Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 06-02-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:982

Datum publicatie29-05-2020
Zaaknummer200.258.268
ProcedureHoger beroep
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Grievend gedrag ex-echtgenoot; Behoeftig/behoefte; Limitering (nieuwe gevallen);
Familieprocesrecht; Nietigheid/vernietiging/ontbinding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Wijziging partneralimentatie. Man vraagt beëindiging PAL, maar de gestelde omstandigheden en gedragingen zijn onvoldoende. In echtscheidingssituaties lopen de emoties soms hoog op, maar onredelijk, onheus of soms grof gedrag maakt - in de echtscheidingsdynamiek - nog niet dat aan de strenge maatstaf wordt voldaan. Vrouw moet komende jaren verdiencapaciteit benutten en ontwikkelen. Ook geen limitering in tijd, omdat niet verwacht kan worden dat vrouw na termijn volledig zelf in behoefte kan voorzien.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.258.268 en 200.263.007

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 455465)

beschikking van 6 februari 2020

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats],

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. M. de Boorder te Den Haag,

en

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats],

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.L.F.J. Schyns te Utrecht.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 januari 2019 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 april 2019;

  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;

  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties, en

  • een journaalbericht van mr. Schyns van 16 oktober 2019 met producties 4, 5 en 6.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 31 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen is op 18 juni 2019 ontbonden door echtscheiding.

3.2

De man en de vrouw zijn de ouders van [het kind] (verder: [het kind]), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats].

4De omvang van het geschil

4.1

Het dictum van de bestreden beschikking luidt, voor zover hier van belang:

4.2

bepaalt dat de regeling, zoals tussen partijen is overeengekomen in het aan deze beschikking gehechte en door de rechtbank gewaarmerkte ouderschapsplan, deel uitmaakt van deze beschikking;

4.3

bepaalt het bedrag dat de man zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw op € 3.201,- bruto per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

4.4

bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning (…) te blijven wonen gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand of zoveel korter als de woning aan de vrouw is overgedragen;

4.5

verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad (…);

4.6

wijst af het meer of anders verzochte.

4.2

De man is met 23 grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte van de vrouw en haar behoeftigheid, de lotsverbondenheid en limitering en de kinderalimentatie.

De man verzoekt het hof bij beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- primair: te bepalen dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken;

- subsidiair: te bepalen dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien;

- meer subsidiair: op basis van een door het hof vast te stellen behoefte van de vrouw aan haar een korte periode partneralimentatie toe te kennen waarbij in mindering moet strekken hetgeen de vrouw door te weigeren de echtscheidingsbeschikking in te schrijven binnen een maand na de beschikking te veel heeft ontvangen, en

- ten aanzien van de minderjarige de grief van de man gegrond te verklaren en de vrouw naar evenredigheid van haar verdiencapaciteit te verplichten bij te dragen aan de kinderalimentatie van de minderjarige.

4.3

De vrouw is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op haar behoefte, haar behoeftigheid en op het finaal verrekenbeding.

De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans zijn beroep ongegrond te verklaren en het door hem verzochte af te wijzen.

In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof om, uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen

- voor zover het betreft de vaststelling van de bruto partneralimentatie onder 4.3 en te bepalen dat de man een bedrag zal verstrekken tot haar levensonderhoud van € 4.174,- bruto per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (18 juni 2019) en telkens bij vooruitbetaling te voldoen en voor het overige te bekrachtigen alsmede

- aanvullend te bepalen dat de man is gehouden uit hoofde van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden aan haar te voldoen een bedrag van € 382.500,-.

een en ander met veroordeling van de man in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad in het principaal en in het incidenteel hoger beroep.

4.4

De man voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vrouw zoveel mogelijk niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het gevorderde te ontzeggen, kosten rechtens.

4.5

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

De grieven 17 en 22 missen zelfstandige betekenis en zullen daarom niet afzonderlijk besproken worden.

5De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid

5.1

De vrouw voert aan dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. In het petitum wordt geen vernietiging verzocht van de bestreden beschikking. De man vraagt enkel een declaratoire uitspraak, aldus de vrouw.

5.2

Hoewel niet met zoveel woorden in het petitum van zijn hoger beroepschrift opgenomen, begrijpt het hof dat het de man – mede – te doen is om de bestreden beschikking – gedeeltelijk – te vernietigen en daarvoor in de plaats te stellen een beslissing als door hem in zijn petitum geformuleerd. Dit blijkt uit randnummer 33 van het hoger beroepschrift en verder kan uit de inhoud van het hoger beroepschrift worden afgeleid dat de man niet (slechts) een verklaring voor recht wenst maar dat het hem erom gaat dat hij niet langer – of in ieder geval voor een kortere periode – de door de rechtbank opgelegde bedragen hoeft te betalen. De vrouw heeft zich tegen het door de man verzochte verweerd en heeft alle grieven van de man besproken. Zij heeft derhalve begrepen wat de strekking van het hoger beroep van de man was.

