Rechtbank Den Haag 27-02-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:1678

Datum publicatie09-04-2020
ZaaknummerC/09/574718 / FA RK 19-4159
ProcedureBeschikking
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Zorgregeling / omgang / informatie;
Alimentatie; Behoeftetabellen; Zorgkorting; Hofnorm (60%) bij partneralimentatie; Behoeftig/behoefte; Verdiencapaciteit (NBI);
Familievermogensrecht; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen; Woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De Rb merkt op dat het aan de vrouw is om uit de door haar ontvangen kinderalimentatie zorg te dragen voor de betaling van (alle) de verblijfsoverstijgende kosten, waaronder begrepen de oppaskosten, kleding voor de kinderen, cadeautjes voor kinderfeestjes, kapper. De Rb zal het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de kledingkosten van de minderjarige kinderen verdisconteerd zijn in de zorgkorting dan ook afwijzen.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummer: FA RK 19-4159 (scheiding) / FA RK 19-6146 (verdeling)

Zaaknummer: C/09/574718 (scheiding) / C/09/579002 (verdeling)

Datum beschikking: 27 februari 2020

Scheiding

Beschikking op het op 29 mei 2019 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de vrouw,

wonende te [woonplaats ] , gemeente [gemeente] ,

advocaat: mr. L.J.W. Govers te Zoetermeer.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,

wonende te [woonplaats ] , gemeente [gemeente] ,

advocaat: mr. P.J. Montanus te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

- het verzoekschrift van de vrouw;

- het aanvullend verzoekschrift van de vrouw;

- het verweerschrift, tevens verzoekschrift, van de man;

- het verweerschrift van de vrouw tegen het verzoekschrift van de man;

- het F9-formulier van 9 september 2019, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;

- het F9-formulier van 19 september 2019, met bijlagen, van de zijde van de man;

- het verweerschrift tegen de aanvullende verzoeken van de vrouw, tevens houdende zelfstandige verzoeken van de man;

- het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van de man, tevens aanvullend verzoekschrift van de vrouw;

- de brief van 3 januari 2020, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;

- de brief van 6 januari 2020, met bijlagen, van de zijde van de man.

Op 16 januari 2020 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, de man, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede mevrouw [naam medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

Verzoek en verweer

Het verzoek, zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:

- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen bij de vrouw;

- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van partijen, conform het voorstel van de vrouw;

- vaststelling van kinderalimentatie van € 3.511,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen uiterlijk op de 1e dag van iedere kalendermaand;

- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 7.518,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen uiterlijk op de 1e dag van iedere kalendermaand;

- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform

het (aangepaste) voorstel van de vrouw;

- het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning met inboedel,

althans zodanig te beslissen als de rechtbank juist acht, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

De man heeft, behoudens voor wat betreft de echtscheiding, verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Tevens heeft de man thans nog zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:

- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van partijen, conform het voorstel van de man;

- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform

het (aangepaste) voorstel van de man;

- bepaling dat de vrouw aan de man met ingang van indiening het verweerschrift totdat de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd aan een derde ofwel zal zijn toebedeeld aan de vrouw een gebruiksvergoeding dient te betalen van 2,781% van de waarde van de woning op de peildatum minus de hypothecaire geldlening op de peildatum;

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte gebruiksvergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

De vrouw heeft aanvullend nog het volgende verzocht:

- voor recht te verklaren, althans te bepalen, dat de kledingkosten van de minderjarige kinderen verdisconteerd zijn in de zorgkorting, althans dit in de overwegingen van de te wijzen beschikking op te nemen;

althans zodanig te beslissen als de rechtbank juist acht en een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] 2006 te [plaats huwelijk] .

- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:

- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2009 te [geboorteplaats] ,

- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 te [geboorteplaats] ,

- - [naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2012 te [geboorteplaats] .

- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.

- Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.

- Deze rechtbank heeft op 26 juli 2019 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat:

 de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [woonplaats ] aan de [adres echtelijke woning] ( [postcode echtelijke woning] );

 de kinderen aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;

 de man voorlopig gerechtigd is om de kinderen bij zich te hebben van donderdagmiddag uit school in de ene week tot woensdagochtend naar school in de andere week;

 de vakanties voorlopig in onderling overleg bij helfte tussen de ouders
worden verdeeld, met dien verstande dat de kinderen niet langer dan twee weken aaneengesloten bij een ouder zullen verblijven, waarbij de ouder bij wie de kinderen het laatst verbleven hen naar de andere ouder brengt;

 de feestdagen voorlopig in onderling overleg bij helfte tussen de ouders
worden verdeeld, met dien verstande dat de kinderen op Moederdag en op [verjaardag X] (verjaardag moeder) bij de moeder zullen zijn en op Vaderdag en [verjaardag Y] (verjaardag vader) bij de vader, waarbij de ouder bij wie de kinderen het laatst verbleven hen naar de andere ouder brengt;

 de man met ingang van 1 augustus 2019 voorlopig zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 3.358,-- per maand en tot verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 1.201,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

 partijen zijn verwezen naar het Kenniscentrum Kind en Scheiding voor deelname aan het hulpverleningstraject Ouderschapsbemiddeling en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;

 de Raad voor de Kinderbescherming is verzocht bij een niet positief verlopen traject te bezien of een raadsonderzoek noodzakelijk is en indien dat onderzoek noodzakelijk geacht wordt dit onderzoek te verrichten.

Beoordeling

Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv) .

Uit de gedingstukken en de mondelinge behandeling van 16 januari 2020 is duidelijk geworden dat het voor partijen op dit moment niet mogelijk is een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Gelet hierop zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.

