Gerechtshof Den Haag 20-05-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1011

Datum publicatie16-06-2020
Zaaknummer200.259.389
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling; Eigen woning;
Familieprocesrecht; Gezag van gewijsde;
Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De vrouw is na december 2016 steeds eigenmachtig gebruik blijven maken van de woning en een kort geding was nodig om dit te beëindigen, terwijl zij geen financiële bijdrage leverde in de lasten van de woning. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw hierdoor zou profiteren van de waardestijging van de woning na 23-12-2016, terwijl de man alle lasten heeft voldaan zonder enig gebruik van de woning te kunnen maken. Hof gaat dan ook uit van de peildatum van 23-12-2016 voor de waardering van de woning.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.259.389/01

rekestnummer rechtbank : FA RK 16-10807 en FA RK 17-3827

zaaknummer rechtbank : C/10/517452 en C/10/526526

beschikking van de meervoudige kamer van 20 mei 2020

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. L. Yilgör te Dordrecht.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2019, zoals hersteld bij beschikking van 22 maart 2019 (hierna te noemen: de bestreden beschikking), en de daaraan voorafgaande tussenbeschikkingen van 30 januari 2018 en 13 april 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 14 mei 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2.

De man heeft op 4 november 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 2 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 september 2019 met bijlagen, ingekomen op 12 september 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 september 2019 met bijlagen, ingekomen op 19 september 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 14 januari 2020;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 16 januari 2020.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 29 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de volgende feiten:

- partijen zijn met elkaar gehuwd op 1 augustus 1993 te [plaats 1] , Turkije;

- partijen hebben zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.

3.2.

Het huwelijk van partijen is op 18 mei 2018 ontbonden door echtscheiding.

3.3.

Bij tussenbeschikking van 13 april 2018 heeft de rechtbank het beroep van de vrouw op litispendentie gepasseerd, omdat niet is gebleken dat er sprake is van een in Turkije aanhangige procedure betreffende verdeling van het huwelijksvermogen. Verder zijn partijen bij die beschikking in de gelegenheid gesteld om hun stellingen aan te passen aan het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de wijze van verdeling gelast, zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.3.4. tot en met 2.3.42. van die beschikking. Verder heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 1.587,36 aan de man te voldoen ter zake van de door hem betaalde premie ziektekosten. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.2.

De vrouw is het niet eens met de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:

- de waarde die in aanmerking komt voor verdeling van de voormalige echtelijke woning aan [adres] vast te stellen op
€ 244.000,- en te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 54.841,- dient te betalen ten titel van overbedeling;

- de huidige waarde van de opbouwspaarrekening bij helfte te verdelen tussen partijen en derhalve minimaal een bedrag van € 45.199,08 in aanmerking te nemen, zijnde de waarde op 31 december 2018;

- te bepalen dat van de bankrekening bij de Garantibank met nummer [nummer 1] ten name van de vrouw en de Denizbank ten name van de vrouw op grond van het Turkse recht een bedrag van € 65.166,89 (€ 30.669,56 + 34.497,32 voorhuwelijkse privé vermogen) van voornoemde rekening de vrouw alleen toekomt, en het restant bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;

- te bepalen dat de man betreffende de bankrekening van de man bij de Garantibank met nummer [nummer 2] ten name van de man, een bedrag van € 14.400,- dient te betalen aan de vrouw, zijnde de helft van het saldo van € 28.800,-;

- de vordering van de man omtrent de ziektekosten niet ontvankelijk te verklaren althans af te wijzen;

- te bepalen dat de man betreffende de [automerk 1] een bedrag van € 2.127,- aan de vrouw dient te voldoen, ten titel van overbedeling.

Kosten rechtens.

4.3.

De vrouw heeft bij verweerschrift in incidenteel appel haar verzoek vermeerderd, in

die zin dat zij tevens verzoekt:

- te bepalen dat de bankrekening bij Denizbank ten name van de vrouw op grond van het Turkse erfrecht een bedrag van € 78.000,- van voornoemde rekening een voorschot op de erfenis van haar vader betreft en derhalve de vrouw alleen toekomt;

- te bepalen dat de man de helft van de waarde van de auto [automerk 2] met kenteken [nummer 3] aan de vrouw dient te voldoen, ten titel van overbedeling.

