Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 14-02-2020, ECLI:NL:PHR:2020:142

Datum publicatie09-03-2020
Zaaknummer19/02562
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1081, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Netto besteedbaar inkomen. Verdiencapaciteit (NBI). Behoefte partneralimentatie. Behoeftig/behoefte. Ingangsdatum alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Personen- en familierecht. Wijziging partneralimentatie met terugwerkende kracht; behoedzaamheid rechter vereist; HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871. Motiveringsklachten.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/02562

Zitting 14 februari 2020

CONCLUSIE

F.F. Langemeijer

In de zaak

[de vrouw]

tegen

[de man]

In deze alimentatiezaak heeft het hof de partneralimentatie met terugwerkende kracht vastgesteld op lagere bedragen dan de rechtbank had bepaald. Ook heeft het hof de partneralimentatie op nihil bepaald met ingang van een in de toekomst gelegen datum, in de verwachting dat de vrouw dan in staat zal zijn inkomsten te verwerven waarmee zij geheel in haar levensonderhoud kan voorzien. Het cassatiemiddel van de vrouw komt op tegen deze beide oordelen.

1Feiten en procesverloop

1.1

Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn in 2000 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van twee nog minderjarige kinderen (geboren in 2002, onderscheidenlijk 2005).

1.2

Op 25 oktober 2016 heeft de man een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Den Haag.

1.3

De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en zelfstandige verzoeken ingediend. Zij heeft onder meer 1 verzocht ten laste van de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna kortweg: kinderalimentatie) vast te stellen ten bedrage van € 672,- per kind per maand. Zij verzocht ook een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) ten bedrage van € 5.703,- bruto per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

1.4

De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft verzocht de door hem te betalen kinderalimentatie vast te stellen op ten hoogste € 332,- per kind per maand. Met betrekking tot de partneralimentatie heeft de man primair verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen althans de alimentatie op nihil te bepalen omdat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dus niet behoeftig is. Subsidiair heeft de man verzocht de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag dat de aanvullende behoefte van de vrouw, zijn draagkracht en de resultaten van een zgn. ‘jusvergelijking’ niet overstijgt. Bovendien verzocht hij de onderhoudsverplichting in de tijd te begrenzen tot één jaar na de echtscheiding, althans te bepalen dat de partneralimentatie één jaar na de echtscheiding op nihil wordt gesteld dan wel deze af te bouwen.

1.5

Bij beschikking van 24 mei 2017 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en de beslissing over de kinder- en partneralimentatie aangehouden. 2

1.6

Bij beschikking van 5 februari 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de man vanaf 5 februari 2018 tot 1 januari 2019 een kinderalimentatie verschuldigd is van € 705,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 678,- per kind per maand. De rechtbank heeft verder bepaald dat de man met ingang van 5 februari 2018 tot 1 januari 2019 een partneralimentatie dient te betalen van € 5.700,- per maand en vanaf 1 januari 2019 € 4.902,- per maand.

1.7

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Hij verzocht de kinderalimentatie met ingang van 5 februari 2018 vast te stellen op € 424,- per kind per maand. Met betrekking tot de partneralimentatie heeft de man verzoeken gedaan die bijna gelijkluidend zijn aan zijn standpunt in eerste aanleg. 3

1.8

De vrouw heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarin heeft zij onder meer verzocht te bepalen dat de man vanaf 1 januari 2019 een kinderalimentatie van € 705,- per kind per maand dient te betalen en een partneralimentatie van € 5.700,- per maand, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke indexering voor 2019. De man heeft een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.

1.9

Het hof heeft de zaak op 19 oktober 2018 mondeling behandeld en op 27 februari 2019 een beschikking gegeven. 4 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 5 februari 2018 vernietigd wat betreft de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie. Het hof heeft, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie met ingang van 5 februari 2018 bepaald op € 705,- per kind per maand. Het hof heeft de partneralimentatie bepaald op € 3.546,- per maand voor de periode van 5 februari 2018 tot 1 juli 2018; op € 1.675,- per maand voor de periode van 1 juli 2018 tot 1 september 2019 en met ingang van 1 september 2019 op nihil.

1.10

Bij verzoekschrift is namens de vrouw - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 27 februari 2019. Namens de man is een verweerschrift ingediend. 5

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Onderdeel 1 dient uitsluitend ter inleiding. Onderdeel 2 (“Klachten”) vangt aan met een algemene klacht, gericht tegen de overwegingen 7, 8, 13, 15 - 18, 26 en 28 en de daarop gebaseerde beslissingen. De klacht houdt in dat deze overwegingen onjuist althans ontoereikend gemotiveerd zijn, omdat het hof:

(i) de devolutieve werking van het hoger beroep en het bepaalde in art. 149 Rv miskent;

(ii) bij de berekening van de draagkracht van de man van onjuiste bedragen uitgaat;

(iii) niet motiveert waarom het hof de inkomsten van de vrouw uit verhuur begroot op € 1.000,- netto per maand;

(iv) de hypotheekschuld met ingang van een onjuiste datum van box 1 naar box 3 van de inkomstenbelasting verschuift;

(v) overweegt dat de vrouw geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij niet kan werken;

(vi) de vrouw in staat acht om vanaf 1 september 2019 tenminste een inkomen van € 90.000,- te verdienen op de grond dat zij in het verleden zo’n inkomen heeft genoten;

(vii) partijen in staat acht een terugbetalingsregeling overeen te komen, waarbij het hof de terughoudende maatstaf ten aanzien van het terugbetalen van reeds ontvangen alimentatie miskent, althans onbesproken laat.

Dit alles is uitgewerkt in de hierna te bespreken (sub-)onderdelen.

Behoeftigheid van de vrouw (onderdeel 2.1)

2.2

Onderdeel 2.1 is gericht tegen rov. 7, 8 en 13. Daarin heeft het hof als volgt overwogen (voor een goed begrip van de klacht worden ook de rov. 10 - 12 geciteerd):

KINDERALIMENTATIE

(…)

De draagkracht van de man in de periode van 5 februari 2018 tot 1 september 2019

7. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw in de periode van 5 februari 2018 tot en met 1 september 2019 niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en zij derhalve geen bijdrage kon en kan voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Partneralimentatie is inkomen maar staat niet ter beschikking van de kinderen nu de vrouw deze partneralimentatie zelf nodig heeft voor haar levensonderhoud. De beperkte inkomsten die de vrouw heeft uit verhuur van de woning op de Antillen laat het hof verder buiten beschouwing. Het hof heeft die in redelijkheid begroot op € 1.000,- netto per maand. Het hof komt hier nog nader op terug.

