Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16-04-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3105

Datum publicatie29-06-2020
Zaaknummer200.263.449
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling; De uitsluitingsclausule;
Familieprocesrecht; Twee-conclusieregel
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man te laat verzoek vermeerderd. Hof: toelaatbaar, nu dit voorkomt dat geschil aan hand van achterhaalde/onjuist gebleken gegevens moet worden beslist.

Samenstel van rechtshandelingen moet als één geheel worden gezien 1, zodat grond privé vrouw. Door natrekking woning ook. Moeder van vrouw wilde stuk grond privé laten en is zich niet bewust geweest van natrekking. Dit maakt overeenkomst niet onaanvaardbaar. Ook gedragingen pp. zijn onvoldoende art. 6:248 BW. Man vergoedingsrecht.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.263.449

(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 467490 en 470755)

beschikking van 16 april 2020

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. C.L. Berkel te Veenendaal,

en

[verweerster] ,

wonende te [A] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. C.J.A. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt te Veenendaal.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 april 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 juli 2019;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep tevens verzoek wijziging van eis met producties;

- verweerschrift op verzoek wijziging van eis met producties;

- een journaalbericht van mr. Berkel van 14 januari 2020 met producties.

2.2.

De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3. De feiten

3.1.

Partijen zijn [in] 1980 gehuwd in gemeenschap van goederen.

3.2.

De vrouw heeft op 21 september 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is [in] 2019 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de (echtscheidings)beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 april 2019.

3.3.

Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank:

  • voor recht verklaard dat de ontbonden gemeenschap van partijen niet mede omvat de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [A] (hierna: de woning) en de overwaarde, die na verkoop van de woning en aflossing van de daarop rustende hypotheek hieruit voortkomt;

  • bepaald dat de overwaarde van de woning in het depot onder de notaris in Doorn integraal dient te worden uitgekeerd aan de vrouw;

  • vastgesteld dat de inboedel feitelijk is verdeeld tussen partijen;

  • de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 31.000,- aan de man;

  • bepaald dat het saldo van de levensverzekering/spaardeelrekening bij de [a-bank] op de peildatum bij helfte wordt gedeeld;

  • bepaald dat de vier bankrekeningen bij de [a-bank] bank op de peildatum bij helfte worden gedeeld;

  • de Volvo V70 aan de man toegedeeld onder verrekening van de helft van de taxatiewaarde aan de vrouw, welke waarde zal worden bepaald op de datum van de feitelijke verdeling door de Volvo-garage in Amerongen;

  • de man veroordeeld tot betaling van een vergoeding aan de vrouw voor een bedrag van € 1.600,-;

  • het meer of anders verzochte afgewezen.

4De omvang van het geschil

4.1.

De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste twee grieven zien op de woning, de derde grief ziet op de overlegging van stukken en de vierde en vijfde grief zien op vergoedingsrechten.

De man verzoekt het hof, na wijziging van zijn verzoek, de bestreden beschikking op de onderdelen waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen:

  1. dat de huwelijksgoederengemeenschap mede omvat de woning en de gehele overwaarde die na verkoop van de woning in 2019 is gerealiseerd;

  2. dat de overwaarde tussen partijen moet worden verdeeld bij helfte, dan wel op een wijze als het hof juist acht;

  3. dat, voor zover wordt beslist dat de woning niet mede deel uitmaakt van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen, de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw en wel tot een totaalbedrag van € 230.248,- te vermeerderen met een bedrag van € 128.681,- als vordering op de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vanuit de door de man ingebrachte gelden (met een uitsluitingsclausule), althans tot een door het hof te schatten bedrag met inachtneming van artikel 1:87 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW), althans tot een vergoedingsbedrag als het hof juist acht;

  4. te bepalen, dat op grond van artikel 3:15j BW boeken, bescheiden en andere gegevensdragers de boekhouding van de gemeenschap betreffende, door de vrouw dienen te worden opengelegd, tenzij de vrouw met justificatoire bescheiden kan aantonen dat zij de betreffende stukken niet onder zich heeft dan wel de vrouw te gelasten de administratie van de gemeenschap en van de man, voor zover deze zich onder haar bevindt, nu op eerste verzoek aan hem ter inzage te geven onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat de vrouw niet meewerkt aan de overdracht tot een maximum van € 50.000,-;

  5. te verklaren dat door de non-coöperatieve houding van de vrouw ex artikel 3:194 lid 2 BW zij haar aandeel in de gemeenschap van goederen, welke tot die gemeenschap geacht wordt te behoren, verbeurt;

kosten rechtens.