4.4.

De man voert verweer. Hij verzoekt het hof,

in principaal appel:

- de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans af te wijzen;

in incidenteel appel:

de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de na te noemen beslissingen en

opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- te bepalen dat de vrouw vanaf 23 december 2016 tot en met 30 januari 2018 de helft van de eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning ad € 3.976,- aan de man dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 maart 2017;

- te bepalen dat de schulden aan [naam 1] ad € 48.755,- en [naam 2] ad
€ 19.850,- per datum van deze beschikking volledig door partijen afgelost dienen te worden, en te bepalen dat de vrouw de helft van deze schulden direct aan de schuldeisers, althans aan de man, dient te betalen, en indien de vrouw niet binnen veertien dagen na de in deze te wijzen beschikking over gaat tot aflossing van deze huwelijkse schulden te bepalen dat de vrouw het bedrag ad € 36.429,96, zijnde de helft van de waarde van de huwelijkse schulden, aan de man dient te betalen;

- de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, althans in de kosten van het hoger beroep;

in voorwaardelijk incidenteel appel:

- indien grief VIII van de vrouw wordt toegewezen, te bepalen dat de waarden van de auto’s van partijen gelijk zijn en dat partijen niets aan elkaar verschuldigd zijn.

4.5.

De man heeft in zijn brief van 15 januari 2020 nog de volgende verzoeken gedaan, welke verzoeken verspreid in deze brief zijn opgenomen:

In voorwaardelijk incidenteel appel:

- indien het hof de peildatum en waardering van de woning en de levensverzekering wijzigt, te bepalen dat de vrouw vanaf 23 december 2016 tot en met de door het hof te bepalen peildatum de helft van alle eigenaarslasten, zijnde de helft van de hypothecaire geldlening, de helft van de premie van de levensverzekering en de helft van de WOZ-beschikking van de voormalige echtelijke woning aan de man dient te voldoen;

- indien het hof bepaalt dat het Turks recht van toepassing is op de verdeling van de banksaldi van de Garantibank en/of Denizbank volgens Turks recht verdeeld dienen te worden, te bepalen dat de man 63% en de vrouw 37% van het saldo ervan toekomt en dat partijen op deze manier dienen over te gaan tot verdeling.

In incidenteel appel (een hersteld verzoek):

- de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de auto met het kenteken [nummer 4] en deze aan de vrouw toe te delen en te bepalen dat de vrouw ten titel van overbedeling het bedrag van € 350,- aan de man dient te voldoen.

5De motivering van de beslissing

5.1.

Alvorens de grieven van de partijen te bespreken stelt het hof ambtshalve vast dat hem internationale bevoegdheid toekomt om van de onderhavige huwelijksvermogensrechtelijke zaak kennis te nemen, aangezien de Nederlandse rechter op grond van de Brussel IIbis-Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding en de huwelijksvermogensrechtelijke zaak een daarmee samenhangende nevenvoorziening betreft (artikel 4, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).

5.2.

Het hof stelt voorop dat geen grief is gericht tegen het door de rechtbank vastgestelde toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit betekent dat het hof evenals de rechtbank zal uitgaan van de toepasselijkheid van Turks huwelijksvermogensrecht over de periode van 1 augustus 1993 tot 20 februari 1999 en Nederlands huwelijksvermogensrecht met ingang van 20 februari 1999.

5.3.

Het hof zal hieronder de verdeling, voor zover die is aangevochten, per bestanddeel bespreken en waar dat aangewezen is de grieven in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel appel gezamenlijk bespreken.

a. de echtelijke woning, de hypothecaire geldlening en de Rabobank opbouwspaarrekening

b. eigenaarslasten van de echtelijke woning

5.4.

De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de woning gelast en is daarbij voor de waardering uitgegaan van de peildatum van 23 december 2016, de datum van indiening verzoekschrift in eerste aanleg. De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - bepaald dat de woning voor een bedrag van € 195.000,- aan de man wordt toegedeeld en dat de man de hypothecaire schuld, die op de peildatum € 134.318,- bedroeg, voor zijn rekening zal nemen en er zorg voor zal dragen dat de bank de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid inzake de hypothecaire geldlening ontslaat. De rechtbank is voor de waarde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde opbouwspaarrekening uitgegaan van een bedrag van € 31.180,45 en heeft de overwaarde in de woning berekend op € 91.862,45, waarvan de man de helft – te weten een bedrag van € 45.931,23 – aan de vrouw moet voldoen.