Echtscheiding

De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is erkend en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende over en weer gedane verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.

Verdeling zorg- en opvoedingstaken

In geschil is de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

De vrouw heeft voor wat betreft de wekelijkse zorgregeling verzocht te bepalen dat de kinderen bij de man verblijven van maandag uit school tot en met woensdagochtend voor school en om het weekend van vrijdag uit school tot maandag voor school.

De man heeft op zijn beurt verzocht te bepalen dat de kinderen bij de man zijn de ene week van donderdagmiddag uit school tot woensdagochtend naar school en de andere week van woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school bij de vrouw zijn. Enerzijds loopt een week-op-week-af-regeling al geruime tijd naar behoren en zijn de kinderen hieraan gewend. Anderzijds stelt de man dat de door de vrouw voorgestelde regeling niet te verenigen is met zijn nieuw op te zetten onderneming, waarvoor hij voor overleg (met onder meer investeerders) regelmatig naar het buitenland dient af te reizen. Deze reizen heeft de man (reeds vooruit gepland) in de week dat de kinderen bij de vrouw verblijven.

Het grootste bezwaar van de vrouw tegen de door de man gewenste regeling is dat de kinderen dan te lang geen contact hebben met de andere ouder. Dit is reeds aan de orde geweest in het kader van de voorlopige voorzieningen. Toen is ter zitting gebleken dat de kinderen voorheen regelmatig tussentijds contact hadden met de ouder bij wie zij niet verbleven, maar dat dit door communicatieproblemen moeizamer is gaan verlopen. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat de oplossing niet gezocht moet worden in een aanpassing van de zorgregeling, maar in het werken aan de verbetering van de communicatie en het versterken van het onderling vertrouwen tussen de ouders, zodat een tussentijds contactmoment weer mogelijk wordt. Partijen zijn vervolgens verwezen naar het Kenniscentrum Kind en Scheiding voor deelname aan het hulpverleningstraject Ouderschapsbemiddeling en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie. Ter zitting is gebleken dat dit traject nog niet is gestart en dat dit ook niet op korte termijn zal gebeuren. Met partijen en de Raad is ter zitting gesproken over de mogelijkheid van het inzetten van een netwerkberaad bij de Raad. Hierbij wordt een gezamenlijk gesprek met het netwerk van de ouders en met de kinderen gevoerd om het netwerk actief mee te laten denken over een oplossing, waarbij het belang van de kinderen als uitgangspunt wordt genomen. In het netwerkberaad kan bezien worden of partijen met het oog op de toekomst concrete afspraken met elkaar kunnen maken daarbij rekening houdend met de belangen van de kinderen. Partijen zullen nader op een lijn moeten komen en afspraken moeten maken over en mogelijk nader aanleren van het communiceren over de kinderen. Partijen hebben zich bereid verklaard om mee te werken aan het beleggen van een netwerkberaad. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de Raad verzoeken een netwerkberaad te organiseren.

Partijen hebben ter zitting vervolgens overeenstemming bereikt over een wekelijkse regeling, in die zin dat er sprake zal zijn van een week-op-week-af-regeling (7/7), waarbij het wisselmoment donderdag vóór school zal zijn. De rechtbank zal aldus beslissen. Partijen hebben daarbij afgesproken dat de man de spullen van de kinderen bij de vrouw kan afleveren op woensdagavond rond 20.00 uur. Mocht dat onverhoopt niet mogelijk zijn, dan zal de man de spullen donderdagochtend rond 08.15 uur bij de vrouw afleveren. In het netwerkberaad zullen partijen proberen eveneens afspraken te maken over het tussentijds contactmoment tussen de kinderen en de ouder bij wie de kinderen op dat moment niet verblijven. Partijen zijn het erover eens dat de mogelijkheid tot dit tussentijds contactmoment er in ieder geval moet komen.

Partijen hebben ter zitting ook overeenstemming bereikt over de verdeling van de vakanties en feestdagen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

Voor wat betreft de verjaardagen van de kinderen zijn partijen het erover eens dat zij elkaar in de gelegenheid stellen de kinderen op hun verjaardag persoonlijk te feliciteren en zo mogelijk de kinderen een paar uurtjes te zien. Partijen kunnen ook hierover nadere afspraken maken in het netwerkberaad.

Hoofdverblijfplaats kinderen

De man stemt in met het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats bij haar te bepalen, mits de kinderen 50% van de tijd bij hem zullen zijn. Nu dit laatste het geval is, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen.

Kinderalimentatie

De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar een kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen dient te betalen van € 3.511,-- per maand.

Behoefte kinderen

In geschil is de behoefte van de kinderen.

Bij het bepalen van de behoefte van de kinderen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarbij behorende Tabel eigen aandeel kosten kinderen. Voor het bepalen van die behoefte dient allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen tijdens hun huwelijk te worden bepaald. Tussen partijen is niet in geschil dat het NBGI substantieel hoger was dan € 6.000,-- per maand. Op grond van de Tabel eigen aandeel kosten kinderen van 2017 (het jaar dat partijen uit elkaar gegaan zijn) bedraagt de behoefte bij een inkomen van € 6.000,-- of meer bij 3 kinderen en 8 punten € 1.830,-- per maand.

De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van de kinderen substantieel hoger is en dat de behoeftetabel moet worden geëxtrapoleerd. De vrouw heeft een behoefteoverzicht overgelegd waarin zij uitkomt op een behoefte van de kinderen van ongeveer € 5.900,-- per maand, inclusief oppaskosten. Ter zitting daarnaar gevraagd heeft de vrouw toegelicht dat de verhoging van de behoefte met name zit in kleding en toekomstige kosten zoals studie en rijbewijs waarvoor gespaard moet worden.