8. Bij het vaststellen van het inkomen van de man neemt het hof een belastbaar inkomen van de man van € 127.807,- in aanmerking (…). Voorts houdt het hof overeenkomstig de rechtbank rekening met inkomsten uit verhuur van de woningen in Delft en Scheveningen van in totaal € 9.762,24 netto per jaar en met een belastbaar box III inkomen van € 6.638,- per jaar.

Ook rekening houdend met de door de man opgevoerde lasten is hij in staat een kinderalimentatie te voldoen van € 705,- per maand per kind.

Per 1 september 2019 ontstaat er een volstrekt nieuwe situatie met betrekking tot de verdeling van de kosten van de kinderen aangezien het hof ervan uit gaat dat de vrouw vanaf die datum volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Gezien het feit dat het hof nu nog geen exact inzicht heeft in haar inkomsten kan het hof op dit moment nog niet de kosten van de kinderen tussen partijen verdelen.

(…)

PARTNERALIMENTATIE

Behoefte

10. De behoefte van de vrouw van € 4.300,- netto per maand staat in hoger beroep als niet bestreden vast.

Behoeftigheid

11. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte slechts een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.200,- per maand in aanmerking heeft genomen. De man meent dat de vrouw in eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw is civiel en fiscaal jurist, heeft nagenoeg gedurende het gehele huwelijk gewerkt (tot 2015). Zij heeft hoge inkomens genoten (€ 90.000,- of meer op basis van een 4-daagse werkweek). Volgens de man heeft de vrouw na het einde van haar dienstverband twee BV’s opgericht maar de man weet niet of de vrouw als onderneemster succesvol is. De vrouw stelt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet kan werken maar heeft haar stelling niet met stukken onderbouwd. De man meent dat de vrouw tenminste een inkomen van € 116.000,- per jaar moet kunnen verdienen. Bovendien is het aandeel in de gemeenschap waartoe de vrouw gerechtigd is volgens de man van een zodanige omvang dat zij, naast besteding van de netto-kasstroom die dat vermogen genereert aan de kosten van haar levensonderhoud, zo nodig ook inteert op het vermogen zelf.

12. De vrouw stelt in incidenteel appel dat de rechtbank naast de inkomsten uit verhuur ten onrechte met ingang van 1 januari 2019 een verdiencapaciteit van € 1.200,- per maand in aanmerking heeft genomen. De vrouw stelt dat haar verdiencapaciteit beperkt is vanwege de volgende factoren: haar psychische gesteldheid, haar beperkte belastbaarheid vanwege de intensieve zorg voor de kinderen en beperking door de huwelijks gerelateerde vermindering van de arbeidscapaciteit: door tijdsverloop, beperkte beschikbaarheid en concurrentie.

13. Het hof oordeelt als volgt. Het hof heeft begrip voor het feit dat een echtscheidingsprocedure de verdiencapaciteit negatief kan beïnvloeden. Dat neemt niet weg dat de echtscheidingsprocedure reeds vanaf 2016 aanhangig is. Gezien een periode van drie jaar mag in redelijkheid van de vrouw en de man worden verlangd dat zij de perikelen rond de echtscheiding achter zich laten, zich richten op hun eigen toekomst en zich inspannen hun verdiencapaciteit volledig te benutten. De vrouw heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is. De vrouw is hoog opgeleid, er is een ruime arbeidsmarkt voor ervaren fiscalisten, de vrouw heeft een ruim arbeidsverleden, de zorg voor de kinderen is, gezien hun leeftijd, zeer beperkt en de vrouw toont geen enkel initiatief om inkomen te verwerven. Aangezien de vrouw in het verleden inkomens van € 90.000,- of meer heeft genoten op basis van een vierdaagse werkweek, acht het hof de vrouw in staat om met ingang van 1 september 2019 tenminste een inkomen van € 90.000,- te verdienen, met welk inkomen de vrouw naar het oordeel van het hof in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich al eerder actief op de arbeidsmarkt had dienen te richten, nu zij dit niet heeft gedaan acht het hof deze handelswijze van de vrouw verwijtbaar mede bezien haar opleiding en ruime arbeidsverleden. Het hof gunt de vrouw nog enige tijd om een passende functie te vinden, het is dan aan de vrouw om te stellen en te bewijzen dat ondanks haar inspanning zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw dan ook uit haar inkomsten een bijdrage levert in de kosten van de kinderen van partijen.”

2.3

Subonderdeel 2.1.1 betreft de overweging dat de inkomsten van de vrouw uit verhuur van de woning op de Antillen in redelijkheid worden begroot op € 1.000,- netto per maand en dat het hof hierop nog terugkomt (rov. 7). De klacht houdt in dat het hof niet meer op dit punt is teruggekomen en dat de beslissing daardoor onbegrijpelijk is. Ter toelichting stelt de vrouw dat zij haar standpunt dat aan huurinkomsten uit de woning te Curaçao slechts rekening mag worden gehouden met een nettobedrag van € 500,- per maand, had onderbouwd met een productie waaruit een bedrag volgt dat zelfs nog lager is dan € 500,-. 6 Dat het hof zonder verdere onderbouwing die inkomsten begroot op € 1.000,- per maand is volgens het onderdeel onjuist omdat het hof in strijd met art. 149 Rv de feiten aanvult, althans ontoereikend gemotiveerd.

