Gerechtshof Amsterdam 16-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1744

Datum publicatie08-07-2020
Zaaknummer200.261.534/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2019:2192
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Wijziging van omstandigheden; Nihilbeding alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Na hun echtscheiding in 2009, waarbij in het convenant een nihilbeding tav de partneralimentatie is opgenomen, gaan partijen in 2013 weer samenwonen. Als pp daarna uit elkaar gaan, is tussen hen niet in geschil dat ze nog steeds gebonden zijn aan het convenant uit 2009. De vrouw vraagt PAL, maar onderbouwt haar stellingen dat destijds met allerlei omstandigheden rekening is gehouden niet. Hof komt tot oordeel dat niet vast staat dat er een wijziging van een of meer omstandigheden is die aantasting nihilbeding mogelijk maakt.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.261.534/01

zaak-/rekestnummer rechtbank: C/15/276898 / FA RK 18-4184

beschikking van de meervoudige kamer van 16 juni 2020 inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

verzoekster in principaal hoger beroep,

verweerster in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. L.W. Castelijns te Haarlem,

en

[de man] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

verweerder in principaal hoger beroep,

verzoeker in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. N.D. Groenewoud te Nieuw-Vennep.

Als belanghebbende is voorts aangemerkt:

- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag,

locatie Haarlem,

hierna te noemen: de raad.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 20 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 20 juni 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 20 maart 2019.

2.2

De man heeft op 6 augustus 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De vrouw heeft op 16 september 2019 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof is voorts op 30 december 2019 een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 december 2019, met bijlagen, ingekomen.

2.5

De minderjarige [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld met de voorzitter te komen praten of haar mening schriftelijk kenbaar te maken. [de minderjarige] heeft bij brief van 19 oktober 2019, ingekomen bij het hof op 23 oktober 2019, aangegeven van deze gelegenheid geen gebruik te willen maken.

2.6

De mondelinge behandeling heeft op 9 januari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

De raad is niet verschenen.

3De feiten

3.1

Partijen zijn [van] 2003 [tot] 2009 met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn de ouders van [de jongmeerderjarige] , geboren [in] 2000, en [de minderjarige] , geboren [in] 2004. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] .

3.2

Partijen hebben onder begeleiding van een mediator afspraken gemaakt over de gevolgen van hun echtscheiding en de gemaakte afspraken vastgelegd in een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan. In het door partijen op 5 mei 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant, dat aan de op 9 juni 2009 gewezen echtscheidingsbeschikking is gehecht en daarvan onderdeel uitmaakt, (hierna te noemen: het echtscheidingsconvenant) is het volgende beding opgenomen (hierna ook: het nihilbeding):

Artikel 2 – alimentatie

2.1.

Partijen komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn.

2.2.

Het in artikel 2.1. opgenomen nihilbeding is gebaseerd op het feit dat op het tijdstip van ondertekening van het convenant de beide partijen in staat zijn om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

3.3

Na de echtscheiding van partijen hebben zij weer een relatie met elkaar gekregen. Zij zijn [in] 2013 gaan samenwonen. De relatie is in het voorjaar van 2018 beëindigd.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw een door de man aan haar te betalen uitkering tot levensonderhoud vast te stellen van € 2.100,- per maand, afgewezen.

Voorts is, met wijziging in zoverre van het echtscheidingsconvenant, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] voorlopig bij de vader zal zijn en dat deze, vanaf het moment dat de moeder over zelfstandige woonruimte beschikt, bij de moeder zal zijn. Daarnaast is een zorgregeling vastgesteld waarbij de moeder primair verantwoordelijk is voor de dagelijkse zorg voor [de minderjarige] gedurende eenmaal per twee weken van vrijdag uit school tot maandagochtend voor school alsmede op twee - in overleg met [de minderjarige] vast te stellen - doordeweekse (school)dagen vanaf het moment dat [de minderjarige] uit school is tot na het avondeten, in de woning van de (stief)ouders van de moeder, of in haar eigen woning. De vader is de rest van de tijd primair verantwoordelijk voor de dagelijkse zorg voor [de minderjarige] . Ook is een vakantieregeling vastgesteld.

in principaal hoger beroep

4.2

De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man € 2.100,- per maand aan haar zal voldoen als uitkering tot levensonderhoud met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, althans een zodanige uitkering en ingangsdatum te bepalen als het hof juist acht.