De man heeft op zijn beurt het door de vrouw overgelegde behoefteoverzicht geanalyseerd en komt, rekening houdend met de oppaskosten, uit op een behoefte voor de kinderen van (afgerond) € 2.700, per maand.

Daargelaten op welk bedrag het gezinsinkomen zou moeten worden vastgesteld, is de rechtbank met de vrouw van oordeel dat bij een gezinsinkomen gelegen boven de € 6.000,- niet automatisch volstaan kan worden met de vaststelling dat in de tabelbedragen alle normale, in de desbetreffende inkomenscategorie redelijkerwijs te maken kosten van de kinderen zijn begrepen (zie ook HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479). Het is echter wel aan de vrouw om, bij betwisting door de man, die door haar gestelde hogere behoefte te onderbouwen en te bewijzen. De rechtbank is van oordeel dat het aan de vrouw is om concreet te maken waarom de behoefte van de kinderen zoveel hoger is dan het gemaximaliseerde bedrag van de tabel. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw hierin onvoldoende is geslaagd. Hetgeen door de vrouw in dat kader is opgevoerd betreft (slechts) normale kosten – zoals die van voeding, kleding, sport en ontspanning – en geen kosten die zo uitzonderlijk zijn dat zij niet inbegrepen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van de kinderen. De door de vrouw gestelde toekomstige kosten zijn niet behoefte verhogend, immers niet gebleken is dat partijen tijdens het huwelijk voor deze kosten spaarden noch dat deze anderszins aan verhoging van de behoefte van de kinderen tijdens de huwelijkse periode hebben bijgedragen. Nu partijen het erover eens zijn dat de oppaskosten wel behoefte verhogend zijn, ziet de rechtbank aanleiding om de behoefte van de kinderen vaststellen op het door de man genoemde bedrag van € 2.700,-- per maand. Dit bedrag is door de man deugdelijk onderbouwd en ligt (substantieel) boven het hiervoor genoemde eigen aandeel kosten van kinderen volgens het Tremarapport.

Draagkracht

Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de man en de vrouw dienen bij te dragen in de kosten van de kinderen.

De rechtbank volgt ook in dit opzicht ook het Rapport alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [netto besteedbaar inkomen (NBI) – (0,3 NBI + € 975,--)].

Huidig NBI en draagkracht man

Het inkomen van de man is tussen partijen in geschil.

De vrouw heeft gesteld dat uitgegaan moet worden van het jaarinkomen van de man in 2018 van € 432.053,--.

De man heeft betwist dat met dit jaarinkomen moet worden gerekend. De man heeft gesteld dat zijn dienstverband bij [naam bedrijf 1] per 1 januari 2020 is beëindigd en dat hij voor zich zelf is begonnen. De man heeft toegelicht dat hij bij [naam bedrijf 1] in de functie van [naam functie] verantwoordelijk was voor de planning en (her)ontwikkeling van Real Estate in Europa. Zijn werk bij [naam bedrijf 1] is een Amerikaanse uitdaging geweest, waarbij in korte tijd veel geld is verdiend maar met weinig zekerheid. Dit maakt, zo stelt de man, dat zijn dienstverband per direct kon worden beëindigd toen bleek dat de man een andere beleidsvisie had dan (het management van) het moederbedrijf in Amerika. De man heeft voorts toegelicht dat hij een (zeer beperkend) concurrentiebeding heeft met [naam bedrijf 1] , maar dat hij wel de Europese markt ten aanzien van de “Senior housing” mag betreden. In dat kader heeft de man besloten om in dit segment voor zichzelf te beginnen. Kort samengevat komt het erop neer dat de man investeerders gaat aantrekken en dat hij reeds een B.V. heeft opgestart waarvan hij zelf (een minderheid van de) aandelen bezit en van waaruit aan hem (zijn B.V.) € 100.000,-- per jaar aan management fee zal worden uitgekeerd. De man stelt dat het de prognose is dat in de toekomst (na 4 jaar) winst gemaakt gaat worden en dat vanaf dan door het uitkeren van dividend zijn inkomen zal toenemen. De man verzoekt de rechtbank, ondanks dat het de verwachting is dat hij de aankomen de jaren minder zal verdienen, bij de berekening van zijn draagkracht uit te gaan van een jaarinkomen van € 175.000,--. De man stelt dat dit een reëel inkomen is, dat hij naar verwachting ook zou verdienen als hij op dit moment in loondienst zou treden. De man verwijst naar zijn inkomen bij [naam bedrijf 2] voordat hij bij [naam bedrijf 1] in dienst trad.

De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken voldoende vaststaat dat het dienstverband van de man bij [naam bedrijf 1] per 1 januari 2020 is beëindigd. Vast staat ook dat de man een eigen onderneming is gestart. De rechtbank is met de man van oordeel dat de aan het opstarten van deze onderneming verbonden substantiële inkomstenachteruitgang niet (in het geheel) op zijn gezin mag worden afgewenteld. De man (heeft ter zitting) afdoende toegelicht dat het bedrag van € 175.000,-- per jaar gerelateerd is aan het inkomen dat hij zou kunnen verdienen als hij op dit moment bij een consultancy onderneming in loondienst zou treden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het inkomen van de man voor zijn indiensttreding in 2014 bij [naam bedrijf 1] in 2012 € 155.000,-- en in 2013 € 165.000,-- bedroeg. De nadien substantiële verhoging van de inkomsten had voornamelijk te maken met de bonussen die de man heeft ontvangen. Anders dan de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man afdoende heeft toegelicht dat het inkomen van de man in 2018 niet representatief is voor het door de man in de (nabije) toekomst te behalen inkomen.