2.4

De bestreden overweging (rov. 7) is geplaatst onder het kopje “Kinderalimentatie”. Het hof overweegt dat de vrouw van 5 februari 2018 tot en met 1 september 2019 niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en daarom geen financiële bijdrage kon voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding. Het hof overweegt dat het de inkomsten van de vrouw uit verhuur van de woning op de Antillen buiten beschouwing laat. Deze oordelen waren in het voordeel van de vrouw en worden in dit middelonderdeel dan ook niet bestreden. Wat betreft het tijdvak tot 1 september 2019 falen deze klachten bij gebrek aan belang: het hof heeft overeenkomstig het verzoek van de vrouw de kinderalimentatie met ingang van 5 februari 2018 bepaald op € 705,- per kind per maand. Het hof overweegt aan het slot van rov. 8 dat per 1 september 2019 een nieuwe situatie zal ontstaan met betrekking tot de verdeling van de kosten van de kinderen, omdat het hof ervan uitgaat dat de vrouw vanaf die datum volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof heeft nog geen beslissing genomen over de verdeling (tussen partijen) van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, omdat het hof op dat moment nog geen exact inzicht had in de inkomsten van de vrouw alsdan. In het dictum heeft het hof geen wijziging gebracht in de hoogte van de door de man ná 1 september 2019 te betalen kinderalimentatie. Zodoende mist de vrouw ook belang bij deze klachten voor zover het betreft de periode na 1 september 2019.

2.5

Subonderdeel 2.1.2 is gericht tegen het oordeel dat bij het vaststellen van het inkomen van de man mede rekening wordt gehouden met inkomsten uit verhuur van de woningen in Delft en Scheveningen, in totaal € 9.762,24 netto per jaar (rov. 8). De klacht houdt in dat dit bedrag slechts de inkomsten van verhuur van de woning in Scheveningen omvat en dat het hof de inkomsten uit verhuur van de woning in Delft (€ 8.610,94) ten onrechte niet in de beoordeling heeft meegenomen. Volgens de vrouw bedroegen deze inkomsten uit verhuur tezamen: € 18.373,- netto per jaar. Nu de man in zijn beroepschrift € 2.400,- per jaar had opgegeven (als reservering voor) te maken kosten voor deze woningen, 7 had het hof rekening moeten houden met (€ 18.373,- min € 2.400,- =) een bedrag van € 15.973,-. Volgens de vrouw is het hof hier in strijd met art. 149 Rv buiten het debat van partijen getreden, dan wel is het oordeel onbegrijpelijk zonder nadere motivering. Daarbij komt dat de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep (onder 65 - 72) verweer heeft gevoerd tegen deze grief van de man: het hof had dat verweer niet onbesproken mogen laten.

2.6

De vrouw mist mijns inziens belang bij deze klacht. In de bestreden overweging, geplaatst onder de kop “Kinderalimentatie”, geeft het hof een oordeel over de draagkracht van de man in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie. In de kern betoogt de vrouw met dit subonderdeel dat de inkomsten van de man hoger zijn dan het hof heeft aangenomen en daarmee ook zijn draagkracht hoger is. Daarmee ziet zij eraan voorbij dat het hof in deze overweging de man in staat acht een bijdrage van € 705,- per kind per maand te betalen. Daarmee heeft het hof het verzoek van de vrouw, voor zover het de kinderalimentatie betreft, volledig toegewezen.

2.7

Met de subonderdelen 2.1.3 t/m 2.1.4-XI komt de vrouw op tegen het oordeel in rov. 8 en 13 dat zij in staat moet worden geacht met ingang van 1 september 2019 volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. 8 Ik maak eerst enkele opmerkingen over het juridisch kader.

2.8

Een aanspraak op partneralimentatie bestaat slechts voor zover een echtgenoot niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven (art. 1:157 lid 1 BW) . Bij de vraag of een echtgenoot zich in redelijkheid voldoende inkomsten kan verwerven, spelen diverse omstandigheden een rol, waaronder de noodzaak tot verzorging van kinderen, de leeftijd, de gezondheidstoestand, de werkervaring, de situatie op de arbeidsmarkt, de achterstand in scholing en vakopleiding die (mede) door het huwelijk is ontstaan en ook de vraag naar de geschiktheid van de arbeid. 9 Voor de behoeftigheid is, naast het inkomen, ook de aanwezigheid van vermogen van belang. Of van de echtgenoot die partneralimentatie verzoekt kan worden gevergd dat hij of zij inteert op zijn of haar vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. 10 Ook voor de vaststelling en waardering van de omstandigheden die bepalen of een echtgenoot voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, of in redelijkheid zich deze kan verwerven, geldt dat deze zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. 11 Zulke oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst en zijn niet onderworpen aan hoge motiveringseisen. Wel moet uit de motivering blijken hoe de rechter, gelet op het debat tussen partijen, tot zijn beslissing is gekomen. Dit betekent echter niet dat de rechter afzonderlijk behoeft in te gaan op alle stellingen die partijen in het geding naar voren hebben gebracht. 12

2.9

Voor rechterlijke beslissingen waarmee de alimentatieverplichting terstond of op termijn op nihil wordt vastgesteld op grond van omstandigheden die voor wijziging vatbaar zijn (ook wel aangeduid als ‘tijdelijke nihilstelling’), gelden geen bijzondere motiveringseisen. Dit is anders bij beslissingen waarbij de verplichting tot bijdragen in de kosten van levensonderhoud wordt beëindigd of op nihil wordt gesteld op grond van omstandigheden die niet voor wijziging vatbaar zijn (zgn. ‘definitieve nihilstelling’). 13 De reden van dit verschil is, dat een tijdelijke nihilstelling voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW in aanmerking komt wanneer de omstandigheden veranderen of een door de rechter verwachte verandering uitblijft. Wel is voor alle rechterlijke beslissingen (dus ook voor een tijdelijke nihilstelling) vereist dat de redengeving ten minste voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in het geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken. 14

2.10

Subonderdeel 2.1.3 houdt in dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij het beantwoorden van (i) de vraag of en, zo ja, wanneer een partneralimentatie in tijdsduur moet worden beperkt en (ii) de vraag of een partij op grond van die ‘fictieve aangenomen zelfredzaamheid’ geacht moet worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en geacht kan worden bij te dragen in het levensonderhoud van de kinderen. Bovendien zou het oordeel onbegrijpelijk zijn, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van hetgeen de vrouw in de procedure bij het gerechtshof had aangevoerd. Dit subonderdeel is kennelijk bedoeld als inleiding tot de klachten onder 2.1.4-I tot en met 2.1.4-XI, die gericht zijn tegen het oordeel dat de vrouw met ingang van 1 september 2019 in staat wordt geacht een inkomen van ten minste € 90.000,- te verdienen waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien (rov. 13).