4.2.

De vrouw heeft in het principaal hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de partneralimentatie, de tweede grief ziet op vergoedingsrechten, de derde grief ziet op nakoming van de door de rechtbank vastgestelde (en niet in geschil zijnde) verdeling en verrekening en de vierde grief ziet op verdeling van de waarde van de door de man opgebouwde overuren.

De vrouw verzoekt het hof, na wijziging van haar verzoek, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze verzoeken integraal af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht, en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking op de onderdelen waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw beschikkende:

  1. de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te bepalen op € 1.500,- bruto per maand, althans een zodanige bijdrage als het hof juist acht;

  2. te verklaren voor recht dat de schenkingen van de moeder van de vrouw van € 40.302,35 en € 27.226,81 (ƒ 60.000,-), in totaal € 67.529,16, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, als privéschenking aan de vrouw buiten de huwelijksgemeenschap is gebleven en te bepalen dat de vrouw uit hoofde van repriserecht een vordering op de gemeenschap heeft van primair € 40.302,35 en € 27.226,81, in totaal € 67.529,16 in het kader van privévermogen, welk bedragen aan de vrouw dienen te worden uitgekeerd vanuit het gemeenschappelijke vermogen binnen 5 werkdagen na afgifte van de beschikking, althans bij helfte aan de vrouw dient te worden uitgekeerd door de man vanuit zijn vermogen na de verdeling binnen 5 werkdagen na afgifte van de beschikking in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans zodanige bedragen, met ingang van een zodanige datum, als het hof juist acht;

  3. voorwaardelijk, mocht het hof de bestreden beschikking zoals genoemd onder 3.2 vernietigen, te verklaren voor recht dat de schenking van de moeder van de vrouw als privéschenking aan de vrouw buiten de huwelijksgemeenschap is gebleven en te bepalen dat de vrouw uit hoofde van repriserecht een vordering op de gemeenschap heeft van primair € 10.890,73 (ƒ 24.000,-), in het kader van privévermogen, welk bedrag aan de vrouw dient te worden uitgekeerd vanuit het gemeenschappelijke vermogen binnen 5 werkdagen na afgifte van de beschikking, althans bij helfte aan de vrouw dient te worden uitgekeerd door de man vanuit zijn vermogen na de verdeling binnen 5 werkdagen na afgifte van de beschikking in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans zodanige bedragen, met ingang van een zodanige datum, als uw het hof juist acht;

  4. te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen binnen 5 werkdagen na afgifte van de beschikking in hoger beroep een bedrag van € 1.908,54, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;

  5. te bepalen dat de man de lades van de ladekast binnen 5 werkdagen na afgifte van de beschikking in hoger beroep persoonlijk bij de vrouw op haar huidige adres zal moeten afleveren, althans te bepalen dat de man € 1.000,- zal moeten voldoen aan de vrouw binnen 10 werkdagen na afgifte van de beschikking in hoger beroep, mocht hij de lades van de ladekast niet onbeschadigd binnen de gestelde termijn aan de vrouw hebben afgegeven, althans een zodanig bedrag, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;

  6. te bepalen dat de man de helft van het bruto bedrag gespaard aan senioren-uren, althans overuren, althans de opbouw hiervan per peildatum 20 september 2018, althans per 1 september 2018, althans per 25 augustus 2018 binnen 5 dagen na afgifte van de beschikking in appel dient te voldoen aan de vrouw, onder overlegging van een bewijs terzake van de werkgever van de man, te stellen op een minimum bedrag van € 5.447,- bruto, althans een zodanig bedrag en een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;

kosten rechtens.

4.3.

De man heeft in het incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze verzoeken integraal af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

5De motivering van de beslissing

procesrechtelijk

5.1.

De man heeft in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep tevens zijn verzoek gewijzigd. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en is van mening dat dit in strijd is met de twee-conclusie-regel.

5.2.

