Rechtbank Midden-Nederland 19-03-2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:1065

Datum publicatie23-03-2020
ZaaknummerC/16/452800 / FO RK 18-63 (hoofdverblijfplaats en omgang)
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsUtrecht
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Hoofdverblijfplaats; Zorgregeling / omgang / informatie; Conflictscheiding;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Kinderrechter komt terug op bindende eindbeslissing en bepaalt hoofdverblijfplaats jongste kind (10) bij moeder, met voorlopig contactverbod voor vader en broer (15), zij het dat dit laatste niet in dictum staat. Sprake van zeer ernstige mate van ouderverstoting. Berusten zou voortdurende vorm van kindermishandeling zijn.

Volledige uitspraak


RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht

Locatie Utrecht

Zaaknummer: C/16/452800 / FO RK 18-63 (hoofdverblijfplaats en omgang)

Beschikking van 19 maart 2020

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. P.C. Smit,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. G.H.G. Reitsma-van Riel.

De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland,

gevestigd te Utrecht,

hierna te noemen de GI.

1Verloop van de procedure

1.1.

Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de beschikkingen van 4 juli 2018, 7 maart 2019 en 26 augustus 2019. In de beschikking van 26 augustus 2019 heeft de rechtbank de verdere beslissing op de verzoeken aangehouden in afwachting van de resultaten van de transculturele therapie.

1.2.

Daarna heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:

  • een F9-formulier van de vrouw, binnengekomen op 31 januari 2020;

  • de brieven van [kind 1] en [kind 2] , binnengekomen op 3 maart 2020;

  • de brieven van [kind 1] en [kind 2] , binnengekomen op 9 maart 2020;

  • het F9-formulier van de man met bijlage 6, binnengekomen op 12 maart 2020;

  • de brief van 12 maart 2020 van de vrouw, met bijlagen.

1.3.

De mondelinge behandeling (zitting) was op 13 maart 2020. Hierbij waren aanwezig: partijen en hun advocaten, en ook mevrouw [A] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna de Raad) en mevrouw [B] en de heer [C] namens de GI. Aan de heer [D] van Clas-H is bijzondere toegang tot de zittingszaal verleend.

1.4.

De kinderrechter heeft op 10 maart 2020 met [kind 1] en daarna met [kind 2] gesproken.

2De beoordeling

Waar gaat het om?

2.1.

Voor de vaststaande feiten verwijst de rechtbank naar de eerder gegeven beschikkingen. Voor de volledigheid wordt een aantal gegevens nog een keer genoemd.

2.2.

De procedure heeft betrekking op de kinderen van partijen:

  • [kind 1] , geboren op [2004] in [geboorteplaats] ;

  • [kind 2] , geboren op [2009] in [geboorteplaats] .

2.3.

De ondertoezichtstelling van de kinderen is verlengd tot 20 juni 2020. De kinderen verblijven bij de vader.

2.4.

In de beschikking van 4 juli 2019 heeft de rechtbank de volgende voorlopige zorgregeling vastgesteld:

  • [kind 1] heeft contact met de moeder eenmaal in de veertien dagen van 12:00 uur tot 16:30 uur;

  • [kind 2] heeft contact met de moeder (op een ander moment) eenmaal in de veertien dagen van 10:00 uur tot 16:30 uur;

  • partijen en de gezinsvoogd kunnen deze regeling in onderling overleg uitbreiden.

2.5.

Voor zover nu nog van belang heeft de moeder de rechtbank verzocht:

  • om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar vast te stellen;

  • een zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen om de week een dagdeel in het weekend bij de vader zullen zijn.

De vader heeft verweer gevoerd en verzocht:

  • om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem vast te stellen;

  • een voorlopige zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen wekelijks telefonisch contact hebben met hun moeder en, als de kinderen daartoe zelf het initiatief nemen, contact gedurende een dagdeel (ochtend van 10:00 uur tot 12:00 uur dan wel een middag van 14:00 uur tot 16:00 uur) in het weekend.