Uitgaande van inkomsten uit loondienst van € 175.000,-- en een bijbehorend NBI van € 8.058,-- bedraagt de draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 3.266,-- per maand.

De vrouw heeft nog gesteld dat de woonlasten van de man lager zijn dan de forfaitaire woonlast in de formule en dat de formule daarop moet worden aangepast. De rechtbank ziet geen aanleiding om de vrouw te volgen. De man betaalt momenteel voor zijn eigen woonruimte aan huur een bedrag van € 2.500,-- per maand en voldoet daarnaast ook nog de lasten van de echtelijke woning. Wat de woonlasten van de man in de toekomst zullen zijn is thans niet te voorzien. Bovendien wijkt het forfaitaire bedrag niet veel af van de huidige huur die de man voldoet.

Huidig NBI en draagkracht vrouw

Ook het inkomen van de vrouw is tussen partijen in geschil.

De man heeft gesteld dat uit de aangifte IB/PVV 2018 blijkt dat de winst uit onderneming van de vrouw in 2018 € 46.636,-- bedraagt. De man heeft opgemerkt dat de winst uit onderneming in werkelijkheid hoger is omdat de vrouw privékosten, zoals schoonmaakkosten van de gehele echtelijke woning opvoert, terwijl de praktijk van de vrouw slechts 15% van de gehele woning bedraagt. Indien geen rekening wordt gehouden met de privékosten dan zou er volgens de man een winst uit onderneming resteren van € 57.000,-- per jaar. De man heeft daarnaast gesteld dat de vrouw haar opleiding tot psychotherapeut succesvol heeft afgerond. Indien de vrouw meer patiënten per dag zou behandelen zou de vrouw volgens de man een omzet kunnen draaien van € 113.000,-- per jaar. Rekening houdend met de kosten zou de vrouw een winst uit onderneming kunnen behalen van € 95.000,-- per jaar. Zou de vrouw in loondienst bij GGZ aan de slag gaan dan zou de vrouw ook substantieel meer verdienen dan dat zij thans met haar onderneming verdient.

De vrouw heeft stukken overgelegd waaruit volgt dat de winst uit onderneming in 2019 € 53.750,-- bedroeg en dat de prognose voor 2020 een winst uit onderneming van € 54.887, is.

De rechtbank zal voor wat betreft de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaan van de door de vrouw genoemde prognose voor 2020. De rechtbank ziet geen aanleiding op dit moment uit te gaan van een hoger inkomen, zoals de man voorstelt. De rechtbank zal rekening houden met zelfstandigenaftrek van € 7.030,-- en MKB winstvrijstelling van € 6.700,--. De verschuldigde bijdrage inkomensafhankelijke bijdrage ZVW is € 2.243,--. De rechtbank zal daarnaast het door de vrouw opgevoerde bedrag aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering in aanmerking nemen van € 82,-- per maand, nu de man ter zitting heeft aangegeven van deze post geen punt te maken. De man kan zich niet vinden in het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 1.730,-- per maand aan pensioenpremie, nu het bedrag gebaseerd is op een offerte en de vrouw ook aanspraak zal maken op pensioenverevening. De rechtbank zal het door de vrouw opgevoerde bedrag aan pensioenpremie, gelet op de betwisting door de man, niet in aanmerking nemen, nu onvoldoende duidelijk is of het opgevoerde bedrag een reëel bedrag betreft en evenmin dat deze kosten daadwerkelijk (zullen) worden gemaakt. Rekening houdend dat de vrouw daarnaast nog recht zal hebben op kindgebonden budget van 4.412,-- per jaar becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van € 4.015,-- per maand.

De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule op € 1.285,-- per maand.

Derhalve bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen in totaal € 4.551,-- per maand.

Draagkrachtvergelijking

Nu de totale draagkracht van partijen de behoefte van de kinderen overschrijdt, dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt. De verdeling van de kosten over beide partijen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:

het eigen aandeel van de man bedraagt: 3266 / 4551 x 2700 = € 1.938,--

het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 1285 / 4551 x 2700 = € 762,--

samen € 2.700,--

Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 1.938,-- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 762,-- per maand voor rekening van de vrouw.

Zorgkorting

De rechtbank zal, gelet op de overeengekomen zorgregeling, voor de man een zorgkorting in aanmerking nemen van 35%. Nu de behoefte van de kinderen € 2.700,-- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 945,-- per maand. De door de man te betalen maandelijkse bijdrage voor de kinderen wordt derhalve als volgt berekend: € 1.938,- -/- € 945,-- = € 993,--. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank de kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen vaststellen op genoemd bedrag van € 993,-- per maand.

Daarbij merkt de rechtbank op dat het aan de vrouw is om uit de door haar ontvangen kinderalimentatie zorg te dragen voor de betaling van (alle) de verblijfsoverstijgende kosten, waaronder begrepen de oppaskosten, kleding voor de kinderen, cadeautjes voor kinderfeestjes, kapper. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren, althans te bepalen, dat de kledingkosten van de minderjarige kinderen verdisconteerd zijn in de zorgkorting, althans dit in de overwegingen van de te wijzen beschikking op te nemen, dan ook afwijzen.

Aanhechten berekeningen

De rechtbank hecht de berekeningen van het huidige NBI van de man en de vrouw met het oog op de draagkracht in het kader van de kinderalimentatie aan deze beschikking.

Partneralimentatie

De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie dient te betalen van € 7.518,-- per maand.

Behoefte vrouw

In geschil is de behoefte van de vrouw.

