidt tot het vereiste dat de verzoeker in die zin belang bij het verzoek moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht.

4.6

De rechtbank is bij haar beslissing dat [kind] in de derde en vierde week van de zomervakantie 2020 (weken 32 en 33) bij de vader verblijft kennelijk ervan uitgegaan dat de vader in die weken (bouwvak)vakantie heeft. De vader heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat zijn werkgever bij de vaststelling van de vakantie aansluit bij de regio noord, zodat zijn vakantie in 2020 in weken 30 tot en met 32 valt en niet in week 33. De vader heeft een verklaring van zijn werkgever overgelegd, waarmee hij deze stelling naar het oordeel van het hof voldoende heeft onderbouwd. Gelet hierop en gelet op de reële verwachting dat een beslissing in de bodemzaak niet vóór de zomervakantie zal worden gegeven, heeft de vader voldoende belang bij een voorlopige voorziening.

4.7

Het hof zal het verzoek van de vader deels toewijzen, in die zin dat het hof zal bepalen dat [kind] in weken 31 en 32 bij de vader verblijft, in plaats van in weken 32 en 33. Het hof acht deze regeling het meest in het belang van [kind] .

4.8

De moeder heeft aangevoerd dat zij naar aanleiding van de bestreden beschikking een vakantie heeft geboekt in weken 30 en 31 voor haarzelf, [kind] , de partner van de moeder en zijn kinderen, op camping [naam camping] in [plaats] . De regeling die het hof zal vaststellen, brengt dus mee dat [kind] de tweede week van deze vakantie moet missen. Het hof is echter van oordeel dat het belang van [kind] en van de vader om voldoende tijd met elkaar te kunnen doorbrengen in de zomervakantie zwaarder weegt dan het belang van [kind] en haar moeder om ook de tweede week van de zomervakantie bij elkaar te verblijven.

Nu [kind] niet in week 33 maar in week 31 bij de vader verblijft, zal zij in week 33 bij de moeder verblijven. De moeder heeft te kennen gegeven dat zij voor die week een vakantie met haar partner heeft geboekt, maar dat het geen probleem is als [kind] ook meegaat op die vakantie.

4.9

Het hof wijst het verzoek van de vader ten aanzien van een derde week in de zomervakantie af. De vader heeft niet toegelicht hoe zijn stelling dat hij wat betreft zijn vakantie is gebonden aan de weken 30 tot en met 32 valt te rijmen met zijn verzoek om buiten die periode: in week 34, ook vakantie op te nemen, maar – kennelijk – niet in week 33. Het hof is van oordeel dat de beoordeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor het overige in de bodemzaak dient plaats te vinden.

4.10

De proceskosten zullen worden gecompenseerd zoals hierna vermeld vanwege de aard van de zaak.

5De beslissing

Het hof:

bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders in de zomervakantie 2020 dat [kind] in weken 31 en 32 bij de vader verblijft;

verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en H. Phaff, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 7 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733