Bij brief van 8 juni 2019 heeft de moeder verzocht om een spoedige beslissing op het verzoek om de hoofdverblijfplaats van [kind 2] vast te stellen bij de moeder.

De rechtbank heeft naar aanleiding hiervan, bij beschikking van 26 augustus 2019, het verzoek van de moeder om de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij haar vast te stellen afgewezen.

2.6.

Bij brief van 12 maart 2020 heeft de moeder wederom verzocht de woonplaats van [kind 2] te wijzigen en te bepalen dat deze bij de moeder zal zijn.

De beslissing ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [kind 1] en [kind 2]

2.7.

De rechtbank zal het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij hem vast te stellen inwilligen en het verzoek van de moeder om de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij haar vast te stellen afwijzen. In 2.10 en verder zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

2.8.

De rechtbank zal het verzoek van de moeder om de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij haar vast te stellen inwilligen en het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij hem vast te stellen afwijzen. De rechtbank zal in 2.10 en verder uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen, maar eerst moet de rechtbank ten aanzien van het hoofdverblijf van [kind 2] in 2.9 nog een procedureel punt bespreken.

2.9.

De rechtbank heeft bij beschikking van 26 augustus 2019 het verzoek van de moeder om de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij haar vast te stellen afgewezen, overigens zonder een beslissing te nemen op het spiegelbeeldverzoek van de vader. De rechtbank zag zich genoodzaakt tot die beslissing omdat de moeder op dat moment aandrong op een spoedige beslissing over het hoofdverblijf van [kind 2] . De vader heeft bezwaar gemaakt tegen het bij brief van 12 maart 2020 herhaalde verzoek van de moeder om de verblijfplaats van [kind 2] bij haar vast te stellen en daartoe aangevoerd dat de moeder niet in dezelfde procedure een verzoek kan indienen, dat de rechtbank al heeft afgewezen. Op zichzelf heeft de vader daar wel gelijk in. De rechtbank beschouwt dit herhaalde verzoek van de moeder dan ook als een verzoek om terug te komen op de in de beschikking van 26 augustus 2019 gegeven bindende eindbeslissing over de hoofdverblijfplaats van [kind 2] . Daarvoor geldt het volgende. De rechter kan op verzoek maar ook ambtshalve op een bindende eindbeslissing terugkomen als deze is gebaseerd op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. In dit geval is de grondslag van de beslissing geweest het belang van [kind 2] . Destijds is, omdat de moeder aandrong op een spoedige beslissing, geoordeeld dat het op dat moment niet in het belang van [kind 2] was haar feitelijke hoofdverblijf bij de vader te wijzigen. Op dit moment komt de rechtbank tot een ander oordeel en dus tot de conclusie dat de grondslag die destijds tot afwijzing van het verzoek van de moeder heeft geleid die beslissing nu niet meer kan dragen. De rechtbank komt dus terug op die beslissing.

De motivering van de beslissing over de hoofdverblijfplaatsen van [kind 1] en [kind 2] .

2.10.