De vrouw heeft haar behoefte aan de hand van de Hofnorm becijferd op een bedrag van € 9.439,--, geïndexeerd € 9.772,-- per maand. De vrouw heeft naderhand nog een behoeftelijst overgelegd, waarin zij uitkomt op een behoefte van € 9.891,52 per maand.

De man heeft de behoefte van de vrouw betwist en met name het hanteren van de Hofnorm.

De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Het gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beiden werd verdiend, geeft een aanwijzing voor die welstand. Daarbij heeft als vuistregel te gelden dat de behoefte van ieder van partijen kan worden vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) aan het einde van het huwelijk (de Hofnorm). Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.

Onder verwijzing naar recente jurisprudentie (o.a. Hof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1886 en Hof ’s-Hertogenbosch 13 juni 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2151) is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de behoefte van de vrouw in het onderhavige geval niet volgens de Hofnorm kan worden vastgesteld. De rechtbank zal daarom bij de behoeftebepaling van de vrouw de Hofnorm hanteren.

Nu partijen in september 2017 uit elkaar zijn gegaan zal de rechtbank, bij de bepaling van het NBGI, uitgaan van het inkomen van partijen in 2017.

Het inkomen van de man bedroeg volgens zijn opgave in 2017 € 258.500,-- bruto. Daarnaast heeft de man nog een bedrag van € 112.500,-- aan bonussen ontvangen. De man heeft dit laatste bedrag niet meegenomen in zijn berekening van het NBGI. De rechtbank zal de man hierin volgen en overweegt daartoe als volgt. Gebleken is dat de bonus niet is besteed aan het levensonderhoud van partijen, maar dat deze voornamelijk is geïnvesteerd in de echtelijke woning, dat deze is aangewend voor de aanschaf van het perceel grond bij de echtelijke woning en dat deze is gebruikt voor de aflossing van de hypotheek. Nu deze investeringen bij de verkoop van de echtelijke woning aan beide partijen ten goede zal komen, acht de rechtbank het daarom redelijk om bij de bepaling van het NBGI geen rekening te houden met de bonus en uit te gaan van het basisinkomen van de man.

De winst van de vrouw uit onderneming bedroeg in 2017 € 9.916,--. De zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling bedroegen respectievelijk € 7.280,-- en € 369,--. De verschuldigde bijdrage inkomensafhankelijke bijdrage ZVW bedroeg € 122,--.

Op grond van bovenstaande gegevens becijfert de rechtbank het NBI van de man en de vrouw ten tijde van huwelijk respectievelijk op € 11.037,-- per maand en € 816,-- per maand. Hiermee komt het NBGI op € 11.853,-- per maand. De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met inkomen uit sparen en beleggen. Uitgaande van de kosten van de kinderen van € 2.700,-- bedraagt de behoefte van de vrouw 60% van € 9.153,-- (€ 11.853, -/- € 2.700,--), hetgeen neerkomt op € 5.492,-- netto per maand. In 2020 bedraagt dit geïndexeerd afgerond € 5.828,-- netto per maand.

Behoeftigheid vrouw

Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de (redelijkerwijs te verwerven) eigen inkomsten, die in mindering strekken op de hiervoor berekende behoefte. Een onderhoudsverplichting als deze bestaat immers alleen bij het ontbreken van mogelijkheden om zelf in het levensonderhoud te voorzien.

De rechtbank zal voor wat betreft de huidige verdiencapaciteit van de vrouw uitgaan van de door de vrouw genoemde prognose voor 2020, te weten een winst uit onderneming van € 54.887,--. Uitgaande van de gegevens zoals overwogen bij de kinderalimentatie bedraagt het NBI van de vrouw € 3.729,-- per maand (het kindgebonden budget wordt buiten beschouwing gelaten). Dit betekent dat de aanvullende behoefte van de vrouw (afgerond) € 2.100,-- (€ 5.828,-- -/- € 3.729,--) netto per maand bedraagt.

De man heeft gesteld dat de verdiencapaciteit van de vrouw hoger ligt, zoals overwogen onder de kinderalimentatie. De vrouw heeft dit betwist.

De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw met (de huidige invulling van) haar onderneming niet haar verdiencapaciteit (volledig) benut en dat dit in het licht van de omstandigheden, waaronder de afnemende zorgbehoefte van de kinderen, wel op termijn van haar kan worden gevergd. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw over 5 jaar in staat moet zijn zich een hoger inkomen te verwerven dan thans het geval is. De rechtbank betrekt hierin tevens de leeftijd van de vrouw, zij is thans 42 jaar, haar afgeronde opleiding tot psychotherapeut en de salariëring die mogelijk is in loondienst (bijvoorbeeld bij GGZ). Bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw zal dan ook op termijn van 5 jaar worden uitgegaan van een fictief inkomen, wegens een (wel aanwezige, maar niet benutte) verdiencapaciteit van € 70.000,-- per jaar in loondienst. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vrouw ter zitting heeft gesteld dat zij bij de GGZ met haar BIG-registratie op schaal 60 werkzaam zou kunnen verrichten. Bij een loon van € 70.000,--, per jaar en rekening houdend met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 82,-- per maand, bedraagt het NBI van de vrouw € 4.063,-- per maand indien het kindgebonden budget buiten beschouwing gelaten wordt. Dit betekent dat de aanvullende behoefte van de vrouw dan nog € 1.765,-- (€ 5.828,-- -/- € 4.063,--) netto per maand bedraagt.

Draagkracht man

De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het inkomen, zoals overwogen onder de kinderalimentatie en waarbij het NBI van de man becijfert is op € 8.058,-- per maand.

