Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 05-03-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1955

Datum publicatie03-04-2020
Zaaknummer200.258.396
ProcedureHoger beroep
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Ondernemer en alimentatie;
Familievermogensrecht; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen; Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verdeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, partneralimentatie en kinderalimentatie.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.258.396 en 200.258.398

(zaaknummers rechtbank Gelderland, 310819 en 326027)

beschikking van 5 maart 2020

inzake

[verzoekster] ,

verblijvende op een geheim adres,
verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen,

en

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. A. Sangar te Rotterdam.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 oktober 2017 en 22 januari 2019 (laatstgenoemde beschikking hierna te noemen: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties, ingekomen op 17 april 2019;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;

- een journaalbericht van mr. Gerrits van 23 januari 2020 met producties;

- een journaalbericht van mr. Sangar van 28 januari 2020 met producties;

- een journaalbericht van mr. Gerrits van 30 januari 2020 met productie.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1

Partijen zijn op 8 september 2009 te [plaatsnaam] in gemeenschap van goederen gehuwd.

3.2

Beiden bezitten de Nederlandse nationaliteit.

3.3

De vrouw heeft op 7 november 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend.

3.4

Het huwelijk van partijen is op 20 november 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 oktober 2017 in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand.

3.5

Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:

- [kind 1]op [geboortedatum 1] 2004;

- [kind 2]op [geboortedatum 2] 2006;

- [kind 3]op [geboortedatum 3] 2009.

over wie zij het gezag gezamenlijk uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is – onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring – de (wijze van) verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast, bepaald dat de man aan de vrouw voor levensonderhoud € 106,- per maand zal betalen, en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen € 520,- per kind per maand aan de vrouw zal betalen, zijn de kosten van het geding gecompenseerd in die zin dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft en is het meer of anders verzochte afgewezen.

4.2

De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven 1, 2 en 3 zien op de (wijze van) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, respectievelijk op de beslissing ter zake van de verkoopopbrengst van de auto BMW met kenteken [kenteken] (hierna: de auto), de (waarde van de) onderneming en de vergoeding ter zake van de overbedeling van de man aan de vrouw in termijnen. De grieven 4 en 5 zien op de vastgestelde partneralimentatie, respectievelijk op de (hoogte van de) behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.

De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking wat betreft de verdeling van de verkoopopbrengst van de auto, de verdeling van de onderneming en de partneralimentatie te vernietigen en bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:

1. de man aan de vrouw ter zake van de verdeling van de verkoopopbrengst van de auto

primair een bedrag groot € 15.500,- en subsidiair een bedrag groot € 12.500,- dient te betalen binnen 14 dagen na de beschikking;

2. de man aan de vrouw ter zake van de verdeling van de onderneming aan de vrouw een

bedrag groot € 60.000,- dient te betalen, te vermeerderen met een bedrag groot € 46.000,- betreffende de helft van alle verstrekte leningen aan [A.] , [B.] en de familie van de man, te vermeerderen met een rentevergoeding groot 8% per jaar over het bedrag groot (€ 60.000,- + € 46.000,-) € 106.000,-, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen rentevergoeding, primair omgaand in één betaling te voldoen, subsidiair binnen 3 jaar na datum van de te wijzen beschikking d.d. 22 januari 2019 te voldoen in gelijke maandelijks elkaar op te volgen termijnen;

3. te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar

levensonderhoud van primair € 4.250,- per maand en subsidiair € 904,- per maand dient te voldoen ingaande 22 januari 2019, dan wel een door het hof in goede justitie vast te stellen onderhoudsbijdrage en ingangsdatum.

4.3

De man is op zijn beurt met vier (ongenummerde) grieven in incidenteel hoger beroep gekomen; in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met een (voor een deel voorwaardelijke) grief ter zake van de verdeling van de opbrengst van de auto (zie ook grief 1 van de vrouw) en een grief ter zake van de betaling van de overbedeling van de man aan de vrouw in termijnen (zie ook grief 3 van de vrouw), voorts met een grief in het kader van de vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en een grief ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, beide laatste grieven zien op zijn draagkracht (zie ook grief 5 van de vrouw).

De man verzoekt het hof, alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. de bestreden beschikking wat betreft de verdeling van de verkoopopbrengst van

de auto in stand te laten en te bepalen dat de vrouw de resterende helft van de huwelijkse schulden, zijnde een bedrag van € 14.640,- (€ 29.280/2), binnen zeven dagen na de te wijzen beschikking aan de man dient te betalen.