2.11

Subonderdeel 2.1.4-I stelt – terecht - voorop dat bij beantwoording van de vraag of een echtgenoot in redelijkheid zich voldoende inkomsten kan verwerven, een veelheid van omstandigheden een rol speelt. De overweging dat de echtscheidingsprocedure al sinds 2016 aanhangig is en dat na ommekomst van drie jaar van partijen mag worden verwacht dat zij zich richten op hun eigen toekomst en zich inspannen om hun verdiencapaciteit volledig te benutten, geeft volgens de vrouw blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de klacht heeft het hof een te strenge maatstaf aangelegd, temeer nu het oordeel “feitelijk neerkomt op een met de wet strijdige limitering van de aanspraak van 12 jaar”, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.

2.12

Aan het hier bestreden oordeel heeft het hof de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd: (i) de vrouw heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is, (ii) de vrouw is hoog opgeleid, (iii) er is een ruime arbeidsmarkt voor ervaren fiscalisten, (iv) de vrouw heeft een ruim arbeidsverleden, (v) de zorg voor de kinderen is, gezien hun leeftijd, zeer beperkt, en (vi) de vrouw toont geen enkel initiatief om inkomen te verwerven. Op zichzelf is dit een voor de lezer voldoende duidelijke redengeving, die de beslissing van het hof kan dragen.

2.13

De rechtsklacht onder 2.1.4-I gaat eraan voorbij dat op gewezen echtgenoten al met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een inspanningsverplichting rust om zich voldoende inkomsten te verwerven om in het eigen levensonderhoud te voorzien. De overweging dat van partijen mag worden verwacht dat zij zich richten op hun eigen toekomst en zich inspannen om hun verdiencapaciteit volledig te benutten, geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het betoog dat het bestreden oordeel in feite neerkomt “op een met de wet strijdige limitering van de aanspraak van 12 jaar” miskent dat een dergelijke aanspraak op partneralimentatie alleen bestaat voor zover er (nog) sprake is van behoeftigheid. Het hof heeft de partneralimentatie met ingang van 1 september 2019 (niet beëindigd, maar) op nihil gesteld op grond van omstandigheden die gedeeltelijk voor wijziging vatbaar zijn. Indien de verwachting van het hof dat de vrouw met ingang van 1 september 2019 in staat is een inkomen van ten minste € 90.000,- per jaar te verdienen, niet uitkomt, bijvoorbeeld als gevolg van een wijziging in de hiervoor in 2.12 onder (iii) genoemde omstandigheid, kan de vrouw een wijzigingsverzoek indienen (zie art. 1:401 lid 1 BW) .

2.14

Subonderdeel 2.1.4-II houdt in dat het hof zonder motivering voorbij is gegaan aan een aantal door de vrouw aangevoerde omstandigheden. Ook zou het hof de devolutieve werking van het hoger beroep hebben miskend door in zijn oordeel niet te betrekken wat de vrouw in eerste aanleg had gesteld, namelijk dat zij vanaf de geboorte van de kinderen parttime heeft gewerkt en dat zij vanaf begin 2014 met medeweten en in overleg met de man helemaal is gestopt met werken vanwege burn-out-klachten; daardoor is zij tijdens het huwelijk voor haar inkomen afhankelijk geworden van de man. 15

2.15

Deze algemene motiveringsklacht faalt. Het hof heeft vastgesteld dat de zorg voor de kinderen, gezien hun leeftijd – zij zijn geboren in december 2002 respectievelijk februari 2005 − (thans) zeer beperkt is. Wat betreft het beroep van de vrouw op een burn-out, heeft het hof van belang geacht dat dat de vrouw geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is. Wat betreft haar kansen op de arbeidsmarkt heeft het hof overwogen dat de vrouw hoog opgeleid is en een ruim arbeidsverleden heeft (in elk geval tot in 2014) en dat sprake is van een ruime arbeidsmarkt voor ervaren fiscalisten. Hierin ligt de gemotiveerde verwerping besloten van de stellingen die in het subonderdeel zijn genoemd.

2.16

In subonderdeel 2.1.4-III klaagt de vrouw in het bijzonder over onbegrijpelijkheid van de vaststelling dat zij geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is (rov. 13). Ter toelichting op deze klacht verwijst de vrouw naar een brief van haar psycholoog van 18 augustus 2017 aan haar huisarts en naar de verklaring van een bedrijfsarts van 24 augustus 2017. 16 In die brief concludeert deze bedrijfsarts dat hij de vrouw “volledig arbeidsongeschikt” acht. Het subonderdeel klaagt dat indien het hof voorbij is gegaan aan dit in eerste aanleg overgelegde bewijsstuk, het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend.

2.17

In de bedoelde verklaring van deze bedrijfsarts staat dat hij op die datum van oordeel is dat de draagkracht van de vrouw marginaal is en dat dit wordt onderschreven door de huisarts en behandelaar. De bedrijfsarts vermeldt dat de reeds ingezette behandeling langdurig zal zijn, dat er forse psychische beperkingen bij de vrouw zijn en dat hij haar niet belastbaar acht voor loonvormende arbeid. Hij achtte de vrouw toen volledig arbeidsongeschikt. De vrouw heeft in hoger beroep verwezen naar deze brief van de bedrijfsarts. 17 In het geding bij het hof is er tussen partijen discussie geweest over, kort gezegd, de betrouwbaarheid van deze conclusie van de bedrijfsarts. 18 De vrouw heeft erop gewezen dat de bedrijfsarts zijn bevindingen bij e-mail van 5 september 2017 heeft bevestigd 19.

2.18

De vraag rijst hoe de bestreden overweging moet worden gelezen. Indien het hof heeft bedoeld dat de vrouw helemaal geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit zou kunnen blijken dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is, is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van de zo-even genoemde, in eerste aanleg overgelegde stukken waarop de vrouw ook in hoger beroep een beroep had gedaan.