Het hof overweegt als volgt. De in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten tweeconclusieregel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven of het beroepschrift, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord of het verweerschrift worden aangevoerd. Deze twee-conclusie-regel beperkt de (ingevolge artikel 130 lid 1 in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv) aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. Het hof is van oordeel dat in deze zaak sprake is van een dergelijke uitzondering, waardoor de vermeerdering van het verzoek van de man toelaatbaar is. Het toestaan van de vermeerdering van het verzoek in deze zaak voorkomt immers dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Ook acht het hof de wijziging van het verzoek niet in strijd met de goede procesorde, aangezien de vrouw de gelegenheid heeft gehad te reageren op de vermeerdering van het verzoek en zij van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.

inzage in de administratie

5.3.

De man heeft in zijn derde grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek tot inzage in de administratie van partijen. Volgens de man ligt een groot deel van de administratie nog bij de vrouw en dient zij hierin inzage te geven en omdat zij dit nalaat verbeurt zij haar aandeel in de gemeenschap. De vrouw ontkent echter over (een deel van) de administratie te beschikken. Aangezien de man heeft nagelaten nader te specificeren in welke stukken hij inzage wil, hoeft de vrouw daaraan geen medewerking te verlenen. De derde grief van de man faalt dan ook.

de woning

5.4.

De woning (aan de [a-straat 1] in [A] ) waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben gewoond is op 15 maart 2019 verkocht. De verkoopopbrengst wordt bij de notaris op een derdenrekening in depot gehouden vanwege een geschil tussen partijen over de vraag of de verkoopopbrengst al dan niet in de gemeenschap van goederen valt. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de verkoopopbrengst van de woning alleen aan de vrouw toekomt. De man heeft in zijn grieven één en twee aangevoerd het hiermee niet eens te zijn.

5.5.

Voor de beantwoording van de vraag of de woning (en daarmee de opbrengst) al dan niet in de gemeenschap van goederen valt, acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang.

Uit de transportakte van 5 oktober 1988 blijkt dat de moeder van de vrouw een perceel aan de vrouw heeft verkocht en geleverd voor een koopsom van ƒ 24.000,-. In dezelfde akte is de koopsom omgezet in een geldlening en is de lening kwijtgescholden onder de bepaling dat de kwijtschelding niet zal vallen in de huwelijksgemeenschap (uitsluitingsclausule). Bij akte van ruiling van 10 april 1992 heeft een ruil van een aantal percelen grond plaatsgevonden tussen de gemeente en de vrouw. Deze overeenkomsten van ruiling hebben plaatsgevonden zonder betaling van enig bedrag. Uit de schuldbekentenis van 27 april 1993 blijkt dat de vrouw een bedrag van ƒ 60.000,- heeft geleend van haar moeder. Dit bedrag hebben partijen gebruikt om het perceel bouwrijp te maken. Vervolgens hebben partijen op dit perceel een woning laten bouwen. Partijen zijn hiervoor gezamenlijk een aflossingsvrije hypothecaire geldlening aangegaan. Volgens de man is het nooit de bedoeling van de moeder én partijen geweest de woning buiten de gemeenschap te laten vallen.

5.6.

Het oorspronkelijke perceel (verkregen in 1988) is betaald met geld dat de vrouw van haar moeder heeft geleend. De moeder heeft de lening kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Lening, koop, overdracht en kwijtschelding zijn gelijktijdig gebeurd. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1199) moet het samenstel van rechtshandelingen (de lening, de koop, de overdracht en de kwijtschelding onder uitsluitingsclausule) als één geheel worden gezien en zijn deze bedoeld geweest om de vrouw privémiddelen te verschaffen om daarmee de grond in privé aan te schaffen. Naar het oordeel van het hof is het stuk grond dan ook een privégoed van de vrouw geworden.

5.7.

Op 10 april 1992 is het stuk grond geruild voor een ander stuk grond. De man stelt zich op het standpunt dat de wet pas sinds 2012 de mogelijkheid van zaaksvervanging kent bij een gemeenschap van goederen, zodat deze regeling hier niet kan worden toegepast. Het hof volgt de man hierin niet. Tot 2012 gold de regeling van artikel 1:124 lid 2 (oud) BW. Dit artikel had een soortgelijke inhoud als het huidige artikel 1:95 BW. Hoewel artikel 1:124 (oud) BW geen deel uitmaakte van de regeling over de wettelijke gemeenschap van goederen, is het hof van oordeel dat dit artikel analoog van toepassing is op de wettelijke gemeenschap van goederen. 1 Op grond van artikel 1:124 lid 2 (oud) BW is het stuk grond na ruiling met gesloten beurzen door zaaksvervanging privé-eigendom van de vrouw geworden.