In het geval het hof van oordeel is dat de verkoopopbrengst van de auto van partijen niet verrekend kan worden met de huwelijkse schulden, verzoekt de man het hof te bepalen dat die schulden van € 49.844,- voor rekening van beide partijen komen en in dat kader de vrouw aan de man binnen zeven dagen na de te wijzen beschikking een bedrag van € 24.922,- dient te betalen;

2. de bestreden beschikking wat betreft de kinder- en partneralimentatie te

vernietigen en te bepalen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 415,- per kind per maand zal voldoen en de partneralimentatie op nihil vast te stellen;

3. de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van de onderneming te

vernietigen en te bepalen dat de man tien jaar de gelegenheid krijgt om het aan de vrouw toekomende bedrag te betalen.

4.4

De vrouw voert verweer. Zij verzoekt algehele afwijzing van het incidenteel hoger beroep van de man en toewijzing van hetgeen door haar is verzocht.

5De motivering van de beslissing

kinder- en partneralimentatie

5.1

De behoefte van de van de kinderen is niet in geschil. Hun behoefte bedroeg in 2016 € 603,- per kind per maand/€ 1.809,- per maand. Geïndexeerd per 2020 is dit € 653,32 per kind per maand. Ook de draagkracht van de vrouw in het kader van de vaststelling van de bijdrage voor de kinderen ligt in hoger beroep niet voor. Partijen zijn bij de vrouw uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 50,- per maand voor twee of meer kinderen.

5.2

In eerste aanleg zijn partijen medio 2018 in de bodemprocedure overeengekomen dat de man met een bedrag van € 520,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen (rov. 2.30 van de bestreden beschikking).

5.3

In hoger beroep is het inkomen van de man (en dus zijn draagkracht) in geschil. In incidenteel hoger beroep stelt de man zich op het standpunt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die maakt dat de aanvankelijk overeengekomen bijdrage ten behoeve van de kinderen moet worden (gewijzigd en) vastgesteld op € 415,- per kind per maand en de bijdrage van de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud op nihil. De man heeft daartoe aangevoerd dat de winst in 2018 ten opzichte van 2017 € 12.644,- lager is. Ook in het geval het hof uitgaat van het gemiddelde bedrijfsresultaat over drie jaren, dan is er rekening houdend met de winst van 2018 sprake van een lagere winst, aldus de man. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Ook zij heeft een grief geformuleerd ter zake van het inkomen en de draagkracht van de man, en wel in het kader van de vaststelling van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Volgens haar is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over 2015 tot en met 2017. Zij meent dat de man de bedrijfsresultaten bewust kunstmatig laag houdt en dat moet worden uitgegaan van een vergelijkbaar resultaat zoals dat behaald is over eerdere jaren.

5.4

In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De winst over 2018 was aanvankelijk geprognosticeerd op € 78.450,-. Blijkens de definitieve cijfers over 2018 (productie 8, overgelegd bij verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep) bedraagt het bedrijfsresultaat € 74.983,34. Het gemiddelde resultaat over 2015, 2016 en 2017 bedroeg € 92.344,-. Naar het oordeel van het hof heeft de man dan ook aangetoond dat er sprake is van een wijziging van zijn inkomenspositie, hetgeen een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW oplevert die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht rechtvaardigt.

5.5

Het hof zal de draagkracht in het kader van het (wijzigings)verzoek van de man beoordelen vanaf heden. Dat betekent dat het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man uitgaat van twee periodes: de periode tot heden (de beoordeling van grief 5 van de vrouw: periode 1) en de periode met ingang van heden (dat sprake is van gewijzigde omstandigheden rov. 5.4: periode 2).

5.6

De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd ‘ [X] ’. De rechtbank is bij de bestreden beschikking uitgegaan van het gemiddeld resultaat over de jaren 2015 tot en met 2017 van € 92.344,- (respectievelijk € 111.408,-, € 78.357 en € 87.267,-). De door de rechtbank gehanteerde cijfers zijn door geen van partijen inhoudelijk weersproken. De juistheid daarvan staat dan ook vast. De vrouw meent dat moet worden uitgegaan van een vergelijkbaar bedrijfsresultaat over de jaren 2013 tot en met 2015 van € 111.408,- of, zoals zij eerst ter zitting stelt, dat het resultaat moet worden gemiddeld over een langere periode dan drie jaren. De man stelt dat uit moet worden gegaan van een gemiddeld resultaat over de jaren 2016 tot en met 2018.