De volgende maandelijkse lasten van de man zijn niet langer in geschil en zal de rechtbank in aanmerking nemen:

tot verkoop echtelijke woning:

  • € 4.300,-- woonlasten (€ 1.800,- echtelijke woning en € 2.500,-- woning man) tot het moment van verkoop woning;

  • € 111,-- premie ziektekostenverzekering;

  • € 32,-- eigen risico;

De rechtbank rekent bij gebrek aan informatie met bovenstaande lasten zonder rekening te (kunnen) houden met het eigenwoningforfait en de hypotheekrenteaftrek.

De rechtbank zal de door de man opgevoerde overige kosten van € 88,-- niet in aanmerking nemen, nu het hier een polis levensverzekering is die, zoals hierna zal volgen, in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap zal worden gesplitst.

De rechtbank zal na de verkoop van de echtelijke woning uitgaan van een woonlast van de man van 0,3 NBI man (0,3 x 8.058,--), hetgeen neerkomt op een bedrag van € 2.417,-- per maand.

De rechtbank zal de woonlasten verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen “gemiddelde basishuur” van € 230,-- per maand en de premie ziektekosten verminderen met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW van € 33,-- per maand.

Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.

De rechtbank houdt rekening met het eigen aandeel in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) aan de zijde van de man van € 1.938,-- per maand.

Op grond van het vorenstaande bedraagt de draagkracht van de man tot de datum verkoop echtelijke woning (hierna en in de draagkrachtberekeningen periode 1), inclusief fiscaal voordeel € 0,-- per maand en vanaf de datum verkoop echtelijke woning (hierna en in de draagkrachtberekeningen periodes 2 en 3), inclusief fiscaal voordeel € 1.642,-- per maand.

Jus-vergelijking

Teneinde te bepalen of de man door voldoening van een partnerbijdrage conform de behoefte van de vrouw niet in een nadeliger financiële positie komt te verkeren dan de vrouw, zal de rechtbank een jus-vergelijking maken voor de periodes (2 en 3) na de verkoop van de woning, zoals hierna vermeld.

Draagkracht vrouw

Periode 2

Periode 2 is periode waarin de vrouw een winst uit onderneming heeft van € 54.887,-- per jaar en waarin de echtelijke woning zal zijn verkocht.

De rechtbank zal in periode 2 uitgaan van woonlasten van de vrouw ter hoogte van 0,3 NBI vrouw (0,3 x € 3.729,--), hetgeen neerkomt op € 1.118,-- per maand.

Periode 3

Periode 3 is de periode waarin de vrouw in staat wordt geacht zich een inkomen uit loon te verwerven van € 70.000,-- per jaar.

De rechtbank zal in periode 3 uitgaan van woonlasten van de vrouw ter hoogte van 0,3 NBI vrouw (0,3 x € 4.063,--), hetgeen neerkomt op € 1.218,-- per maand.

Daarnaast zal de rechtbank in alle perioden rekening houden met dezelfde maandelijkse lasten als bij de man:

- € 111,-- premie ziektekostenverzekering;

- € 32,-- eigen risico.

De rechtbank zal de woonlasten verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen “gemiddelde basishuur” van € 230,-- per maand (periode 2 en 3) en de premie ziektekosten verminderen met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW van € 33,-- per maand.

Voor de vrouw geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.

De rechtbank houdt rekening met het eigen aandeel in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) aan de zijde van de vrouw van € 762,-- per maand.

Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank de draagkracht van de vrouw in periode 2 op een bedrag van € 196,-- netto per maand en in periode 3 op een bedrag van € 337,-- netto per maand.

Gelet op de uitkomst van de jusvergelijking is de rechtbank van oordeel dat een door de man te betalen partneralimentatie van € 1.642-- per maand (zijn maximale draagkracht) in periode 2 en van € 1.628,-- per maand in periode 3 redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is. De rechtbank zal aldus beslissen. In periode 1 heeft de man geen draagkracht, zodat de rechtbank in die periode geen alimentatie zal vaststellen.

Limitering

Gezien de duur van het huwelijk en de behoeftigheid van de vrouw ziet de rechtbank geen aanleiding om thans de partneralimentatie na verloop van tijd op nihil te stellen dan wel te beëindigen zoals door de man is verzocht.

Aanhechten berekeningen

De rechtbank hecht de berekeningen van het huidige NBI van de man en de vrouw met het oog op de behoefte van de vrouw en de berekeningen met het oog op de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man en de jusvergelijkingen in het kader van de partneralimentatie aan deze beschikking.

Verdeling huwelijksgemeenschap

Niet in geschil is dat de peildatum voor de samenstelling van de huwelijksgemeenschap de datum van indiening van het onderhavige verzoekschrift is, te weten 29 mei 2019.

Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd die in de verdeling dienen te worden betrokken:

  1. de echtelijke woning te [postcode echtelijke woning] [woonplaats ] , gemeente [gemeente] , [adres echtelijke woning] ;

  2. de op de echtelijke woning rustende hypotheek bij Westland Utrecht Hypotheekbank N.V.;

  3. de aan de hypotheek gekoppelde spaarverzekering bij Westland Utrecht Hypotheekbank N.V.;

  4. het perceel grond gelegen achter de echtelijke woning;

  5. de bankrekeningen;

  6. de aandelen Binck Bank;

  7. de lijfrenteverzekering ASR;

  8. het gevestigd deel [aandeel] ;

  9. de vergoedingsrechten van de man op de vrouw;

  10. de onderneming van de vrouw [naam bedijf] ;

  11. de inboedel;

  12. de personenauto’s;

  13. de boot;

  14. de teruggaven en aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 t/m 29 mei 2019.