5.8.

Partijen hebben het stuk grond in 1993 bouwrijp laten maken en vervolgens een huis op het stuk grond laten bouwen. Door natrekking is de woning ook eigendom van de vrouw in privé geworden. De kosten die, vijf jaar na de verkrijging van het stuk grond, zijn gemaakt in verband met het bouwrijp maken van de grond, maken geen onderdeel uit van het samenstel van rechtshandelingen en staan los van de vraag of de woning al dan niet in privé eigendom van de vrouw is geworden.

5.9.

De man doet een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW en stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien de grond buiten de gemeenschap wordt gehouden. De man wijst daarbij op verklaring die de moeder van de vrouw bij de notaris heeft afgelegd, waaruit volgt dat het nooit de bedoeling van de moeder is geweest de woning buiten de gemeenschap te houden. Verder hebben partijen zich de afgelopen 25 jaar gedragen alsof de woning onderdeel uitmaakte van de gemeenschap en zou de (financiële) positie van de man onredelijk worden benadeeld. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.

5.10.

Het hof overweegt hierover als volgt. De moeder van de vrouw heeft op 27 mei 2019 een verklaring bij de notaris afgelegd, die is vastgelegd in een akte. Uit deze akte volgt dat de moeder haar kinderen een geldbedrag wilde geven. De vrouw wilde in aanmerking komen voor een stuk grond waarop zij later een huis zou kunnen bouwen. De moeder is vervolgens naar de notaris gegaan en heeft daar grond aan de vrouw geschonken. Zij wist dat in de leveringsakte een clausule stond inhoudende dat de grond alleen voor haar dochter was, maar zij heeft zich nooit gerealiseerd dat het huis dat daarna op de grond zou worden gebouwd ook van haar dochter alleen zou zijn. Dit is ook nimmer haar bedoeling geweest.

Naar het oordeel van het hof volgt uit deze verklaring dat het wel degelijk de bedoeling van de moeder is geweest het stuk grond met uitsluiting van de man aan de vrouw te geven met als doel daarop een woning te bouwen. Dat zij zich er niet van bewust is geweest dat dit tot gevolg heeft dat ook het huis buiten de gemeenschap is komen te vallen, maakt niet dat de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ook de gedragingen van partijen zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW te kunnen laten slagen. De man heeft gesteld dat hij door de natrekking in een nadelige financiële positie ten opzichte van de vrouw komt te verkeren. De bouw van de woning is volledig gefinancierd door het aangaan van een aflossingsvrije hypothecaire geldlening. De investeringen waarop de man doelt zijn de verbouwingen in de woning die in de loop van de jaren hebben plaatsgevonden. Deze investeringen zullen echter in het kader van vergoedingsrechten aan de orde komen. Ook op deze grond slaagt het beroep van de man op artikel 6:248 lid 2 BW niet.

5.11.

Op grond van het voorgaande falen de grieven één en twee van de man. Aangezien het hof van oordeel is dat de woning (en daarmee de opbrengst) aan de vrouw in privé toebehoort, komt het hof niet toe aan beoordeling van de tweede grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep voor zover die ziet op een vergoedingsrecht van de vrouw van ƒ 24.000,- op de gemeenschap.

vergoedingsrechten

5.12.

In zijn vierde grief stelt de man zich op het standpunt dat de rechtbank de hoogte van het vergoedingsrecht op onjuiste wijze heeft berekend. Volgens de man hebben meerdere verbouwingen in de woning plaatsgevonden en zijn deze verbouwingen door hem in privé betaald. De man meent dat de vrouw in dat kader een bedrag van € 230.248,- aan hem dient te vergoeden. Daarnaast stelt de man dat hij een vergoedingsrecht heeft ter hoogte van € 128.681,01 wegens schenkingen en een erfenis die hij met uitsluitingsclausule heeft gekregen. In zijn vijfde grief stelt de man zich op het standpunt dat hij in privé de volledige hypotheekrente heeft betaald en daardoor een vergoedingsrecht op de vrouw heeft van € 61.543,35.

5.13.