5.7

Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de draagkracht van een ondernemer wordt aanbevolen om te kijken naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Dat impliceert dat een inschatting moet worden gemaakt van de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk wordt gekeken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het in de praktijk gehanteerde uitgangspunt. Onweersproken is komen vast te staan dat de man aan de vrouw en haar accountant volledige inzage heeft verleend in de financiële administratie/stukken van de onderneming. Hoewel de vrouw stelt dat de man de bedrijfsresultaten bewust kunstmatig laag houdt, heeft zij dat, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.

5.8

Vorenstaande leidt tot het oordeel dat de bij bestreden beschikking vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in het levensonderhoud van de vrouw (periode 1) op juiste wijze is vastgesteld. De rechtbank is bij haar beoordeling op grond van de toen beschikbare definitieve cijfers terecht uitgegaan van het gemiddelde resultaat over de jaren 2015 tot en met 2017. Grief 5 van de vrouw faalt.

5.9

Het hof zal in periode 2, gelet op voormelde door de man aangevoerde gewijzigde omstandigheden, uitgaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat over de jaren 2016, 2017 en 2018 van € 80.202,-. Het hof corrigeert daarbij de stelling van de man dat het gemiddelde bedrijfsresultaat € 80.322,- bedraagt. Daar waar de man stelt dat het resultaat over 2017 € 87.627,- bedroeg, heeft hij kennelijk € 87.267,- bedoeld, waarbij sprake is van een kennelijke schrijffout. Het hof zal uitgaan van de feitelijke cijfers gebaseerd op de definitieve jaarstukken van de onderneming. In 2016 bedroeg het resultaat € 78.357,-, in 2017 € 87.267,- en in 2018 € 74.983,-.

5.10

Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man in het kader van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.

5.11

De man heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 ten behoeve van kinderalimentatie vast op € 4.540,-.

5.12

Het hof stelt de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen en de formule (rov. 5.10) in de bijbehorende draagkrachttabel 2020, vast op € 1.542,- per maand/€ 514,- per kind per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 50,- vrouw + € 1.542,- man =) € 1.592,-. De kosten van de kinderen bedragen per 2020 € 1.959,96 per maand/€ 653,32 per kind per maand (zie rov. 5.1). Dat betekent dat er een tekort is aan gezamenlijke draagkracht om in die kosten te voorzien. Het gezamenlijke tekort bedraagt € 367,96 en het gedeelde tekort € 183,98 per maand. Dat betekent dat de man zijn beschikbare draagkracht geheel dient aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van de kinderen, aldus € 514,- per kind per maand. Deze bijdrage acht het hof in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het hof zal dit per heden toewijzen. De grief van de man ter zake van zijn draagkracht slaagt in zoverre. Er resteert geen draagkracht voor betaling van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De bijdrage ten behoeve van de vrouw zal het hof op nihil vaststellen. Gelet op het hiervoor overwogene behoeven de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, derhalve grief 4 van de vrouw, geen bespreking. Het hof verwijst naar de berekeningen die onderdeel van deze beschikking uitmaken.

verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

5.13

Tussen partijen staat vast dat als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap 7 november 2016 dient te worden aangehouden, zijnde de datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding.

5.14

Voor de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Van deze hoofdregel wordt weliswaar afgeweken, indien partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen anders voortvloeit. Daarvan is niet gebleken.

5.15

Niet in geschil is dat de volgende bestanddelen op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap behoorden:

    de onroerende zaak aan de [adres] en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening met nummer [nummer] (Rabobank);

    de inboedel;

    de auto;

    e bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] (Rabobank) ten name van vrouw;

    de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] (ING Bank) ten name van de man;

    de vordering betreffende de lening aan [B.] (de broer van de man) ten bedrage van € 22.000,--;

    de vordering betreffende de lening aan [A.] (familie van de man) ten bedrage van € 50.000,--;

    de vordering betreffende de lening aan familie van de man ten bedrage van € 20.000,--;

    de nog te ontvangen bedragen van ‘onbekend’ ad € 6.041,79;

    de eenmanszaak [X] .