2.19

Mogelijk heeft het hof hiermee tot uitdrukking willen brengen dat de vrouw geen recente stukken in het geding heeft gebracht waaruit de door haar gestelde psychische arbeidsongeschiktheid blijkt: de door de vrouw overgelegde stukken dateerden immers van augustus en september 2017. Dan zou die zinsnede in de beschikking wel begrijpelijk zijn, maar nog niet de door het hof gemaakte gevolgtrekking. Het hof “heeft begrip voor het feit dat een echtscheidingsprocedure de verdiencapaciteit negatief kan beïnvloeden” en wijst erop dat van de vrouw en van de man mag worden verwacht “dat zij de perikelen rond de echtscheiding achter zich laten, zich richten op hun eigen toekomst en zich inspannen hun verdiencapaciteit volledig te benutten”. Kortom, de vrouw zou zich volgens het hof moeten herpakken, nu noch de zorg voor de kinderen, noch – gezien de kansen van ervaren fiscalisten op de huidige arbeidsmarkt – haar tijdelijke non-activiteit eraan in de weg staat dat zij zich inspant om een passende betaalde functie te vinden. Dat oordeel berustte niet op nadere medische informatie. Nu de vrouw in augustus 2017 op medische gronden arbeidsongeschikt was bevonden, zij zich uitdrukkelijk daarop beriep en niet is gesteld of gebleken dat zij bij later medisch onderzoek hersteld is verklaard, is het oordeel van het hof dat zij – medisch/arbeidskundig beschouwd – vanaf 1 september 2019 weer in staat moet worden geacht betaalde arbeid van deze aard en omvang te verrichten, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. De bestreden beschikking kan naar mijn mening om deze reden niet in stand blijven. Volledigheidshalve ga ik hieronder kort in op de overige klachten van het middel.

2.20

Met subonderdeel 2.1.4-IV bestrijdt de vrouw de vaststelling dat de zorg voor de kinderen, gezien hun leeftijd, zeer beperkt is (rov. 13). De klacht houdt in dat dit oordeel onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd, in het licht van wat de vrouw in hoger beroep had aangevoerd. Indien het hof daarop geen acht heeft geslagen, heeft het hof ook op dit punt de devolutieve werking van het hoger beroep miskend. Ter toelichting op deze klacht heeft de vrouw gesteld dat zij aan de rechtbank een brief heeft overgelegd van de Ursulakliniek, 20 waaruit volgt dat de dochter van partijen vanwege een eetstoornis extra zorg en begeleiding nodig heeft en dat van belang is dat de vrouw feitelijk en emotioneel aanwezig is om haar dochter op te vangen en te begeleiden. Volgens de vrouw had het hof dit niet onbesproken mogen laten. Daarbij komt dat de vrouw met de zorg voor de kinderen is belast, omdat de omgang tussen de man en de kinderen door de rechter is opgeschort; tijdens de mondelinge behandeling had de vrouw hiervoor aandacht gevraagd. 21

2.21

De brief van de kliniek dateert van 11 augustus 2017, anderhalf jaar vóór de in cassatie bestreden beschikking. In die brief staat dat de dochter van 26 januari 2017 tot 28 juni 2017 in poliklinische behandeling is geweest in verband met een beginnende anorexia nervosa, dat deze behandeling met een goed resultaat is afgesloten en dat er vertrouwen is in verder herstel. De brief vermeldt verder dat voor de dochter van belang is dat de ouders emotioneel en feitelijk voor haar beschikbaar zijn, dat de dochter in een herstelproces zit en een belangrijke faseovergang doormaakt (haar overgang naar de middelbare school). Uit de brief kan in elk geval worden afgeleid dat het met de dochter na de behandeling al een stuk beter ging dan toen die behandeling een aanvang nam. Gesteld noch gebleken is dat de behandeling van de dochter op enig tijdstip na 28 juni 2017 zou zijn hervat. Wat betreft de door de vrouw in hoger beroep ingenomen stellingen verwijst het subonderdeel uitsluitend naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 19 oktober 2018. Daarin staat dat de moeder heeft aangevoerd dat de dochter met een eetstoornis kampt en veel aandacht nodig heeft en dat de moeder “over de kop” zou gaan als ze aan de slag gaat (met betaald werk). Het hof heeft een en ander in rov. 12 aldus samengevat dat de vrouw heeft aangevoerd dat zij beperkt belastbaar is vanwege, onder meer, de intensieve zorg voor de kinderen. Het hof heeft in rov. 13 daartegenover gesteld dat de zorg voor de kinderen, gezien hun leeftijd, zeer beperkt is (bedoeld zal zijn: beperkt in de tijd op werkdagen). Vaststaat dat de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking allebei naar de middelbare school gingen; de dochter was op dat moment al veertien jaar oud. Gelet op de leeftijd van de kinderen en op het feit dat de behandeling van de dochter voor haar eetstoornis ruim anderhalf jaar ervóór met goed resultaat was afgesloten en nadien niet van nieuwe of hernieuwde medische problemen is gebleken, behoefde het hof de stellingen van de moeder niet uitvoeriger te bespreken dan het heeft gedaan. Het subonderdeel leidt niet tot cassatie.

2.22

Subonderdeel 2.1.4-V hangt samen met het voorgaande. Voor zover gericht tegen het oordeel dat de zorg voor de kinderen, gezien hun leeftijd, zeer beperkt is, faalt deze klacht op de hiervoor uiteengezette gronden. Verder wordt geklaagd over het oordeel in rov. 13 dat de vrouw zich al eerder actief had dienen te richten op de arbeidsmarkt en dat haar toe te rekenen is dat zij dit niet heeft gedaan, mede gelet op haar opleiding en ruime arbeidsverleden. Volgens de vrouw gaat het hof uit van een te strenge maatstaf met betrekking tot de vraag wanneer van een verzorgende ouder mag worden verwacht dat zij betaald werk zoekt, althans is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.

2.23

De klacht mist feitelijke grondslag, omdat zij berust op een onjuiste lezing van de bestreden overweging. Het hof heeft in rov. 13 overwogen dat het de vrouw met ingang van een op dat moment nog in de toekomst gelegen datum in staat acht om een inkomen uit arbeid van ten minste € 90.000,- te verwerven. Het “verwijt” dat het hof volgens het middelonderdeel aan de vrouw zou hebben gemaakt heeft betrekking op het verleden. Zoals bij de bespreking van het vorige subonderdeel al aan de orde kwam, ligt in het oordeel besloten dat het hof niet aangetoond acht dat de gezondheidssituatie van de dochter na 1 september 2019 (nog langer) een belemmering voor de vrouw oplevert om betaald werk te zoeken en te vinden.