Gelet op dit alles kan de man in zijn hoger beroep worden ontvangen.

Kinderalimentatie zaaknummer 200.258.268

5.3

De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij zijn grief (grief 5) ten aanzien van de kinderalimentatie niet langer handhaaft, zodat deze geen bespreking meer behoeft.

Partneralimentatie zaaknummer 200.258.268

Lotsverbondenheid (grieven 1, 2 en 7 van de man)

5.4

De man stelt zich op het standpunt dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken.

5.5

De vrouw voert daartegen verweer. Volgens haar voert de man niets aan om verbreking van de lotsverbondenheid aan te nemen.

5.6

Het hof overweegt als volgt.

De door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid is grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting, maar niet voor het voortduren van die verplichting. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (HR 4 mei 2018, HR:2018:695).

5.7

Buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter – anders dan vanwege ontbrekende draagkracht of behoefte en/of behoeftigheid – een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of zich een zodanige situatie voordoet terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging.

In echtscheidingssituaties lopen de emoties soms hoog op, maar onredelijk, onheus of soms grof gedrag maakt - in de echtscheidingsdynamiek - nog niet dat aan de strenge maatstaf voor beëindiging wordt voldaan.

De door de man gestelde omstandigheden en gedragingen waaronder:

  • het door de vrouw overleggen van verkeerde huwelijkse voorwaarden;

  • het weglaten van (haar) inkomen;

  • het zwart maken van de man door de vrouw;

  • het langdurig voorbereiden van de echtscheiding;

  • een slachtofferrol aannemen;

  • het opnemen van spaargeld dochter;

zijn in het licht van de genoemde beoordelingsmaatstaf niet van zodanige aard dat daardoor een einde aan de onderhoudsverplichting zou moeten komen. Derhalve falen de grieven 1, 2 en 7.

Hoogte van de behoefte vrouw (grieven 4 t/m 6 en 8 t/m 19 van de man, grief 1 van de vrouw)

5.8

De man betwist dat de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm kan worden vastgesteld. Hij betwist de door de vrouw opgestelde behoeftelijst op diverse onderdelen. Hij stelt zich op het standpunt dat partijen als gezin leefden van € 2.500,- per maand.

5.9

De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer.

Partijen leefden volgens de vrouw op een aanzienlijk welstandsniveau met een gezinsinkomen van enkele honderdduizenden Euro’s per jaar. Zij berekent dat haar behoefte volgens de hofnorm € 5.352,- netto per maand is, terwijl uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat de huwelijksgerelateerde uitgaven zelfs een hogere behoefte rechtvaardigen. Zij meent dat haar behoefte in alle redelijkheid € 3.640,- netto per maand bedraagt en heeft haar behoefte door middel van een behoeftelijst tot – afgerond – € 4.000,- per maand aangetoond.

5.10

Het hof stelt het volgende voorop.

De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand: redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.

5.11

Het hof heeft niet de beschikking gekregen over de inkomensgegevens van de man. Vaststaat dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen geen betaald werk buitenshuis heeft verricht maar voor [het kind] heeft gezorgd en dat de man ten minste een jaarinkomen had van ongeveer € 200.000,-.

Rekening houdend met een jaarinkomen van € 200.000,- bruto berekent het hof het gezamenlijk netto gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk op ongeveer € 8.846,- per maand, te verminderen met de kosten van [het kind] van € 805,- per maand. Naar het oordeel van het hof heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aangetoond dat partijen maandelijks leefden van een bedrag van € 2.500,- per maand. Het is weliswaar aannemelijk dat partijen een deel van hun inkomen spaarden, maar het is dan weer niet aannemelijk dat dit spaarbedrag maandelijks meer dan tweederde van het netto besteedbaar inkomen (ruim € 5.000,-) beliep. Het lag op de weg van de man om zijn stelling met bewijsstukken te onderbouwen. Nu een overzicht van de maandelijkse uitgaven gedurende het huwelijk ontbreekt en evenmin een overzicht van de toename van spaarrekeningen en /of beleggingen gedurende het huwelijk in het geding is gebracht, zal het hof het netto gezinsinkomen in redelijkheid verminderen met € 1.500,- per maand omdat de man heeft gespaard voor zichzelf en voor [het kind]. Met inachtneming van het voorgaande berekent het hof het netto besteedbaar inkomen dat voor de man en de vrouw samen beschikbaar was op € 6.541 per maand.