5.16

Het geschil in het kader van de (wijze van) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap beperkt zich tot de bestanddelen c, f, g, h en j.

sub g) de vordering betreffende de lening aan [A.] (familie van de man) ten bedrage van € 50.000,-

5.17

De lening aan [A.] is tussen partijen niet (langer) in geschil. Met [A.] is afgesproken dat hij vanaf november 2020 zal terugbetalen en dat de lening uiterlijk op 11 november 2025 afgelost dient te zijn. In eerste aanleg is door de man reeds erkend dat de vrouw recht heeft op de helft van het bedrag van de lening aan [A.] , zijnde € 25.000,- en dat de man, vanaf het moment dat [A.] begint met afbetalen, daarvan maandelijks de helft aan de vrouw zal voldoen. Nu aan de lening die aan [A.] is verstrekt geen voorwaarde van verschuldigde rente is gekoppeld, kan de man ook niet tot rentebetalingen aan de vrouw worden veroordeeld. Het hof beslist als volgt.

sub f en h) de vorderingen betreffende de leningen aan [B.] /familie van de man (de broer van de man) ten bedrage van respectievelijk € 22.000,-- en € 20.000,-

5.18

De vrouw meent dat zij nog recht heeft op de helft van de bedragen van twee leningen die door de man, zonder haar toestemming, aan [B.] zijn verstrekt. De man stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de leningen aan vrienden en familie volledig los staan van de bedrijfsvoering van zijn restaurant en dat die leningen noch bij de bepaling van de waarde van de onderneming noch bij de verdeling van de onderneming betrokken moeten worden. Voorts stelt de man dat partijen alles aan [B.] , zijn broer, te danken hebben en dat het niet redelijk is om van [B.] , die naar verwachting niet in staat zal zijn de leningen terug te betalen, nu de vooruitzichten op terugbetaling niet gunstig zijn, de gelden terug te vorderen.

5.19

Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de betwisting van de vrouw, niet aangetoond dat [B.] niet in staat zal zijn tot terugbetaling van de aan hem verstrekte geldleningen. De vrouw heeft bij journaalbericht van 23 januari 2020 een uittreksel van de Kamer van Koophandel in het geding gebracht, zie productie 3, waaruit blijkt dat [B.] nog immer een onderneming drijft. De man kan dan ook gehouden worden tot betaling aan de vrouw van de helft van de geleende bedragen, dus € 21.000,-. De vrouw verzoekt om een rentevergoeding van 8%. Niet is gebleken dat [B.] enige rente over de lening verschuldigd is. Ook is niet gebleken dat er sprake is van handelstransacties, zodat ook op die grondslag geen aanleiding is voor toepassing van een rentepercentage van 8. In eerste aanleg is door de vrouw niet weersproken dat, zoals de man stelt, binnen de cultuur van partijen (zij komen allebei van oorsprong uit Afghanistan) het ongebruikelijk is om rente te berekenen. Het hof zal het verzoek van de vrouw om een rentevergoeding dan ook afwijzen. In rov. 5.29 zal het hof bepalen dat betaling in termijnen mag plaatsvinden. Het hof zal voorts bepalen dat het eerste termijnbedrag per 1 juli 2020 aan de vrouw verschuldigd zal zijn.

In zoverre slaagt de grief van de vrouw en beslist het hof als volgt.

sub c) de auto

5.20

In geschil is de afrekening in het kader van de verdeling van de gezamenlijke auto van partijen en de daarmee verrekende schulden van partijen. De vrouw voert in haar grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man uit de verkoopopbrengst de belastingaanslag over 2015 en 2016 heeft mogen betalen. Volgens de vrouw had de man de aanslagen met geld uit de onderneming kunnen betalen. Voorts is met de aanslagen reeds bij het waarderen van de onderneming rekening gehouden, dan wel bij de vaststelling van de draagkracht van de man in het kader van betaling in het levensonderhoud van de vrouw en de bijdrage voor de kinderen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zijn (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep onder punt 1 heeft hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ingetrokken.

5.21

Het hof overweegt als volgt. Op de op 7 november 2016 ontbonden gemeenschap van goederen zijn de bepalingen van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zoals die voor 1 januari 2018 luidden van toepassing (zie ook HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:636). Ingevolge artikel 1:94 lid 5 (oud) BW omvat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten. De hoofdregel is dat alle schulden, zowel vóór als tijdens huwelijk aangegaan, gemeenschappelijk zijn, ongeacht wie van beide echtgenoten de schuld is aangegaan. Artikel 1:100 lid 2 (oud) BW bepaalt (kort gezegd) dat ieder voor de helft draagplichtig is voor de schulden van de gemeenschap. Uit artikel 6:10 BW volgt dat bij hoofdelijke schuldenaren ieder van de schuldenaren onderling het gedeelte van de schuld draagt dat hem/haar aangaat en dat ieder na betaling van méér dan dat gedeelte regres heeft op de overige schuldenaren.