2.24

Subonderdeel 2.1.4-VI houdt in dat indien rov. 13 aldus moet worden begrepen dat voor het recht op partneralimentatie “niet van belang is dat de behandelend sector aangeeft dat de verzorgende ouder er moet zijn voor een kind met een ernstige eetstoornis omdat ‘het nu over geld gaat”, dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat (i) het belang van het kind van openbare orde is en (ii) het antwoord op de vraag of van een alimentatiegerechtigde kan worden verwacht dat zij in eigen levensonderhoud voorziet en, zo ja, in welke mate, ervan afhankelijk is of het belang van het kind toelaat dat de moeder betaald werk accepteert.

2.25

Ook deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft nergens geoordeeld dat de zorg voor een kind niet van belang kan zijn bij het beantwoorden van de vraag of van een alimentatiegerechtigde gevergd kan worden dat zij betaald werk zoekt. Zoals hiervoor al aangegeven, ligt in het oordeel van het hof besloten dat niet is aangetoond dat de gezondheidssituatie van de - reeds naar de middelbare school gaande - dochter (nu nog) een belemmering voor de vrouw vormt om betaald werk buitenshuis te verrichten.

2.26

Subonderdeel 2.1.4-VII behelst de klacht dat het hof, bij zijn oordeel over de verdiencapaciteit van de vrouw, ten onrechte haar stelling onbesproken laat dat zij last heeft van het feit dat zij in 2014 is ontslagen wegens onvoldoende functioneren. 22

2.27

De man heeft in zijn beroepschrift (punt 4 e.v.) het arbeidsverleden van de vrouw weergegeven, waaronder: dat zij tot 2005 als senior-belastingadviseur heeft gewerkt, dat zij van 2005 tot 2015 senior taxmanager is geweest bij een ander bedrijf en dat zij vanaf 2015 zich bezig houdt met investeringsprojecten in onroerend goed en director is van een besloten vennootschap voor ‘advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering’. De vrouw heeft de stellingen van de man met betrekking tot haar werkervaring (vóór en ná het einde van haar dienstbetrekking in 2014) niet betwist. In punt 30 van het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat de ongelijke rolverdeling binnen het huwelijk de reden is geweest dat zij in overleg met de man is gestopt met (betaald) werken. Het hof heeft deze stelling weerlegd door te wijzen op de eigen verantwoordelijkheid van de vrouw om nu, drie jaar na aanvang van de scheidingsprocedure, weer inkomen uit arbeid te (gaan) verwerven en door te wijzen op haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt voor ervaren fiscalisten. De klacht faalt om deze redenen.

2.28

Onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken neemt subonderdeel 2.1.4-VIII tot uitgangspunt dat de vrouw in hoger beroep in het kader van haar behoeftigheid veel omstandigheden heeft aangevoerd, die ik in deze conclusie niet alle zal herhalen. 23 De motiveringsklacht is gericht tegen het oordeel dat de vrouw geen enkel initiatief toont om inkomen te verwerven en dat het haar toe te rekenen is dat zij dat niet heeft gedaan. Onder verwijzing naar twee e-mails d.d. 11 en 12 april 2016 die de vrouw in eerste aanleg had overgelegd, 24 stelt de vrouw dat zij juist veel moeite heeft gedaan om een baan bij de belastingdienst te krijgen.

2.29

Deze motiveringsklacht faalt op dezelfde gronden als uiteengezet bij de bespreking van subonderdeel 2.1.4-V. Wat er zij van het antwoord op de vraag of de vrouw in het verleden voldoende heeft gedaan om betaald werk te krijgen, het antwoord op die vraag is niet dragend voor het oordeel van het hof dat de vrouw in staat moet geacht om in de toekomst – concreet: per 1 september 2019 – een inkomen te verdienen waarmee zij in staat zal zijn volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

2.30

Subonderdeel 2.1.4-IX is meer specifiek gericht tegen het door het hof genoemde salarisniveau, namelijk dat de vrouw met ingang van 1 september 2019 ten minste € 90.000,- per jaar kan verdienen. De vrouw stelt dat de enige onderbouwing die het hof hiervoor geeft is dat zij in het verleden een dergelijk inkomen heeft genoten. Volgens de klacht maakt de beschikking niet inzichtelijk hoe het hof bij de datum van 1 september 2019 en bij het genoemde bedrag van € 90.000,- is gekomen, noch dat door het hof rekening is gehouden met de psychische problematiek van de vrouw en met de zorg voor haar kinderen.

2.31

Deze motiveringsklacht faalt. Het hof overweegt in rov. 13 dat het de vrouw nog enige tijd gunt om een passende functie te vinden. Het hof stelt deze periode op de zes maanden tot 1 september 2019. Verder wijst het hof op de nu gunstige arbeidsmarkt voor ervaren fiscalisten, de ervaring die de vrouw reeds heeft opgebouwd en op het gegeven dat de vrouw in het verleden inkomens van € 90.000,- of meer per jaar heeft verdiend. Zoals gezegd is het hof van oordeel dat de zorg voor de kinderen, gezien hun leeftijd, zeer beperkt is in verhouding tot de tijd waarin de vrouw betaald werk kan verrichten. Hiermee heeft het hof voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang met betrekking tot de punten die in het subonderdeel zijn genoemd.

2.32

Subonderdeel 2.1.4-X bevat geen klacht, althans geen klacht die aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv voldoet. Subonderdeel 2.1.4-XI heeft een samenvattend karakter. Het bevat ten opzichte van de voorgaande subonderdelen geen nieuwe klacht die afzonderlijk bespreking behoeft.