De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt zich in haar tweede grief in het incidenteel hoger beroep op het standpunt dat zij een vergoedingsrecht heeft door schenkingen die zij onder uitsluiting van haar moeder heeft gekregen. Het gaat om een bedrag van € 67.529,16, bestaande uit ƒ 60.000,- (€ 27.226,81) voor het bouwrijp maken van het perceel grond en € 40.302,35 aan overige schenkingen. Verder stelt de vrouw zich in haar derde grief in het incidenteel hoger beroep op het standpunt dat zij een vergoedingsrecht op de man heeft ter hoogte van € 1.908,54 vanwege de voldoening van een aantal lasten voor de man na de peildatum.

investeringen in de woning

5.14.

Partijen hebben in 1993 het perceel grond bouwrijp laten maken. De vrouw stelt dat zij hiervoor een bedrag van ƒ 60.000,- van haar moeder heeft geleend, welk bedrag haar onder uitsluitingsclausule is kwijtgescholden. Uit de door de vrouw overgelegde schuldbekentenis volgt echter enkel dat de moeder een bedrag van ƒ 60.000,- aan de vrouw heeft geleend. Nergens blijkt uit dat deze lening haar onder uitsluitingsclausule is kwijtgescholden. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan op welk moment en onder welke omstandigheden de kwijtschelding onder uitsluitingsclausule zou hebben plaatsgevonden, zodat het hof ervan uitgaat dat de ƒ 60.000,- in de gemeenschap is gevallen. Dit bedrag is dus vanuit de gemeenschap geïnvesteerd in (het bouwrijp maken van de grond van) de woning en komt neer op een bedrag van € 27.226,81.

5.15.

In 1993 is de woning opgeleverd en betaald via een aflossingsvrije hypothecaire geldlening. In de loop van de jaren hebben partijen verschillende keren de woning verbouwd. Partijen verschillen van mening over de omvang van de verbouwingen. Ter zitting heeft de vrouw erkend dat de volgende verbouwingen hebben plaatsgevonden: rond 2003 een verbouwing van de badkamer voor een bedrag van € 4.000,-, rond 2008 een aanbouw voor een bedrag van € 60.000,- en rond 2014 een veranda voor een bedrag van € 5.000,-. De man stelt dat van veel hogere bedragen moet worden uitgegaan en heeft daartoe een aantal facturen in het geding gebracht, waaronder de factuur van een nieuwe keuken (horend bij de aanbouw van de verbouwing in 2008). Op deze factuur stond een bedrag van € 31.419,01 vermeld. De vrouw heeft dezelfde factuur in het geding gebracht met daarop een bedrag van € 13.414,32. De man heeft een later opgemaakte factuur ingediend zonder daarbij in de stukken een nadere toelichting te geven en ook de overige facturen zijn door de vrouw betwist op hun juistheid, waardoor naar het oordeel van het hof het exacte bedrag van de verschillende verbouwingen niet kan worden vastgesteld. Het hof zal daarom een schatting maken. Op basis van de verklaringen ter zitting en de gegevens zoals die uit het dossier blijken schat het hof de verbouwingskosten op een totaalbedrag van € 80.000,-.

De man stelt zich op het standpunt dat de kosten van de verbouwingen door hem in privé zijn voldaan. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw en het ontbreken van een nadere onderbouwing door de man op dat punt, gaat het hof ervanuit dat de verbouwingen zijn betaald met gemeenschapsgeld.

5.16.

In de woning is aldus door de gemeenschap een totaalbedrag van € 107.226,81 geïnvesteerd, zodat de gemeenschap een vordering op de vrouw heeft ter hoogte van dit bedrag.

erfenis en schenking(en)

5.17.

Partijen stellen zich beiden op het standpunt dat zij schenkingen en/of erfenissen onder uitsluitingsclausule van hun ouder(s) hebben gekregen.

5.18.

De vrouw stelt dat zij tijdens het huwelijk schenkingen onder uitsluitingsclausule heeft gekregen voor een bedrag van € 40.302,35. Deze schenkingen zijn voor het overgrote deel per bank overgemaakt. Uit de overgelegde bankafschriften volgt echter niet dat bij de schenking mededeling is gedaan van een uitsluitingsclausule. De man betwist de stelling van de vrouw. In het licht van deze betwisting had het op de weg van de vrouw gelegen feiten en omstandigheden te stellen die haar stelling kunnen onderbouwen. Het hof zal het in randnummer 172 van het verweerschrift gedane bewijsaanbod passeren omdat dit onvoldoende specifiek is. In hoger beroep mag van een partij die bewijs aanbiedt worden verwacht dat zij niet alleen voldoende concreet aangeeft op welk van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft maar ook, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen (HR 9 juli 2004, HR:2004:AO7817). Dat heeft de vrouw nagelaten.