Na het uiteengaan van de ouders in november 2017 zijn [kind 1] en [kind 2] bij hun vader in [woonplaats] blijven wonen. De moeder is vertrokken naar haar familie in [woonplaats] . De ouders hebben verschillende verhalen over hun huwelijk en de reden van de relatiebreuk. Uit de stukken blijkt dat de moeder stelt dat de relatie gekenmerkt werd door onderdrukking, controle, en geestelijk en fysiek geweld van de vader richting haar, waarvan de kinderen getuige zijn geweest. De vader karakteriseert de moeder als een instabiele vrouw, met wisselende stemmingen, een explosief en impulsief karakter en extreme achterdocht. De vader stelt verder dat moeder lui en ondankbaar was, de kinderen mishandelde en hen uitschold. Volgens de vader vertelt de moeder onwaarheden. Hij benadrukt ook dat de moeder haar gezin tijdens het huwelijk meerderde malen heeft verlaten. De kinderen vertellen in de kindgesprekken tegen de rechtbank beiden een zelfde dat past in het verhaal van de vader. Volgens de kinderen zorgde de moeder niet goed voor hen, sloeg en kneep zij hen, was zij erg lui, maakte zij keeldoorsnijgebaren naar hen achter de rug van de vader om en verpeste zij elk leuk moment of uitje in het gezin. De kinderen vertellen dat zij hun moeder het liefst helemaal nooit meer zouden willen zien en geven te kennen dat zij de omgangsmomenten als belastend ervaren. Zij verwijten hun moeder ook dat zij hen nooit erkenning heeft gegeven over wat zij hen heeft aangedaan. De kinderen vertellen dat hun vader heel goed voor hen zorgt en een goede vader is. Zij laten zich ook zeer positief uit over de familie van de vader en zeer negatief over de familie van de moeder.

2.11.

De hoofdverblijfplaats van de kinderen is nooit formeel vastgesteld en is sinds het uiteengaan van de ouders in geschil. Feitelijk hebben de kinderen hun hoofdverblijf bij de vader die voor hen zorgt met behulp van zijn familie. De omgang tussen de moeder en de kinderen verloopt sinds het uiteengaan problematisch. Onder druk van deze procedure is er een zeer beperkte vorm van omgang tot stand gekomen. De omgangsmomenten zijn volgepland met sportactiviteiten van de kinderen, waarbij de moeder min of meer als toeschouwer gedoogd wordt. Er is hulpverlening geweest vanuit het buurteam en Save in vrijwillig kader maar dit heeft niet tot verbetering geleid. Na tussenkomst van Veilig Thuis is de Raad een onderzoek gestart dat heeft geleid tot de ondertoezichtstelling van de kinderen.

2.12.

Binnen de ondertoezichtstelling is ouderschapsbemiddeling van Youké ingezet, maar nooit goed van de grond gekomen. Youké schrijft over de ontstane situatie:

“De kinderen lijken hun keuze tussen hun ouders te hebben gemaakt. De kinderen zien en beschouwen hun vader als de betere ouder en zien, in relatie tot zichzelf geen positie meer voor hun moeder. Vader heeft begrip voor het negatieve beeld dat de kinderen van hun moeder hebben en ondersteunt de keuze die zij voor hem als vader maken. Ouders kunnen geen invulling geven aan hun gezamenlijke verantwoordelijkheid. Ouders zijn negatief over elkaar en willen elkaar en de omgeving overtuigen van hun eigen gelijk. [kind 1] en [kind 2] zijn ongevraagd onderdeel geworden van de strijd tussen hun vader en moeder en dit heeft hen in een positie gebracht een keuze te moeten maken tussen hun ouders. [kind 1] en [kind 2] hebben een negatief beeld van hun moeder ontwikkeld en ze staan niet open om de relatie met hun moeder te verbeteren. De kinderen zien geen positie voor hun moeder in hun leven en om die reden is een onbelast contact niet mogelijk.” Verder schijft Youké: “Beide kinderen geven in hun verhaal naar moeder aan dat zij van hun moeder excuses verwachten voor haar gedrag als moeder en als partner van hun vader.”

2.13.

In de beschikking van 9 maart 2019 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat partijen al jaren een hevige strijd voeren en dat zij de visie van de Raad en de GI deelt dat de huidige situatie zeer schadelijk is voor de kinderen. De rechtbank heeft toen overwogen dat de voorgestelde transculturele therapie de ouders een laatste kans biedt de situatie te verbeteren en te werken aan hun onderlinge verstandhouding. Verder overwoog de rechtbank dat, mocht blijken dat de therapie niet op gang is gekomen, het mogelijk in het belang van de kinderen is hen beiden uit huis te plaatsen bij een neutrale derde.