Draagkracht van de man (onderdeel 2.2)

2.33

Onderdeel 2.2 is gericht tegen het oordeel met betrekking tot de draagkracht van de man, zowel in rov. 8 (waar het de kinderalimentatie betreft) als in rov. 15 – 18 (waar het de partneralimentatie betreft). Rov. 8 is hiervoor reeds weergegeven. Het hof heeft in rov. 15 - 18 een onderscheid gemaakt tussen twee tijdvakken en overwogen:

Draagkracht van de man vanaf 5 februari 2018 tot 1 juli 2018

15. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de cijfers zoals vermeld onder rechtsoverweging 7, 25 met dien verstande dat het hof tot 1 juli 2018 voorts rekening houdt met de helft van de (fiscale) woonlasten van de echtelijke woning, te weten een aftrekbare rente van € 1.645,- per maand en een eigenwoningforfait van € 6.503,- gebaseerd op een WOZ waarde van € 929.000,-. Het hof neemt naast de lasten van de echtelijke woning (rente op een hypothecaire geldlening van € 1.645,- per maand en € 48,- forfait overige eigenaarslasten, de volgende, niet betwiste maandlasten van de man in aanmerking: € 992,- bijstandsnorm voor een alleenstaande, € 1.075,- kale huur, € 140,- nominale premie Zorgverzekeringswet en € 32,- aanvullende premie ziektekostenverzekering. Voorts houdt het hof rekening met de kinderalimentatie van € 705,- per maand per kind.

16. Uit dit alles volgt dat de man in dit tijdvak een partneralimentatie van € 3.546,- per maand kan voldoen.

Draagkracht 1 juli 2018 -1 september 2019

17. Bij de draagkrachtberekeningen hebben de advocaten van partijen er geen rekening mee gehouden dat hypotheek schuld per 1 juli 2018 is verschoven van box 1 naar box 3 Wet Inkomstenbelasting 2001. Vanaf die datum houdt het hof rekening met de echtelijke woning en de lasten in box 3. Voor het overige gaat het hof uit van de hiervoor gegeven gegevens.

18. Hieruit volgt dat de man in de periode van 1 juli 2018 tot 1 september 2019 een partneralimentatie van € 1.675,- per maand kan voldoen.”

2.34

Subonderdeel 2.2.1 is gericht tegen het in rov. 8 vermelde belastbaar inkomen in box 3 van € 6.638,- per jaar. De klacht houdt in dat het hof geen rekening heeft gehouden met een tweede hypotheek die op de voormalige echtelijke woning rustte. Uit de door de man overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2017 26 blijkt volgens de vrouw dat, naast de aflossingsvrije hypotheek van € 433.000,-, een tweede hypotheek op de woning rust, te weten een annuïtaire hypotheek bij ING Bank nr. K102-590619, die in 2016 is aangegaan en op 1 januari 2017 € 67.633,- bedroeg. Nu de man deze schuld zelf heeft aangemerkt als een schuld in box 3, is volgens de vrouw het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.

2.35

Deze motiveringsklacht faalt. Op blz. 5 en 8 van de aangifte IB 2017, zoals door de man in hoger beroep overgelegd, is deze hypotheekschuld inderdaad (voor de helft) opgenomen in box 3, maar juist op dit punt heeft het hof ter zitting erop gewezen dat, ingevolge de fiscale regeling voor de eigen woning, de helft van de woning en de helft van de schuld van box 1 naar box 3 verschuift en dat het hof (daarom) wilde weten “wanneer de man de woning heeft verlaten, hij geen intentie meer had er in te gaan en vanaf wanneer hij geen fiscaal partner meer is” (p.-v. blz. 9 e.v.). Kortom, het hof heeft zich niet laten leiden door de plaats in de aangifte waar deze schuld was vermeld.

2.36

Subonderdeel 2.2.2 komt neer op de klacht dat het hof bij het vaststellen van de draagkracht van de man ten onrechte niet de huurbeschermingscorrectie (leegwaarderatio) van 78% heeft toepast, hoewel het hof bekend was met het feit dat de woningen in Delft en in Scheveningen langdurig worden verhuurd en het hof rekening houdt met de inkomsten uit verhuur. Uitgaande van de door het hof gehanteerde WOZ-waarden van € 333.000,-, zou de belastinglast in box 3 volgens het subonderdeel moeten uitkomen op € 259.740,- bij toepassing van een leegwaarderatio van 78%. Na aftrek van de op de woning in Delft rustende hypothecaire leningen bij het Restauratiefonds van € 114.691,- zou de berekening resulteren in een waarde van € 145.049,- in plaats van het door het hof gehanteerde bedrag van € 221.309,-. De vrouw klaagt dat het hof dit alles heeft miskend, althans dat het oordeel ontoereikend is gemotiveerd in het licht van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aan de orde is gekomen. 27

2.37

Een korte opmerking vooraf: in subonderdeel 2.1.2 heeft de vrouw geklaagd dat het hof ten onrechte de inkomsten uit verhuur van de woning te Delft van € 8.610,94 niet heeft meegenomen. Dat subonderdeel betrof alleen de vaststelling van de kinderalimentatie en kon bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden om redenen die zijn uiteengezet in alinea 2.6 hiervoor. Het hier te bespreken subonderdeel 2.2.2 bevat ten aanzien van de vaststelling van de partneralimentatie niet dezelfde klacht als subonderdeel 2.1.2.

2.38

In eerste aanleg had de rechtbank op blz. 7 van haar beschikking van 5 februari 2018 overwogen dat zij bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houdt met de jaarlijkse inkomsten uit verhuur van de woningen in Delft (€ 8.610,94 netto) en Scheveningen (€ 9.762,24 netto), afgerond € 18.373,- netto per jaar. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij deze huurinkomsten in box 3 meeneemt als werkelijke inkomsten en dat in deze box verder bezittingen van in totaal € 333.000,- (de WOZ-waarden van de woningen in Delft en Scheveningen, bij elkaar opgeteld) alsmede een schuld van € 114.691,- (de hypothecaire lening bij het Restauratiefonds, woning in Delft) zijn opgenomen. In hoger beroep heeft het hof overwogen dat het, overeenkomstig de rechtbank, rekening houdt met inkomsten uit verhuur van de woningen in Delft en Scheveningen van in totaal € 9.762,24 netto per jaar en met een belastbaar inkomen in box 3 van € 6.638,- per jaar.