5.5.

De vrouw maakt in haar grieven 1 tot en met 3 bezwaar tegen deze wijze van verdeling. Zij is het niet eens met de aan de woning toegekende waarde. Zij voert aan dat de waarde van de opbouwspaarrekening de waarde per 31 december 2015 betreft en dus niet de waarde per peildatum. De vrouw stelt dat bij de verdeling de huidige waarde van de woning en de opbouwspaarrekening in aanmerking genomen moeten worden, te weten respectievelijk € 244.000,- en € 45.000,-.

5.6.

De man weerspreekt de grieven van de vrouw. Hij stelt dat voor de waarde van de woning terecht is uitgegaan van de WOZ-waarde in 2016. Hij beroept zich op verschillende omstandigheden, waardoor het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn van een latere peildatum uit te gaan dan de rechtbank heeft gedaan. Zo heeft hij vanaf 23 december 2016 alle eigenaarslasten van de woning voldaan, terwijl de vrouw in deze woning heeft gewoond. Ten aanzien van de waarde van de opbouwspaarrekening beroept de man zich erop dat partijen op de zitting van de rechtbank tot overeenstemming zijn gekomen en dat partijen aan deze afspraak gebonden zijn.

5.7.

In zijn eerste grief in incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank zijn verzoek te bepalen dat de vrouw haar aandeel in de hypotheeklasten dient te voldoen over de periode vanaf 23 december 2016 tot 30 januari 2018 ten onrechte heeft afgewezen. Hij berekent haar aandeel aanvankelijk op een bedrag van € 3.976,-. Bij zijn gewijzigde verzoek heeft de man, in het geval het hof van een andere waarde van de opbouwspaarrekening uitgaat, verzocht te bepalen dat de vrouw ook de helft van de door de man betaalde premie spaarverzekering aan hem moet voldoen.

5.8.

Het hof overweegt als volgt. Als peildatum voor de waarde van de te verdelen bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap geldt in beginsel het tijdstip van de verdeling, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 15 februari 2019 de toedeling van de woning aan de man gelast. In hoger beroep is tegen deze toedeling geen grief gericht. De datum van 15 februari 2019 is hiermee in beginsel het uitgangspunt voor de waardering, maar het hof acht omstandigheden aanwezig die met zich brengen dat op grond van eisen van redelijkheid en billijkheid van de peildatum van 23 december 2016 moet worden uitgegaan, zoals ook de rechtbank heeft gedaan.

5.9.

Het hof neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking:

- de man heeft van meet af aan in de echtscheidingsprocedure de toedeling van de echtelijke woning verzocht. De vrouw heeft niet een dergelijk verzoek gedaan, zij heeft slechts te kennen gegeven dat zij zolang mogelijk in de echtelijke woning wilde blijven. Zij heeft dit echter niet geformaliseerd in een verzoek tot het gebruik van deze woning in de procedure voorlopige voorzieningen of in de echtscheidingsprocedure. Zij heeft in de loop van de procedure geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de toedeling van de woning aan de man, maar slechts gesteld dat de woning moest worden verkocht;

- de vrouw is na aanvang van de echtscheidingsprocedure over een lange periode feitelijk gebruik blijven maken van de woning zonder formele toestemming van de man of de rechtbank, maar heeft geen enkele bijdrage geleverd in de lasten van deze gemeenschappelijke woning. In de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2017, waarin ten laste van de man een kinderbijdrage is vastgesteld, is overwogen dat de vrouw de eigenaarslasten tot een bedrag van € 325,60 voor haar rekening diende te nemen, maar vast staat dat zij dit niet heeft gedaan. Bij beschikking van 30 januari 2018 is door de rechtbank Rotterdam in het kader van de echtscheiding de kinderalimentatie vastgesteld, waarbij uitgangspunt is geweest dat de man de volledige eigenaarslasten voldeed;

- nadat bij de bestreden beschikking de toedeling van de woning aan de man was gelast, heeft de vrouw geweigerd haar medewerking aan de levering van haar aandeel in de woning aan de man te verlenen. Pas nadat bij vonnis in kort geding van 6 mei 2019 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam aan de man vervangende toestemming voor de levering was gegeven, heeft op 15 mei 2019 de vrouw haar medewerking verleend aan de levering van haar aandeel in de woning aan de man.