2.14.

De transculturele therapie is wel op gang gekomen, maar zonder positief resultaat. In het eindverslag van 1 oktober 2019 staat over de kinderen het volgende vermeld: “Zij zijn verwikkeld in een zeer complexe conflictueuze relatie tussen hun ouders (en bredere familie), hetgeen hen belast en beschadigt in hun vertrouwen en emotionele ontwikkeling. Zij zijn verstrikt in loyaliteit naar vader en moeder, zij lijken de keuze te hebben gemaakt zich volledig loyaal aan hun vader op te stellen.”

2.15.

Vervolgens is op 7 oktober 2019 hulpverlening ingezet door het Leger des Heils in de vorm van Clas-H. Uit het verslag van Clas-H van 2 maart 2020 blijkt dat geen enkele verbetering is opgetreden in de situatie waarin de kinderen zich bevinden.

2.16.

De rechtbank kan uit de rapportages van de GI en de vele hulpverleningsinstanties niets anders opmaken dan dat sprake is van een zeer ernstige mate van ouderverstoting, waarbij de coalitieouder weliswaar het contact met de andere ouder zegt te stimuleren, maar ook begrip voor de verstoting heeft. De kinderen hebben dit laatste heel goed door. Daarmee geeft de vader de kinderen geen ruimte een vrij en onbekommerd contact met hun moeder te hebben. De rechtbank acht dit een vorm van doorlopende kindermishandeling die zeer schadelijk is voor de kinderen, ook al lijken de kinderen op school en daarbuiten goed te functioneren. De rechtbank ziet zich op dit moment geconfronteerd met drie mogelijkheden: rigoureus ingrijpen, zoals de moeder beoogt, doormodderen op de huidige weg door weer een andere vorm van hulpverlening in te zetten, zoals Clas-H adviseert (KIES-training voor [kind 2] en systeemgesprekken tussen [kind 1] en moeder) of de handdoek in de ring gooien en accepteren dat de moeder uit het leven van de kinderen verdwijnt.

2.17.

De Raad en de GI hebben de rechtbank niet expliciet geadviseerd. Zij stellen wel beiden dat de rechtbank nu een keuze moet maken over het hoofdverblijf en de omgang omdat de kinderen duidelijkheid nodig hebben.

2.18.

De rechtbank is ook van oordeel dat het niet in het belang van de kinderen is deze procedure nog langer aan te houden. Verder is de rechtbank van oordeel dat inzetten van nog meer hulpverlening om de situatie te verbeteren trekken aan een dood paard is. De rechtbank is voorts van oordeel dat berusten in de huidige situatie een voortdurende vorm van kindermishandeling oplevert. Om die reden kiest de rechtbank nu voor een ingrijpende beslissing. Een uithuisplaatsing van de kinderen in een neutraal pleeggezin is op dit moment geen optie, omdat de GI geen verzoek daartoe heeft ingediend. Rest slechts een verplaatsing van het hoofdverblijf. Voor [kind 1] acht de rechtbank dat niet praktisch uitvoerbaar. Hij is inmiddels 15 jaar en zeer verhard in de afwijzing van zijn moeder. Hij heeft bovendien een leeftijd waarop wegloopgedrag te verwachten zou zijn. Voor [kind 2] ligt dat anders. Zij is nog maar een klein meisje van 10 jaar oud en lijkt de afwijzing van haar moeder nog niet zo stevig geïnternaliseerd te hebben als haar oudere broer, die duidelijk een grote invloed op haar heeft. Een plaatsing van [kind 2] bij haar moeder zou die invloed en ook die van de vader zeer sterk doen verminderen, waardoor zij naar verwachting vrij zal zijn in het contact met haar moeder en weer onbekommerd van haar moeder kan houden. De rechtbank heeft overigens geen twijfel aan de opvoedvaardigheden van de moeder, ondanks de verhalen van de kinderen en de vader. De verhalen van de kinderen zijn zo extreem en [kind 2] vertelt het hare zonder enige merkbare emotie. De rechtbank heeft daarbij tevens waarde gehecht aan de informatie van de GGZ-ondersteuners van de moeder. Daarin wordt de moeder beschreven als een adequate moderne vrouw die in een slechte film is beland. Zij is consequent in haar verhaal, vertoont geen stemmingswisselingen, maar wel verdriet over het missen van haar kinderen. Zij reageert gepast in de huidige situatie en ervaart steun vanuit haar familie en ook van collega’s. Er is sprake van een warm netwerk. Zij gebruikt geen psychofarmaca en er is geen reden om specifieke hulpverlening in te zetten zoals bijvoorbeeld een persoonlijkheidsonderzoek. Dit beeld vindt bevestiging in het contact dat de rechtbank met de moeder heeft gehad op zittingen. De rechtbank is er verder van overtuigd dat de moeder heel veel van haar kinderen houdt, overigens net als de vader.