5.19.

De man stelt zich op het standpunt dat hij een vergoedingsrecht heeft voor een bedrag van € 128.681,01, omdat hij dit bedrag met uitsluitingsclausule heeft geërfd of als schenkingen heeft ontvangen. Uit de door de man overgelegde akte van schenking volgt dat de man op 31 december 2008 een schenking van zijn moeder heeft ontvangen van € 12.500,- onder uitsluitingsclausule. Op 14 november 2011 heeft de man een bedrag van € 31.602,- als zijn erfdeel uit de erfenis van zijn vader ontvangen en in het testament is een uitsluitingsclausule opgenomen. Van de overige door de man genoemde schenkingen is niet gebleken dat deze hebben plaatsgevonden onder uitsluitingsclausule. De man stelt zich op het standpunt dat deze schenkingen door zijn moeder zijn gedaan in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van zijn vader. Uit de stukken blijkt echter niet de omvang van de nalatenschap van de vader. Gelet op de betwisting van de vrouw en het ontbreken van een nadere onderbouwing, kan naar het oordeel van het hof daarom niet worden vastgesteld dat de door de moeder aan de man gedane schenkingen kunnen worden aangemerkt als de afwikkeling van de nalatenschap, waarvoor de uitsluitingsclausule geldt. Uit de schenkingen zelf kan ook niet worden afgeleid dat sprake is van geclausuleerde schenkingen. Gelet op het voorgaande heeft de man een vordering op de gemeenschap voor een bedrag van € 44.102,-.

5.20.

De vrouw stelt zich op het standpunt dat dit bedrag van € 44.102,- is besteed aan consumptieve uitgaven en niet meer aantoonbaar deel uitmaakt van het saldo van de gemeenschapsrekening, waardoor de man geen vergoedingsrecht meer heeft. Dat het door de man onder uitsluitingsclausule verkregen bedrag van € 44.102,- is aangewend voor diverse consumptieve bestedingen doet niet af aan het vergoedingsrecht van de vrouw. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) volgt dat het voldoen van een gemeenschapsschuld geen wijziging brengt in het recht van de man op vergoeding. De gemeenschap is immers gebaat door het aan de man toekomende bedrag van € 44.102,-. Het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap is niet door de gestelde consumptieve uitgaven aangetast. De tweede grief van de vrouw faalt in zoverre.

hypotheekrente

5.21.

Het hof begrijpt uit het standpunt van de man dat hij de hypotheekkosten vergoed wil zien, omdat hij (naar eigen zeggen) de volledige hypotheekrente voor zijn rekening heeft genomen, terwijl de woning in eigendom alleen aan de vrouw toebehoort. De betaling van de hypotheekrente moet echter worden aangemerkt als kosten van de huishouding in de zin van artikel 1:84 BW. Volgens artikel 1:84, eerste lid, BW komen de kosten van de huishouding allereerst ten laste van het gemeenschappelijk inkomen van partijen en vervolgens, indien dat gemeenschappelijk inkomen ontoereikend is, ten laste van privé-inkomens naar evenredigheid. Voor zover het inkomen ontoereikend is, komen de kosten van de huishouding ten laste van het vermogen van partijen. Op grond van dit artikel is de man dus gehouden bij te dragen in de kosten van de huishouding. Voor zover de man heeft bedoeld dat hij in de onderlinge verhoudingen tussen partijen teveel heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende inzage gegeven in het (gemeenschappelijk) inkomen van partijen. Gelet op de betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn stelling nader te onderbouwen. Bij gebreke hiervan kan het hof ieders aandeel in de kosten van de huishouding niet vaststellen. Dit betekent dat het hof ook een eventuele vordering van de man tot vergoeding van de kosten van de huishouding niet kan vaststellen. De vijfde grief van de man faalt.

door de vrouw betaalde lasten

5.22.