5.22

De man heeft aangetoond dat er sprake was van belastingschulden. Bij journaalbericht van 30 januari 2020 van de vrouw is als bijlage 6 een brief van de accountant overgelegd. In die brief wordt gewag gemaakt van een schuld in verband met aanslagen inkomstenbelasting tot en met 2016 en ook dat die schulden na de peildatum zijn betaald. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat het gaat om schulden die uit de huwelijkse periode stammen en dat die schulden na het uiteengaan van partijen zijn betaald. Uit productie 10, door de man overgelegd bij journaalbericht van 28 januari 2020, blijkt dat de man op 27 januari 2017 een voorlopige aanslag 2015 van € 20.564,- heeft ontvangen. De man heeft toen € 1.000,- overgemaakt om uitstel te kunnen verkrijgen van betaling. Op 5 juni 2017 heeft hij het restbedrag van € 19.564,- overgemaakt. Voorts heeft de man op 31 augustus 2018 een aanslag 2016 ontvangen van € 4.232,-. Deze aanslag heeft hij op 8 oktober 2018 betaald. Anders dan de vrouw stelt is met een berekening van de draagkracht van de man in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw en de kinderen met deze belasting over 2015 geen rekening gehouden. Vwat betreft 2016 is eerst per 1 november 2016 in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure een bijdrage ten laste van de man en de vrouw voor de kinderen vastgesteld. Daarom kan niet geconcludeerd worden dat (ten volle) met de belastingdruk reeds rekening is gehouden. Deze belastingverplichtingen behoren, anders dan de vrouw stelt, niet tot een verplichting van de onderneming. Het gaat hier om inkomstenbelastingen en premies volksverzekeringen, die niet in de cijfers van de onderneming moeten worden verwerkt. Wat daar ook van zij, de man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat met de verkoopopbrengst van de auto, die op 18 mei 2017 is verkocht voor € 25.000,-, voormelde belastingschulden van partijen van totaal € 24.796,- (een nagenoeg gelijk bedrag) zijn voldaan. Grief 1 van de vrouw faalt.

sub j) de eenmanszaak [X]

5.23

De waarde van de onderneming is tussen partijen in geschil.

5.24

Van de Weerd Taxaties B.V. (hierna: VDW) heeft in opdracht van partijen een taxatie uitgevoerd en op 12 oktober 2017 gerapporteerd. De in het rapport gehanteerde methodieken voor de roerende zaken (bedrijfsexploitatie) zijn: de rentabiliteitswaarde en de goodwillwaarde (historische goodwill en toekomstige goodwill). Er is voor deze methodieken gekozen door het specifieke, exploitatie gebonden, karakter van de roerende zaken. VDW heeft de waarde per oktober 2017 getaxeerd op basis van bedrijfsexploitatie: marktwaarde bij soortgelijk doorlopend gebruik op € 120.000,-. In zoverre bestaat er tussen partijen geen geschil. Beiden stemmen in met de getaxeerde waarde van € 120.000,-, en dat aan de vrouw een bedrag van € 60.000,- toekomt.

5.25

De vrouw meent dat daarnaast nog een deel van de bezittingen van de onderneming dient te worden verdeeld, omdat door de taxateur geen rekening is gehouden met het aanwezige kapitaal binnen de onderneming. Volgens de vrouw gaat het om de aan de familie van de man verstrekte geldleningen en de banksaldi van de onderneming op de peildatum. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

5.26

Het hof overweegt als volgt. De waardering van de marktwaarde van de bedrijfsexploitatie bestaat uit de inventaris en goodwill, zodat de leningen voor de waardering niet relevant zijn. Bovendien houdt het hof bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap reeds rekening met de leningen die aan de familie van de man zijn verstrekt (zie hiervoor de overwegingen 5.17 en 5.19). De vermogens- en liquiditeitspositie zijn in beginsel geen onderdelen van de marktwaarde van de bedrijfsexploitatie. De vrouw heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom, naast de overeengekomen methode van waardering van de onderneming, van andere onderdelen nog waardering van de onderneming en verdeling dient plaats te vinden. De bestreden beschikking blijft op dit punt in stand. Grief 2 van de vrouw faalt in zoverre.