2.19.

De rechtbank zal het hoofdverblijf van [kind 2] dus bepalen bij de moeder en dat van [kind 1] bij de vader. Dit zal het leven van [kind 2] behoorlijk veranderen en naar verwachting op weerstand stuiten van [kind 2] , haar vader en haar broer, maar de rechtbank gaat ervan uit dat de gezinsvoogd de overgang op adequate wijze kan begeleiden.

Zorgregeling

2.20.

Verder zal de rechtbank bepalen dat [kind 2] geen omgang en contact met haar vader en haar broer mag hebben voor ten minste twee maanden, en zoveel langer als de gezinsvoogd noodzakelijk acht om [kind 2] in het gezin van moeder te doen integreren en te doen wennen aan haar nieuwe sociale omgeving. Daarna dient de omgang met de vader geleidelijk te worden opgebouwd door de gezinsvoogd tot uiteindelijk een weekendregeling van eenmaal per twee weken, zoals in het dictum van deze beslissing vermeld.

2.21.

Voor [kind 1] geldt dat de huidige voorlopige omgangsregeling definitief wordt gesteld. De kinderrechter gaat ervan uit dat de moeder [kind 2] tijdens die omgangsmomenten voorlopig even in haar eigen netwerk kan onderbrengen. Deze omgangsregeling functioneert tot op heden zeer matig, omdat de moeder geen grotere rol wordt gegund dan die van toeschouwer bij het sporten van [kind 1] , maar voorkomt in ieder geval dat het contact tussen de moeder en [kind 1] definitief wordt verbroken. Wellicht biedt de plaatsing van [kind 2] bij de moeder voor [kind 1] ruimte om de moeder weer emotioneel in zijn leven toe te laten.

3Beslissing

De rechtbank:

3.1.

stelt de hoofdverblijfplaats van [kind 2] vast bij de moeder;

3.2.

bepaalt dat er tussen [kind 2] en de vader geen contact zal plaatvinden voor tenminste twee maanden na haar feitelijke plaatsing bij de moeder, of zoveel langer als de gezinsvoogd noodzakelijk acht;

3.3.

stelt voor de periode daarna en na een door de gezinsvoogd te bepalen opbouwregeling de volgende zorgregeling tussen [kind 2] en de vader vast:

- [kind 2] verblijft een weekend per veertien dagen bij de vader, van vrijdagavond 17.00 uur tot zondagavond 17.00 uur.

3.4.

stelt de hoofdverblijfplaats van [kind 1] vast bij de vader;

3.5.

stelt tussen [kind 1] en de moeder de volgende omgangsregeling vast:

  • [kind 1] heeft contact met de moeder eenmaal in de veertien dagen van 12:00 uur tot 16:30 uur;

  • partijen kunnen deze omgangsregeling in overleg met de gezinsvoogd uitbreiden;

3.6.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.7.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.A.T. Engbers, (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.W. Rietveld als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2020.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733