Het hof concludeert dat na december 2016 een situatie bestond waarin de vrouw eigenmachtig steeds gebruik is blijven maken van de woning en een kort geding nodig was om dit te beëindigen, terwijl zij geen enkele financiële bijdrage leverde in de lasten van de woning. Het hof acht het in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat de vrouw door deze opstelling zou profiteren van de waardestijging van de woning na 23 december 2016, in welke periode de man alle lasten heeft voldaan zonder enig gebruik van de woning te kunnen maken.

Met de rechtbank zal het hof dan ook uitgaan van de peildatum van 23 december 2016 voor de waardering van de woning.

5.10.

Ter onderbouwing van de waarde is door de man naar de WOZ-waarde in 2016 verwezen. De man heeft in hoger beroep ook een taxatierapport van taxateur [naam 3] van 9 januari 2020 ingebracht, waarin de marktwaarde per 1 januari 2017 op

€ 195.000,- is getaxeerd.

Door de vrouw is een taxatierapport van [naam 4] van 3 mei 2019 overgelegd, waarbij de woning op de peildatum 1 mei 2019 is getaxeerd op € 245.000,-. Blijkens het rapport was dit opgemaakt ten behoeve van het verkrijgen van een hypothecaire geldlening. De vrouw heeft een e-mail in het geding gebracht van de taxateur, waaruit blijkt dat zij verzocht om een taxatie voor een verkoopbeslissing in verband met een echtscheiding. De taxateur stelt dat dit niet tot een andere waardering leidt.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van de waarde van € 195.000,- moet worden uitgegaan. De waarde in het door de man in het geding gebrachte taxatierapport komt overeen met de WOZ-waarde op de peildatum. Door de vrouw is deze waarde niet gemotiveerd betwist; zij heeft slechts een taxatierapport in het geding gebracht, waarin een peildatum is gehanteerd die ruim twee jaar na de vastgestelde peildatum is gelegen, waarbij sprake was van een woningmarkt met sterk stijgende prijzen.

5.11.

Voor de waarde van de opbouwspaarrekening moet eveneens van de peildatum van 23 december 2016 worden uitgegaan. Het is het hof gebleken dat deze waarde op 31 december 2016 € 35.667,59 was. Dit is de waarde die bij de vaststelling van de overwaarde en het door de man aan de vrouw te betalen bedrag in aanmerking moet worden genomen. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw gebonden zou zijn aan het bedrag dat de rechtbank in aanmerking heeft genomen omdat dit berust op een overeenkomst tussen partijen: een dergelijke overeenkomst blijkt niet uit de stukken.

5.12.

Gelet op de vastgestelde peildatum voor de waardering en de omstandigheden die het hof bij zijn beslissing heeft betrokken, acht het hof geen gronden aanwezig om de vrouw alsnog te verplichten de helft van de eigenaarslasten over de periode na 23 december 2016 aan de man te voldoen. Zijn eerste grief in incidenteel appel wordt verworpen. Het hof komt niet toe aan zijn aangevulde verzoek in voorwaardelijk incidenteel appel, nu het hof niet van een andere peildatum dan de rechtbank uitgaat.

5.13.

De derde grief van de vrouw slaagt in zoverre dat de waarde van de opbouwspaarrekening op € 35.667,59 wordt vastgesteld. Dit betekent dat r.o. 2.3.8. in de bestreden beschikking in zoverre wordt vernietigd, dat de overwaarde van de echtelijke woning op een bedrag van € 96.349,59 uitkomt, en het door de man aan de vrouw uit te keren bedrag op € 48.174,80.

c. het saldo op de bankrekening bij de Garantibank met nummer [nummer 1] ten name van de vrouw

d. het saldo op de bankrekening bij de Denizbank met nummer [nummer 5] ten name van de vrouw

5.14.