Het verzoek van de vrouw eerst ter zitting dat andermaal een onderzoek dient plaats te vinden acht het hof tardief en in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal aan dat verzoek dan ook voorbij gaan en acht zich voldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen.

betalingsmodaliteit ex artikel 3:185 lid 3 BW

5.27

Wat betreft de uitbetaling van de helft van de waarde van de onderneming meent de vrouw dat zulks zo spoedig mogelijk in één betaling dient te geschieden, subsidiair in termijnen gedurende een periode van drie jaar. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. hij meent dat aan hem minimaal een termijn van tien jaar moet worden geboden om het bedrag dat aan de vrouw toekomt af te lossen.

5.28

Het hof overweegt als volgt. De rechter heeft op grond van artikel 3:185 lid 3 BW de mogelijkheid een betalingsregeling vast te stellen. De rechtbank heeft bij haar bestreden beschikking geoordeeld dat een periode van tien jaar niet redelijk is en heeft een belangenafweging gemaakt en daaraan de continuïteit van de onderneming, het belang van de vrouw en de minderjarige kinderen ten grondslag gelegd. Het hof sluit zich daar, na eigen onderzoek, bij aan en maakt die overweging tot de zijne. In de procedure is niet gebleken dat voormeld oordeel, op grond van de gestelde feiten en omstandigheden waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, niet juist of niet realistisch is geweest. Van betaling ineens of een periode korter dan vijf jaar, hetgeen de vrouw in hoger beroep verzoekt, kan naar het oordeel van het hof ook geen sprake zijn, omdat dan de continuïteit van de onderneming in gevaar kan komen. De bestreden beschikking waarbij de rechtbank een termijn van vijf jaar redelijk heeft geoordeeld, dient dan ook in stand te blijven. Voorts is tot dusver niet gebleken dat de man niet aan zijn verplichtingen voldoet, zodat het hof geen aanleiding ziet om zekerheidstelling op te leggen. De vrouw heeft nog rente van 8% gevorderd over de openstaande termijnen, waarbij zij aanvoert dat de betaling in termijnen in feite neerkomt op een lening. Nu er geen sprake is van niet-nakoming door de man, is er naar het oordeel van het hof geen grond voor toepassing van rente, 8% noch de wettelijke rente. De grief van de man faalt en ook grief 3 van de vrouw.

5.29

In aansluiting op voormelde beslissing ter zake van betaling in termijnen zal het hof beslissen dat wat betreft de betalingen door de man aan de vrouw van de helft van de aan [B.] verstrekte leningen eveneens een periode van vijf jaar zal gelden. Het hof beslist daartoe als volgt.

6De slotsom

in het principaal hoger beroep

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven 1, 3 en 5, slaagt grief 2 deels en behoeft grief 4 geen bespreking. Het hof zal rov. 3.1 van de bestreden beschikking, wat betreft rov. 2.22 vernietigen en beslissen als volgt.

in het incidenteel hoger beroep

6.2

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de man ter zake van zijn draagkracht en faalt zijn grief ter zake van de betaling in termijnen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en wat betreft zijn onderhoudsverplichting deze wijzigen en beslissen als volgt.

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep

6.3

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en zij over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

7.1

bekrachtigt rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3 van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2019 tot heden;

7.2

wijzigt de beschikking van de rechtbank van 22 januari 2019 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 514,- (zegge: vijfhonderdveertien euro) per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

7.3

wijzigt de beschikking van de rechtbank van 22 januari 2019 en stelt de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw per heden vast op nihil;

7.4

vernietigt rov. 3.1 van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2019 voor zover de verdeling is gelast in rechtsoverweging 2.22 (de leningen aan [A.] en [B.] ), en in zoverre opnieuw beschikkende:

7.5

gelast de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot de leningen aan [A.] en [B.] als volgt:

7.6

verstaat dat de vrouw recht heeft op de helft van de bedragen van lening aan [A.] , zijnde € 25.000,- en bepaalt dat de man, vanaf het moment dat [A.] begint met afbetalen, daarvan maandelijks de helft aan de vrouw zal voldoen en wijst het verzoek van de vrouw tot betaling van rente over dit bedrag af;

7.7

bepaalt dat de man aan de vrouw wegens overbedeling dient te betalen de helft van de bedragen van de twee leningen verstrekt aan [B.] , een bedrag van € 21.000,-, gedurende vijf jaar in maandelijkse termijnen van € 350,- te voldoen, waarbij de eerste termijn zal vervallen op 1 juli 2020, en wijst het verzoek van de vrouw tot rentebetaling over deze lening af;

7.8

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;

7.9

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

7.10

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

7.11

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en

H. van Loo, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 5 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733