4.3

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.

in incidenteel hoger beroep

4.4

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] definitief bij hem te bepalen en te bepalen dat de vrouw en [de minderjarige] in onderling overleg omgang c.q. vakantie kunnen vaststellen.

4.5

De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, het door de man verzochte toe te wijzen.

5De motivering van de beslissing

in principaal hoger beroep

5.1

Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

5.2

De vrouw stelt dat sprake is van wijziging van omstandigheden, als gevolg waarvan de partneralimentatie moet worden herbeoordeeld. Hiertoe voert zij het volgende aan.

Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant een nihilbeding overeengekomen, teneinde de financiële verplichtingen van de man zoveel mogelijk te beperken en hem op deze wijze in staat te stellen de voormalig echtelijke woning over te nemen. De vrouw is na de echtscheiding met de kinderen verhuisd naar een destijds door haar vader aangekochte woning, die zij huurde voor een bedrag onder de huursubsidiegrens. Bij de totstandkoming van het nihilbeding speelden bovendien niet alleen de inkomens van partijen een rol, maar ook andere factoren waaronder de (relatief lage) woonlasten van vrouw en de kosten van de kinderen.

Na het opmaken van het echtscheidingsconvenant in 2009 hebben partijen hun relatie hervat en in 2013 zijn zij weer gaan samenwonen. De huurwoning van de vrouw is toen door haar vader verkocht. Na beëindiging van de relatie van partijen in 2018 beschikte de vrouw niet meer over de mogelijkheid om een woning te huren voor een bedrag onder de huursubsidiegrens. Zij verblijft sinds 1 februari 2019 bij haar vader en zijn vrouw.

Voorts voert de vrouw nog aan dat na het sluiten van de echtscheidingsconvenant in 2009 de woonlasten van de man zijn gewijzigd, [de jongmeerderjarige] de meerderjarigheid heeft bereikt, een wijziging in het fiscaal regime van de kinderalimentatie heeft plaatsgevonden, de man van baan is gewisseld en zijn inkomen is gestegen, [de minderjarige] niet langer haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft en zij geen kinderalimentatie, kindgebonden budget en kinderbijslag meer ontvangt.

Gelet op al deze gewijzigde omstandigheden voldoet het tussen partijen overeengekomen nihilbeding in het echtscheidingsconvenant niet langer aan de wettelijke maatstaven en is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om aan het beding vast te houden, aldus de vrouw.

5.3

De man betwist dat er een relevante wijziging van omstandigheden is. Hij weerspreekt dat het nihilbeding in het echtscheidingsconvenant is opgenomen om zijn financieringsmogelijkheden voor de overname van (naar het hof begrijpt:) het aandeel van de vrouw in de voormalig echtelijke woning te vergroten en/of dat bij het opstellen van het beding rekening is gehouden met andere factoren dan de inkomens van partijen. Partijen waren destijds allebei in staat in hun eigen levensonderhoud te voorzien en dat is volgens de man nog steeds het geval. Net als thans het geval is, had de vrouw ook toen geen woning tot haar beschikking. Pas enkele maanden later, in oktober 2009, heeft de vader van de vrouw een woning voor haar gekocht. Daarbij komt dat de man ten tijde van het sluiten van het convenant nog geen beslissing had genomen over het al dan niet overnemen van de voormalig echtelijke woning. Al hetgeen de vrouw voorts heeft aangevoerd, levert evenmin een relevante wijziging van omstandigheden op, aldus de man.

5.4

Het hof overweegt als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil dat, ook na hun hernieuwde en inmiddels weer beëindigde samenleving, zij nog steeds gebonden zijn aan het echtscheidingsconvenant van 5 mei 2009. De man heeft dat althans onvoldoende betwist, zodat dit het hof tot uitgangspunt strekt.

Zoals hierboven onder 3.2 is weergegeven, zijn partijen in het convenant overeengekomen dat zij over en weer geen partneralimentatie jegens de ander verschuldigd zullen zijn. Het uitgangspunt hierbij is geweest, zo blijkt uit het tweede lid van de bepaling, dat zij ten tijde van het sluiten van het convenant allebei in staat waren in hun eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft echter gesteld dat het nihilbeding in het convenant is opgenomen om een overname van de voormalig echtelijke woning door de man in financiële zin mogelijk te maken is. De man heeft dit betwist, zoals hiervoor weergegeven. Nu de vrouw van deze stelling geen nader bewijs heeft aangeboden, gaat het hof daaraan voorbij.