Ten aanzien van de onder c. genoemde rekening heeft de rechtbank vastgesteld dat deze rekening op 24 juli 2013 is geopend en het saldo in de huwelijksgoederengemeenschap valt die na 20 februari 1999 tussen partijen is ontstaan. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat partijen het erover eens waren dat het saldo op deze rekening, dat op de peildatum € 93.472,29 bedroeg, moet worden gedeeld. De rechtbank heeft de wijze waarop dit saldo moet worden verdeeld vastgesteld.

5.15.

De rechtbank heeft ten aanzien van het saldo op de rekening bij de Denizbank vastgesteld dat sprake is van een gift door de vrouw aan haar vader, waarvoor toestemming van de man ontbrak, zodat hem een beroep op vernietiging toekomt. De huwelijksgoederengemeenschap van partijen omvat dus een vordering uit onverschuldigde betaling op de vader van de vrouw tot een bedrag van € 78.917,-, die verdeeld moet worden. In de herstelbeschikking is in aanvulling bepaald dat (het hof begrijpt: de vordering tot) dit bedrag wordt toebedeeld aan de vrouw en dat de vrouw een bedrag van € 39.458,50 aan de man moet voldoen.

5.16.

De vrouw komt met grief IV en VI tegen beide beslissingen op. Zij voert met betrekking tot de rekening bij de Garantibank aan dat vóór 20 februari 1999 het Turkse huwelijksvermogensrecht van toepassing was met betrekking tot deze rekening en dat op grond van het Turkse recht een bedrag van € 30.669,56 aan de vrouw toekomt. Zij heeft een deskundigenrapport in het geding gebracht, opgemaakt door [naam 5] op 16 april 2019, waaruit volgens haar de juistheid van haar stelling blijkt.

5.17.

Ten aanzien van de rekening bij de Denizbank stelt de vrouw dat het saldo is gevormd door een voorschot op de erfenis van haar vader en spaargeld dat zij voor het huwelijk van partijen had, althans vóór het jaar 1999, het jaar waarin Nederlands recht van toepassing werd op het huwelijksgoederenregime van partijen. De vrouw stelt dat haar van dit saldo in totaal een bedrag van € 65.166,89 toekomt. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst zij ook naar het door haar ingebrachte deskundigenrapport, en een verklaring van haar vader.

5.18.

Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de stellingen van de vrouw dat zij vóór 20 februari 1999 over privévermogen beschikte en dat zij van haar vader een voorschot op de erfenis heeft ontvangen dat buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt gepasseerd, omdat zij deze stellingen onvoldoende had onderbouwd en met bewijsstukken gestaafd. Het hof neemt deze beslissing en gronden over. Eerst in hoger beroep heeft de vrouw de stelling ingenomen dat ook het saldo op de rekening bij de Garantibank deels zou zijn gevormd door privévermogen. Het hof constateert dat haar betoog ten aanzien van de geldstromen die aan haar in privé zouden toekomen, niet consistent is. Relevante gegevens over wanneer uit welke bron op welke rekening privé-bedragen zouden zijn bijgeschreven, zijn door de vrouw niet verstrekt. Het hof kan uit de opeenstapeling van gegevens in het door haar ingebrachte rapport, dat geen heldere vraagstelling of conclusie bevat, deze gegevens op geen enkele wijze afleiden. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw het hof hier desgevraagd ook niet de weg in kunnen wijzen.

De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht en het hof gaat dan ook voorbij aan haar aanbod haar vader als getuige te horen.

De 4e en 6e grief van de vrouw falen.

e. het saldo op de bankrekening bij de Garantibank met nummer [nummer 2] ten name van de man

5.19.

Vast staat dat deze bankrekening, waarop op 6 februari 2015 een saldo stond van € 28.800,-, door de man op deze datum is opgeheven nadat hij het saldo had opgenomen. De rechtbank heeft beslist dat het saldo geen onderdeel is van het te verdelen huwelijkse vermogen van partijen. In grief V stelt de vrouw dat het geld nog steeds aanwezig was op de peildatum van 23 december 2016 en dat de man de helft van dit bedrag aan de vrouw moet uitkeren.

5.20.