Ad 1., 2., 3. en 4. de echtelijke woning en de daarop rustende hypotheek, de spaarverzekering en het perceel grond

Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning en het daarbij behorende perceel grond zal worden verkocht. Zij verschillen van mening wanneer de echtelijke woning verkocht zou moeten worden. De vrouw heeft voorgesteld mei 2021. De man heeft voorgesteld eind 2020. Gelet op de standpunten van partijen en ook rekening houdend met het belang van de kinderen, acht de rechtbank het redelijk ervan uit te gaan dat de verkoop eind 2020 begin 2021 zal plaatsvinden. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen binnen 4 weken na heden een makelaar de opdracht zullen geven tot verkoop, waarbij partijen in onderling overleg met de makelaar de vraag en laatprijs zullen bepalen.

Partijen zijn het er voorts over eens dat voor wat betreft de waarde van de spaarverzekering gekeken moet worden naar de waarde per peildatum 29 mei 2019. De man heeft onweersproken gesteld dat de waarde toen € 54.344,-- bedroeg. De nadien ontstane (hogere) waarde komt de man toe, nu hij (vanaf die datum) de premie volledig heeft betaald.

Ad 5. de bankrekeningen

Partijen zijn het niet eens geworden over de peildatum die gehanteerd moet worden bij de verdeling van de saldi van de bankrekeningen. De rechtbank zal daarom, zoals te doen gebruikelijk bij bankrekeningen, als peildatum hanteren de datum indiening van het verzoekschrift, te weten 29 mei 2019. De rechtbank zal de bankrekeningen op naam van de vrouw toedelen aan de vrouw, inclusief de bankrekeningen op naam van de eenmanszaak van de vrouw, en de bankrekeningen op naam van de man toedelen aan de man, onder verdeling van de saldi van deze bankrekeningen per peildatum bij helfte.

De rechtbank gaat ervan uit dat partijen, zoals de vrouw heeft voorgesteld, de gezamenlijke bankrekening zullen opheffen, onder verdeling van het saldo per peildatum.

Ad 6. de aandelen Binck Bank

Partijen zijn het eens over de aandelen Binck Bank, in die zin dat deze zullen worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting de helft van de waarde per peildatum 29 mei 2019 aan de vrouw te vergoeden.

Ad 7. de lijfrenteverzekering ASR

Partijen zijn het erover eens dat de lijfrenteverzekering ASR gesplitst zal worden, zodat partijen ieder voor zich een eigen lijfrenteverzekering kunnen voortzetten.

Ad 8. het gevestigd deel [aandeel]

Ter zitting heeft de man duidelijk gemaakt dat het toekomstig winstrecht Orange House series tot uitkering komt in oktober 2022. Partijen zijn het erover eens dat het gevestigd deel Orange House series zal worden toegedeeld aan de man en dat van de uitkering in oktober 2022 de vrouw 1/6 deel toekomt.

Ad 9. de vergoedingsrechten van de man op de vrouw

De man heeft gesteld dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw in verband met voorgeschoten kosten mediation. Ter zitting is gebleken dat deze kosten zijn voldaan voor de peildatum en dat deze zijn voldaan van de gezamenlijke rekening. Dit betekent dat de man ten aanzien van de kosten mediation geen vergoedingsrecht heeft op de vrouw.

De man heeft voorts gesteld dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw in verband met door hem voor de vrouw betaald eigen risico VGZ. Ter zitting is gebleken dat de man dit eigen risico (naar de rechtbank begrijpt van vóór de peildatum) ter hoogte van € 671,66 heeft voldaan na de peildatum. Dit betekent dat de vrouw aan de man dient te vergoeden een bedrag van € 335,83.

Ad 10. de onderneming vrouw

De vrouw heeft gesteld dat haar onderneming geen waarde vertegenwoordigt en dat de saldi van de bankrekeningen van de onderneming reeds verdeeld worden.

De man heeft gesteld dat uit de fiscale vermogensopstelling bij de IB aangifte over het belastingjaar 2018 van de vrouw blijkt dat de intrinsieke waarde van de eenmanszaak zonder de saldi van de bankrekeningen € 8.778,-- is. Volgens de man dient deze waarde in de verdeling te worden betrokken.

De rechtbank volgt de man in zijn stelling, nu de eenmanszaak geen goed is dat in de wettelijke gemeenschap van goederen valt en als zodanig ook niet kan worden verdeeld, maar het ondernemingsvermogen bestaande uit de activa en de passiva valt wel in de wettelijke gemeenschap van goederen. Dit betekent dat de man de helft van genoemd bedrag van € 8.778,-- toekomt en dat de activa en passiva aan de vrouw worden toegedeeld.

Ad 11. de inboedel

Partijen zijn het erover eens dat de inboedel reeds in onderling overleg is verdeeld.

Ad 12. de personenauto’s

De vrouw heeft van de Lexus CT2000 een taxatierapport overgelegd. Blijkens dit taxatierapport bedraag de advies handelsprijs € 8.227,--. De rechtbank zal van deze waarde uitgaan. De rechtbank zal de Lexus toedelen aan de vrouw, waarbij de vrouw de helft van genoemde handelsprijs aan de man dient te vergoeden.

Partijen zijn het ter zitting over eens geworden dat de man de Volvo XC90 zal laten taxeren door de Volvo-dealer. De rechtbank zal de Volvo toedelen aan de man, waarbij de man de helft van de nog te taxeren waarde aan de vrouw dient te vergoeden.

Ad 13. de boot

Partijen zijn het erover eens dat de boot, [merk boot] , aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 22.500,--. De man dient de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden.

Ad. 14. de teruggaven en aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 t/m 29 mei 2019

Partijen zijn het er over eens dat zij de belastingteruggaven en belastingschulden over het belastingjaar 2018 en 2019 tot en met 29 mei 2019 met elkaar zullen verrekenen.

Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap vaststellen als na te melden.

Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

De rechtbank overweegt ten overvloede dat partijen het er over eens zijn dat het door de man opgebouwde pensioen onder de Nederlandse pensioenregeling valt en dat dit pensioen valt onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

Voortgezet gebruik echtelijke woning

De rechtbank zal het verzoek tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de vrouw als niet langer weersproken en gelet op het bepaalde in artikel 1:165 van het Burgerlijk Wetboek, toewijzen als na te melden.

De man heeft, nu partijen zullen overgaan tot verkoop van de echtelijke woning, zijn verzoek tot een gebruiksvergoeding ter zitting ingetrokken.

Proceskosten

Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:

*

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats huwelijk] op [datum huwelijk] 2006;

*

bepaalt dat de minderjarigen:

  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2009 te [geboorteplaats] ,

  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 te [geboorteplaats] ,

  • [naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2012 te [geboorteplaats] ,

de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;

*

bepaalt dat genoemde minderjarigen bij de man zullen zijn:

- donderdagmiddag uit school in de ene week tot donderdagochtend vóór school in de andere week;

stelt de verdeling van de vakanties en de feestdagen als volgt vast:

- even kalenderjaren:

kinderen bij de man : voorjaarsvakantie, Pinksterweekend, 1e week meivakantie, 2e, 5e en 6e week zomervakantie, herfstvakantie en 2e week Kerstvakantie;

kinderen bij de vrouw : Paasweekend, 2e week meivakantie, Hemelvaartweekend, 1e, 3e en 4e week zomervakantie, 1e week Kerstvakantie (m.u.v. 24 december);

- oneven kalenderjaren:

kinderen bij de vrouw : voorjaarsvakantie, Pinksterweekend, 1e week meivakantie, 2e, 5e en 6e week zomervakantie, herfstvakantie en 2e week Kerstvakantie;

kinderen bij de man : Paasweekend, 2e week meivakantie, Hemelvaartweekend, 1e, 3e en 4e week zomervakantie, 1e week Kerstvakantie (m.u.v. 26 december);

- verjaardag vrouw en Moederdag kinderen bij de vrouw en verjaardag man en Vaderdag kinderen bij de man;

en verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad;

*

verzoekt de Raad om een netwerkberaad te organiseren zoals hiervoor omschreven en bij de Raad bekend;

bepaalt dat de griffier een afschrift van de processtukken aan de Raad zal toesturen;

*

bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand, een kinderalimentatie ten behoeve van genoemde minderjarigen van € 993,-- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;

*

bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd, maar niet eerder dan dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 1.642,-- per maand zal betalen, en vanaf 27 februari 2025 een partneralimentatie van € 1.628,-- per maand telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

*

stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:

1. aan de man worden toebedeeld:

  • de bankrekeningen op naam van de man, waarbij de saldi per peildatum 29 mei 2019 tussen partijen bij helfte dienen te worden gedeeld;

  • de aandelen Binck Bank, waarbij de waarde per peildatum 29 mei 2019 tussen partijen bij helfte dient te worden gedeeld;

  • het gevestigd deel [aandeel] , waarbij van de uitkering in 2022 aan de vrouw 1/6 deel toekomt;

  • de Volvo XC90, waarbij de man de helft van de nog te taxeren waarde aan de vrouw dient te voldoen;

  • de boot, [merk boot] , waarbij de man een bedrag van € 11.250,-- aan de vrouw dient te voldoen;

2. aan de vrouw worden toebedeeld:

  • de bankrekeningen op naam van de vrouw, inclusief de bankrekeningen op naam van de eenmanszaak van de vrouw, waarbij de saldi per peildatum 29 mei 2019 tussen partijen bij helfte dienen te worden gedeeld;

  • de Lexus CT2000, waarbij de vrouw een bedrag van € 4.113,50 aan de man dient te voldoen;

  • de activa en passiva van de eenmanszaak [naam bedijf] , waarbij de vrouw een bedrag van € 4.389,-- aan de man dient te voldoen;

3. partijen zullen de woning te [postcode echtelijke woning] [woonplaats ] , gemeente [gemeente] , [adres echtelijke woning] , en het daarbij behorende perceel grond verkopen; zij zullen daartoe binnen 4 weken na heden een makelaar de opdracht zullen geven tot verkoop; partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraag en laatprijs bepalen en inzetten op verkoop van de woning en het daarbij behorende perceel grond eind 2020/begin 2021; ieder van partijen komt de helft toe van de overwaarde, dat wil zeggen de verkoopwaarde minus de aflossing van de hypotheek (onder verrekening van de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde spaarverzekering ter hoogte van € 54.344,--) en de verkoopkosten;

4. het saldo van de gezamenlijke bankrekening dient per peildatum 29 mei 2019 tussen partijen bij helfte te worden gedeeld, waarna het aan partijen is om deze rekening op te heffen;

5. partijen zullen er voor zorgen dat de lijfrenteverzekering ASR wordt gesplitst, zodat partijen ieder voor zich een eigen lijfrenteverzekering kunnen voortzetten;

6. de vrouw dient een bedrag van € 335,83 aan de man te voldoen in verband met door de man voor de vrouw betaald eigen risico VGZ;

7. partijen zullen de belastingteruggaven en belastingschulden over het belastingjaar 2018 en 2019 tot en met 29 mei 2019 met elkaar verrekenen;

*

bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning te [postcode echtelijke woning] [woonplaats ] , gemeente [gemeente] , [adres echtelijke woning] , en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

*

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

*

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, L. Koper en Y.C. Bours, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2020.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733