Zoals blijkt uit de aangehechte berekening is de volgens de hofnorm berekende behoefte van de vrouw € 3.925,- netto per maand.

Gelet op het voorgaande falen de grieven 4 t/m 6 en 8 t/m 19 in het principaal appel en slaagt grief 1 in het incidenteel hoger beroep gedeeltelijk.

Het hof zal in de verdere beoordeling uitgaan van een netto behoefte van € 3.640,- per maand, nu de vrouw haar netto behoefte tot dat bedrag beperkt.

Behoeftigheid (grieven 3 en 18 /m 22 van de man, grieven 1 en 2 van de vrouw)

5.12

De man voert aan dat de vrouw gelet op haar leeftijd, haar opleidingsniveau en haar werkervaring in de financiële administratie en in de zorgsector zonder al te veel moeite werk kan vinden. Volgens hem spant zij zich niet voldoende in om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Verder voert de man aan dat het rendement over het vermogen van de vrouw (van € 375.000,-) 5 % is en dat de vrouw een niet-marktconforme, te lage, huur van € 1.124,- per maand vraagt voor de verhuur van haar appartement in Amsterdam.

Volgens de man stond het de vrouw niet vrij haar spaargeld te gebruiken voor de financiering van de toedeling van de echtelijke woning vanwege rente- en rendementsverlies, maar diende zij daarvoor een goedkopere lening aan te gaan.

5.13

De vrouw weerspreekt hetgeen door de man is aangevoerd. Zij voert aan dat haar vermogen door de financiering in verband met de toedeling van de woning is afgenomen tot € 287.500,- en dat het rendement daarover hooguit 2 % (ofwel € 500,- per maand) bedraagt omdat zij behoudend belegt. Daarnaast zijn door de financiering van de echtelijke woning met haar eigen middelen ook rente-inkomsten van € 500,- per maand weggevallen.

De vrouw meent dat zij aan haar zoon voor het appartement in Amsterdam een iets lagere huur dan wat marktconform zou zijn in rekening mag brengen.

5.14

Het hof overweegt als volgt.

Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.

Partijen zijn op 18 juni 2019 gescheiden. Op de man rust jegens de vrouw een na-huwelijkse verplichting om bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud. Bij echtscheiding is de behoefte van de vrouw in dat kader het uitgangspunt. Het is in beginsel aan de man om aan te tonen dat de vrouw zelf kan voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Op grond van hetgeen de man heeft aangevoerd en uit de overgelegde stukken is niet komen vast te staan dat de vrouw reeds nu in staat is geheel of gedeeltelijk te voorzien in haar eigen levensonderhoud. Het hof neemt in aanmerking dat partijen een traditionele rolverdeling hadden binnen hun huwelijk. De vrouw, nu 51 jaar, heeft tijdens het huwelijk voor [het kind] gezorgd en heeft geen recente werkervaring. Van haar kan wel worden verwacht dat zij de komende jaren haar verdiencapaciteit benut en – verder – ontwikkelt.

5.15

Ten aanzien van de inkomsten van de vrouw overweegt het hof als volgt.

Het spaargeld van de vrouw bedroeg € 375.000,-. De echtelijke woning is aan haar toegedeeld. In verband daarmee heeft de vrouw € 187.500,- aan de man betaald. Zij heeft dit bedrag gefinancierd door € 87.500,- in te teren op haar spaargeld en door beëindiging van een overeenkomst van geldlening aan haar ouders ten aanzien van een bedrag van € 100.000,-. Dit bedrag was uitgeleend tegen een rente van € 500,- per maand.

Het hof is van oordeel dat de man zijn standpunt dat de vrouw de toedeling van de echtelijke woning niet uit haar eigen middelen, maar op een andere wijze had moeten financieren onvoldoende (met stukken) heeft onderbouwd. Onduidelijk is of en tegen welke voorwaarden de vrouw elders een geldlening had kunnen verkrijgen.

Voorts is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op dit moment en op de wat langere termijn slechts een rendement van 2 % kan behalen met risicomijdend beleggen. Het hof zal daarom rekening houden met een rendement van 2 % over een bedrag van € 287.500,-, te weten – afgerond – € 480,- per maand. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep slaagt.

Ten aanzien van de huurinkomsten van de vrouw houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met een bedrag van € 1.124,- per maand. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 3.18 van de bestreden beschikking en maakt deze op dit punt tot de zijne.