De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij voert aan dat hij het bedrag heeft aangewend om een vakantie met de kinderen en rekeningen in verband met de verbouwing en inrichting van het appartement in Turkije te betalen.

5.21.

Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat het door de man opgenomen geldbedrag op de peildatum nog steeds aanwezig was, volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft slechts deze stelling geponeerd, terwijl het hof uit de door de man overgelegde stukken is gebleken dat partijen in de betreffende periode voor grote uitgaven stonden. Door haar is niet aangegeven op welke wijze deze uitgaven volgens haar zouden zijn gefinancierd. De grief faalt.

f. [automerk 1] met kenteken [nummer 6] en de schuld bij de ABN AMRO bank

g. [automerk 3] met kenteken [nummer 4]

h. [automerk 2] met kenteken [nummer 3]

5.22.

In grief VIII stelt de vrouw dat de waarde van de [automerk 3] met kenteken [nummer 6] alsnog tussen partijen moet worden verdeeld; de rechtbank heeft een onjuiste verrekening toegepast, omdat de schuld bij de ABN AMRO bank al was afgelost. De waarde van [automerk 3] was € 4.254.- en kan worden toebedeeld aan de man zodat hij de vrouw een bedrag van € 2.127,- moet voldoen.

5.23.

De man stelt dat partijen ten tijde van het huwelijk ieder de beschikking over een [auto] had, waarvan de waarden ongeveer gelijk waren.

De auto met kenteken [nummer 6] heeft de man op 20 december 2016 verkocht, dus vóór de peildatum, voor een bedrag van € 300,-. De auto had verschillende gebreken en waterschade. De man legt een vrijwaringsbewijs over ten bewijze van de verkoop en een factuur van garage [bedrijfsnaam] te [plaatsnaam] van 11 november 2016, waarin melding wordt gemaakt van de schade aan de auto. De ontvangen koopsom is redelijk gelet op de staat van de auto en de vraagprijs voor vergelijkbare auto’s. Het bedrag is vóór de peildatum geconsumeerd. De geldlening bij de ABN AMRO was voor de aankoop van een andere auto aangegaan; het bedrag van de lening zegt niets over de waarde van de auto, aldus de man.

De man stelt – aanvankelijk - in voorwaardelijk incidenteel appel dat, indien de grief van de vrouw slaagt, de waarde van de aan haar toebedeelde [auto] met kenteken [nummer 4] ook moet worden verdeeld. Omdat de waarden van de beide auto’s gelijk zijn, hebben partijen in verband met de verdeling van de auto’s niets van elkaar te vorderen. Bij brief van 15 januari 2020 heeft de man gesteld dat sprake is van een abuis; hij verzoekt in incidenteel appel te bepalen dat de vrouw ten titel van overbedeling een bedrag van € 350,- aan hem moet voldoen in verband met de toedeling aan haar van de bedoelde auto.

5.24.

Het hof stelt vast dat uit het door de man overgelegde vrijwaringsbewijs blijkt dat de [automerk 1] met kenteken [nummer 6] vóór de peildatum door de man is verkocht en geleverd. De auto was geen onderdeel van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen op de peildatum. De waarde van de [automerk 3] komt dan ook niet voor verdeling in aanmerking en de grief van de vrouw faalt. Het hof komt niet toe aan de beoordeling van de grief in voorwaardelijk incidenteel appel van de man op dit punt. Het hof gaat ook voorbij aan het gewijzigd verzoek van de man in incidenteel appel, waarbij hij alsnog een uitkering van € 350,- wenst ter zake van overbedeling in verband met de toedeling van de [auto] met kenteken [nummer 4] aan de vrouw. Het hof acht dit gewijzigd verzoek in strijd met de beginselen van een goede procesorde; het betreft geen duidelijk, voor de wederpartij kenbaar verzuim, zoals de man stelt, en het verzoek is “verstopt” in de brief van 15 januari 2020 opgenomen. De vrouw is niet in de gelegenheid geweest nog behoorlijk op dit verzoek te reageren.

5.25.

De vrouw stelt in haar verweerschrift in incidenteel appel dat de man vóór de peildatum een [automerk 2] , met kenteken [nummer 3] heeft gekocht, en dat de man de helft van de waarde aan haar dient te voldoen.