De vrouw heeft aangegeven dat de aanvankelijke vordering al deels door verrekening is teniet gegaan, zodat nog € 1.908,45 resteert. De man heeft aangegeven dat ook nog de vordering in verband met ten onrechte uitgekeerde ziektekosten verrekend moet worden, zodat er in het geheel geen vordering resteert. Dit is door de vrouw niet langer betwist waarmee de derde grief in zoverre faalt.

conclusie

5.23.

Het voorgaande brengt mee dat de gemeenschap een vergoedingsrecht op de vrouw heeft van € 107.226,81en een schuld aan de man € 44.102,. Het saldo van deze bedragen is € 63.124,81 en dat is dus het saldo van de gemeenschap waarvan beiden voor de helft gerechtigd zijn (€ 31.562,41). Het enig actief van de gemeenschap is de vordering op de vrouw. Zij moet dus de schuld van de gemeenschap en de helft van het saldo dat voor de man bestemd is betalen: € 44.102 + € 31.562,41 = € 75.664,41. Zij houdt dan zelf € 31.562,40 over.

Gelet hierop zal het hof de vrouw veroordelen tot betaling van een bedrag van € 75.664,41 aan de man. De vierde grief van de man slaagt gedeeltelijk.

lades van de ladekast

5.24.

De vrouw heeft in haar derde grief in het incidenteel hoger beroep ook naar voren gebracht dat de man conform de uitspraak in eerste aanleg de lades van de ladekast aan haar moet afgeven. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen daarover nadere afspraken gemaakt, waarbij de man heeft toegezegd de lades van de ladekast in de week na de zitting aan de vrouw te zullen afgeven. De derde grief van de vrouw behoeft daarom geen nadere bespreking meer.

overuren van de man

5.25.

De vrouw heeft in haar vierde grief in het incidenteel hoger beroep aangevoerd het niet eens te zijn met de beslissing van de rechtbank om de overuren van de man niet te laten uitkeren. Volgens de vrouw beschikte de man over een groot aantal overuren (op 23 mei 2018 had de man 650 overuren) en kan hij pas vanaf 25 augustus 2018 (gelet op het bereiken van de 60 jarige leeftijd) gebruik maken van de tijd-voor-tijdregeling.

De man heeft hiertegen verweer gevoerd.

5.26.

Het hof overweegt als volgt. Het al dan niet laten uitbetalen van de overuren staat ter vrije bepaling van de man. De man heeft de mogelijkheid gebruik te maken van een tijd voor tijd regeling. Niet is vast komen te staan dat de man op de peildatum (20 september 2018) een op geld waardeerbare vordering op zijn werkgever had die in de gemeenschap is gevallen en die voor verdeling vatbaar is. De vierde grief van de vrouw faalt daarom.

partneralimentatie

5.27.

De vrouw heeft in haar eerste grief in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot partneralimentatie heeft afgewezen.

De man heeft hiertegen verweer gevoerd.

5.28.

Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.540,- netto per maand op basis van het door de vrouw ingediende behoeftelijstje. In de behoeftelijst heeft de vrouw een bedrag van € 790,- per maand opgenomen aan woonlasten. Volgens de vrouw moet dit bedrag worden verhoogd met € 169,90 per maand, aangezien haar woonlasten hoger uitvallen. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Aangezien aan de vrouw een aanzienlijk bedrag toekomt uit de verkoop van de woning, is het hof van oordeel dat de vrouw dit bedrag kan aanwenden om in woonruimte te voorzien. Door haar beschikbare vermogen op die manier aan te wenden, heeft de vrouw veel lagere woonlasten dan zij stelt. Het hof ziet daarom aanleiding de behoefte van de vrouw te corrigeren met de door haar opgevoerde woonlast. De behoefte van de vrouw komt daarmee op een bedrag van € 1.750,- netto per maand.

5.29.

De vrouw heeft naar eigen zeggen een netto besteedbaar inkomen van € 1.900,- per maand. Daarmee kan de vrouw in haar eigen behoefte voorzien. De eerste grief van de vrouw faalt dan ook.

6. De slotsom

in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de beslissing onder 3.5 betreft, vernietigen en beslissen als hierna te noemen.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 april 2019, voor zover het de beslissing onder 3.5 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:

veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 75.664,41 aan de man;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 april 2019, voor het overige;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 16 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

1

MvT over artikel 1:95 BW, Kamerstukken II 2002-2003, 28 867, nr. 3, p. 22.

Jurisprudentie 1

ecli:nl:hr:2015:1199


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733