5.16

De eigen inkomsten van de vrouw bedragen gelet op het voorgaande en na aftrek van belasting € 1.073,- netto per maand, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw € 2.567,- netto per maand bedraagt, ofwel – blijkens bijgaande berekening – € 4.795,- bruto per maand. Nu de vrouw haar verzoek om alimentatie beperkt tot € 4.174, bruto per maand, zal het hof dat bedrag toewijzen. Gelet op de indexering per 1 januari 2020 (2,5 %) zal met ingang van die datum een bedrag van afgerond € 4.278,- worden toegewezen.

Gelet op het voorgaande falen de grieven 3 en 18 t/m 22 in het principaal appel en slagen de grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep gedeeltelijk.

Draagkracht van de man

5.17

De draagkracht van de man tot het betalen van de door vrouw verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast.

Limitering (grief 23 van de man)

5.18

De man voert aan dat de alimentatie in hoogte en tijd gelimiteerd dient te worden. De vrouw moet op termijn gedeeltelijk en vervolgens geheel in haar eigen levensonderhoud voorzien. Zij heeft gedurende een te lange periode de voorlopige voorzieningen genoten waarbij het toegekende bedrag veel te hoog was. Het is volgens de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid en misbruik van procesrecht om op deze wijze financieel voordeel te halen.

5.19

De vrouw weerspreekt het voorgaande.

5.20

Het hof overweegt als volgt.

Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is het uitgangspunt dat de onderhoudsverplichting tussen partijen van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Artikel 1:157 lid 3 BW geeft de rechter de bevoegdheid om – op verzoek van één van de echtgenoten – voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Omdat limitering een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht tot gevolg heeft en derhalve een ingrijpend karakter heeft, worden aan een beslissing met deze strekking hoge motiveringseisen gesteld. Voor limitering is in elk geval nodig dat met voldoende zekerheid en op goede grond mag worden verwacht dat alimentatiegerechtigde – hier: de vrouw – na afloop van de voor alimentatie bepaalde termijn op een voor haar passende wijze geheel of nagenoeg geheel in haar eigen behoefte kan voorzien.

Van dit laatste is in de onderhavige situatie naar het oordeel van het hof niet gebleken. Grief 23 in het principaal appel faalt. Het hof zal het verzoek van de man tot limitering daarom afwijzen.

Finaal verrekenbeding zaaknummer 200.263.007 (grief 3 van de vrouw)

5.21

Volgens de vrouw dient de man aan haar een bedrag van € 382.000,- te vergoeden vanwege de afrekening uit hoofde van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, omdat partijen elkaar in eerste aanleg geen finale kwijting hebben verleend.

5.22

De man voert daartegen aan dat partijen ter mondelinge behandeling bij de rechtbank overeenstemming hebben bereikt over de verdeling en afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden. De man is zijn afspraken nagekomen. De vrouw kan van deze afspraken zonder ontbinding of vernietiging daarvan niet met succes in hoger beroep komen.

Partijen hebben elkaar bij de notaris finale kwijting verleend. De vrouw handelt volgens de man onrechtmatig jegens hem door hierover te procederen en dient daarom te worden veroordeeld in de proceskosten.

5.23

Het hof overweegt dat partijen in eerste aanleg – ook op dit punt – afspraken hebben gemaakt en dat zij aan die afspraken nadien uitvoering hebben gegeven. Dat in de bestreden beschikking niet is opgenomen dat partijen elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend heeft – gelet daarop – geen betekenis toe. De vrouw heeft de overeenkomst tussen partijen niet ontbonden en heeft zich evenmin op het standpunt gesteld dat de gemaakte afspraken nietig of vernietigbaar zijn. Grief 3 in het incidenteel appel faalt en het hof zal het verzoek van de vrouw op dit punt afwijzen.

Kostenveroordeling

5.24

Het hof ziet in het voorgaande, mede gelet op het slagen van de grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep, geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

6De slotsom

in de zaak met zaaknummer 200.258.268

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen enkel de grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

in de zaak met zaaknummer 200.263.007

6.2

De grief faalt. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

in beide zaaknummers

6.3

Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening gemaakt van de behoefte van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar daarvan is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

in de zaak met zaaknummer 200.258.268

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 januari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 4.174,- bruto per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2020 afgerond € 4.278,-, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

in de zaak met zaaknummer 200.263.007

wijst het verzoek van de vrouw in hoger beroep af;

in beide zaaknummers

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 januari 2019 voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.H.F. van Vugt en H. Phaff en is op 6 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733