De vrouw heeft haar stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende onderbouwd – zij heeft slechts een foto van de man naast een auto met genoemd kenteken overgelegd. Haar verzoek wordt afgewezen.

Schulden aan [naam 2] en [naam 1]

5.26.

De tweede grief in incidenteel appel van de man is gericht tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van twee door hem gestelde schulden aan [naam 2] en [naam 1] , ten bedrage van € 19.850,- en € 48.755,-. De overeenkomsten van geldlening zouden respectievelijk op 22 december 2015 en 11 augustus 2014 zijn aangegaan. De man heeft bewijzen van aflossing overgelegd over de periode ingaande op december 2017. De rechtbank verwijst bij de beoordeling van deze schulden naar de beschikking van het hof Den Haag van 5 december 2018, waarin het hof bij de vaststelling van de kinderalimentatie heeft geoordeeld dat de man het bestaan van deze schulden niet heeft bewezen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat het bestaan van de schulden door de man nog steeds niet is bewezen.

5.27.

De vrouw heeft zich erop beroepen dat het hof Den Haag in zijn beschikking van 5 december 2018 al een beslissing heeft gegeven over deze schulden: de man heeft deze schulden niet aangetoond en er dient daarom geen rekening mee gehouden te worden.

5.28.

Artikel 236 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben, het zogenaamde gezag van gewijsde.

In beginsel komt ook gezag van gewijsde, als bedoeld in artikel 236 Rv, toe aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud, vervat in een tussen dezelfde partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking (ECLI:NL:HR: 2007:BA0902). In een procedure op grond van artikel 1:401 BW kan er sprake zijn van een beperking van dit gezag van gewijsde, maar dat is in de onderhavige procedure niet aan de orde.

5.29.

Het hof heeft in zijn beschikking van 5 december 2018 in het kader van de vaststelling van een door de man te betalen kinderbijdrage vastgesteld dat de man niet heeft aangetoond dat er huwelijkse schulden zijn aan [naam 2] en [naam 1] , waarvoor de vrouw mede draagplichtig is. Deze beslissing is vervat in een in kracht van gewijsde gegane beschikking. Dit betekent dat dit geschilpunt tussen partijen al is beslecht in een in kracht van gewijsde gegane beschikking en de grief van de man op grond van gezag van gewijsde dat aan deze beschikking toekomt moet worden verworpen.

Verrekening premie ziektekosten

5.30.

In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw een bedrag van € 1.587,36 aan de man moet voldoen, omdat hij in de periode van januari 2017 tot februari 2019 de ziektekostenpremie voor de vrouw heeft voldaan.

Grief VII van de vrouw is gericht tegen deze beslissing; zij betwist dat de man deze premie voor haar heeft betaald. De man heeft dit erkend. Dit betekent dat deze grief slaagt, zodat rechtsoverweging 2.4 in de bestreden beschikking moet worden vernietigd en het verzoek op dit punt van de man alsnog moet worden afgewezen.

Proceskosten

5.31.

Het hof ziet in de door de man aangevoerde omstandigheden geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt in zaken met betrekking tot een verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap tussen ex-echtgenoten, dat de proceskosten tussen hen moeten worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt rechtsoverweging 2.3.8. in de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2019, zoals hersteld bij beschikking van 22 maart 2019, voor zover het betreft de waarde van de opbouwspaarrekening en bepaalt deze waarde op € 35.667,59, de overwaarde van de echtelijke woning op een bedrag van € 96.349,59, en het door de man aan de vrouw uit te keren bedrag op € 48.174,80;

vernietigt de bestreden beschikking voor zover de vrouw is veroordeeld om een bedrag van € 1.587,36 aan de man te voldoen ten aanzien van de door hem betaalde premie ziektekosten;

wijst het verzoek man de man met betrekking tot de premie ziektekosten alsnog af;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige ten aanzien van de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat de wijze van verdeling moet plaatsvinden met inachtneming van het bovenstaande;

bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg;

bepaalt dat elke partij de eigen kosten in hoger beroep draagt;

wijst het meer of anders verzochte in principaal en incidenteel hoger beroep af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, F. Ibili en J. Calkoen-Nauta, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen als griffier, en is op 20 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733