Het gaat om de vraag of de vrouw als gevolg van een wijziging van omstandigheden niet meer in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarbij is van belang op grond van welke omstandigheden partijen destijds tot de vaststelling kwamen dat de vrouw in eigen levensonderhoud kon voorzien. De vraag is immers of een of meer van die omstandigheden zijn gewijzigd. Wat in het convenant wordt bedoeld met ‘levensonderhoud’ is niet nader gespecificeerd. Evenmin maakt het convenant duidelijk hoe hoog die kosten voor de vrouw destijds waren en op welke wijze zij destijds daarin voorzag. Bij de uitleg van een dergelijke contractuele bepaling komt het echter ook aan op wat partijen destijds over en weer hebben verklaard en wat zij redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat aan de totstandkoming van voornoemde bepaling in het echtscheidingsconvenant een berekening ten grondslag heeft gelegen, waarbij niet alleen de toenmalige inkomens van partijen een rol speelden maar ook andere factoren, waaronder de (lage) woonlasten van de vrouw, de kosten van de kinderen en de hoogte van de kinderalimentatie. De man heeft ook dit betwist. Gezien die betwisting lag het op de weg van de vrouw die stellingen nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van de gestelde berekening. Nu die onderbouwing ontbreekt, gaat het hof aan die stellingen voorbij. Ter zitting in hoger beroep is weliswaar gebleken dat partijen ten tijde van het sluiten van de het echtscheidingsconvenant een hogere door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie zijn overeengekomen dan waartoe hij volgens de wettelijke maatstaven gehouden was, maar gelet op het voorgaande kan er niet van worden uitgegaan dat dat een omstandigheid is geweest die bij de totstandkoming van het nihilbeding een rol heeft gespeeld. Hoewel de vrouw thans geen kinderalimentatie meer van de man ontvangt en ook geen kindgebonden budget meer krijgt, leidt dat dus niet tot de conclusie dat zij daardoor niet meer in staat is om (volledig) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Datzelfde geldt voor de veranderde woonlasten van de vrouw, nu niet is komen vast te staan dat lage woonlasten een omstandigheid zijn geweest die bij de totstandkoming van het nihilbeding een rol hebben gespeeld.

De vrouw heeft evenmin gesteld dat zij thans minder verdient dan destijds bij het sluiten van het convenant. Ook hierin is dus geen (relevante) wijziging van omstandigheden gelegen.

5.5

Al met al komt het hof tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een wijziging van een of meer omstandigheden op grond waarvan partijen destijds hebben vastgesteld dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Gelet daarop is niet van belang of de man thans meer draagkracht heeft tot het betalen van een partnerbijdrage. De vrouw heeft voorts niet aangevoerd dat het nihilbeding destijds met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is aangegaan (volgens haar eigen stelling was dat beding mede gebaseerd op een berekening). Er is dus geen aanleiding tot wijziging van het beding. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

in incidenteel hoger beroep

5.6

De vrouw heeft zowel in haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep als ter zitting bij het hof te kennen gegeven in te stemmen met het verzoek van de man de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] definitief bij hem te bepalen en te bepalen dat de vrouw en [de minderjarige] in onderling overleg omgang c.q. vakantie kunnen vaststellen. De vrouw heeft aangegeven vertrouwen erin te hebben dat [de minderjarige] en zij in staat zijn om in onderling overleg vorm te geven aan het contact dat zij met elkaar hebben en hun omgang.

5.7

Nu partijen overeenstemming over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de zorgregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] hebben bereikt en niet gebleken is dat dit op gespannen voet staat met de belangen van [de minderjarige] , zal het hof dienovereenkomstig beslissen.

5.8

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

in principaal hoger beroep

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen uitkering tot levensonderhoud is afgewezen;

wijst af het meer of anders verzochte;

in incidenteel hoger beroep

vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze betrekking heeft op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de zorgregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] , en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt, met wijziging in zoverre van het aan de echtscheidingsbeschikking aangehechte en daarvan deel uitmakende ouderschapsplan, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man;

bepaalt ten aanzien van de zorg- en vakantieregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] dat deze in onderling overleg tussen hen nader zal worden ingevuld;

verklaart de beslissingen in incidenteel hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.C. Schenkeveld en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 16 juni 2020 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733