2.39

Bij de bespreking van subonderdeel 2.2.2 staat voorop dat de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De door partijen overgelegde draagkrachtberekeningen zijn niet bindend voor de rechter, die zich richt op de wettelijke maatstaven. Dit geldt ook wanneer die berekeningen zijn afgestemd op het Rapport Alimentatienormen, mede omdat bepaalde aspecten die niet in het Rapport Alimentatienormen zijn verdisconteerd toch van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het bedrag aan alimentatie. Het standpunt dat op grond van de feiten (de gegevens in het dossier) ook een andere (uitkomst van de) berekening mogelijk zou zijn geweest, is niet voldoende voor het oordeel dat de vaststelling van de alimentatie onbegrijpelijk is of ontoereikend gemotiveerd.

2.40

Het subonderdeel stelt dat het hof WOZ-waarden van € 333.000,- heeft gehanteerd. In de bestreden beschikking is dat bedrag niet genoemd; een duidelijke verwijzing naar een vindplaats hiervan in de gedingstukken of in een draagkrachtberekening met betrekking tot de bepleite huurbeschermingscorrectie van 78% ontbreek. De enkele verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting is niet afdoende. De in het proces-verbaal genoemde bedragen komen ook niet overeen met de bedragen die het subonderdeel noemt. Ook hiervoor geldt de slotzin van de vorige alinea.

2.41

Subonderdeel 2.2.3 opent met de klacht dat de cijfers waarvan het hof in rov. 15 is uitgegaan, niet juist zijn. Ook al zou die bewering waar zijn, dat levert op zich nog niet een in art. 79 RO genoemde grond voor cassatie op.

2.42

Volledigheidshalve ga ik kort in op dit subonderdeel.

 De vrouw neemt aan dat het hof rekening heeft gehouden met de helft van de (fiscale) woonlasten van de echtelijke woning, nu de man voor de helft daarvan eigenaar is. De vrouw stelt dat de man aan het hof een belastingaangifte had overgelegd, 28 waarin op blz. 5 is opgenomen dat het aandeel van de man in de in 2017 betaalde hypotheekrente € 5.961,- bedraagt. Dit komt volgens de vrouw neer op een bedrag van € 497,- per maand; niet op het door het hof genoemde bedrag van € 1.645,- per maand.

 De vrouw stelt verder dat het eigenwoningforfait blijkens blz. 7 van de door de man overgelegde belastingaangifte over 2017 € 3.311,- is, doch dat het hof rekening houdt met een eigenwoningforfait van € 6.503,-. Volgens de vrouw is het hof daarmee buiten het debat van partijen getreden.

 De vrouw wijst erop dat het hof overweegt dat het tot 1 juli 2018 rekening houdt met de helft van de (fiscale) woonlasten, maar vervolgens deze lasten ten onrechte toch voor het geheel opneemt in de draagkrachtberekening. In punt 82 van de draagkrachtberekening is een eigenwoningforfait van € 6.503,- is opgenomen, en derhalve niet de helft daarvan, en onder punt 83 een bedrag van € 19.740,- aan rente en kosten in plaats van een bedrag van € 5.961,-.

 Verder klaagt de vrouw dat niet inzichtelijk is hoe het hof aan het genoemde bedrag van € 19.740,- is gekomen.

 De laatste klacht houdt in dat in de draagberekening onder punt 141 een bedrag van € 1.300,- aan kosten voor de kinderen is opgenomen, hoewel het hof zelf de kinderalimentatie heeft bepaald op € 1.410,-.

2.43

Het door het hof genoemde bedrag van € 1.645,- per maand aan aftrekbare rente wordt genoemd op blz. 2 (onder punt 123, kopje woonlasten) van de door de man in het geding gebrachte draagkrachtberekening. 29 Dit betreft, blijkens de aanhef, een berekening per 18 april 2018. Klaarblijkelijk heeft het hof dit bedrag daaraan ontleend. Ook de klacht tegen het door het hof vastgestelde bedrag van € 6.503,- aan eigenwoningforfait faalt. De vraag rijst welk belang de vrouw heeft bij deze klacht: het eigenwoningforfait verhoogt het inkomen. Het hof heeft inzichtelijk gemaakt hoe het aan dit bedrag is gekomen: het hof heeft dit gebaseerd op een WOZ-waarde van € 929.000,- (zie rov. 15) en het betreft een waarde die wordt meegenomen bij de berekening van de draagkracht vanaf 5 februari 2018. Het subonderdeel verwijst slechts naar een belastingaangifte die betrekking heeft op het jaar daarvóór, 2017. De klacht dat het hof de (fiscale) woonlasten “voor het geheel in de draagkrachtberekening opneemt” mist feitelijke grondslag: een draagkrachtberekening die het hof zelf heeft gemaakt heb ik niet aangetroffen in de overgelegde dossier. Het hof vermeldt ook niet dat een berekening wordt aangehecht aan de beschikking. Indien de Hoge Raad aan dit subonderdeel toekomt, faalt het om deze redenen.

2.44

Subonderdeel 2.2.4 bevat allereerst de klacht dat het hof in rov. 16 zonder enige onderbouwing uit het daaraan voorafgaande de gevolgtrekking maakt dat de man vanaf 5 februari 2018 tot 1 juli 2018 een bedrag kan voldoen van € 3.546,- per maand. Deze klacht faalt. De rechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij bij de vaststelling van de alimentatie is uitgegaan. 30 Aan dit vereiste is voldaan.

2.45

Het subonderdeel komt vervolgens op tegen het oordeel in rov. 17 dat de advocaten van partijen bij hun draagkrachtberekeningen geen rekening ermee hebben gehouden dat de hypotheekschuld per 1 juli 2018 is verschoven van box 1 naar box 3 Wet Inkomstenbelasting 2001. Geklaagd wordt dat het hof met dit oordeel art. 149 Rv heeft geschonden (een verboden aanvulling van de feiten heeft gegeven), alsook art. 19 Rv (hoor en wederhoor), en dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, nu partijen over dit punt niets hebben gesteld. Ten einde een ontoelaatbare verrassingsbeslissing te voorkomen, had volgens de klacht het hof partijen eerst in de gelegenheid moeten stellen zich hierover uit te laten: dan had de vrouw, zo betoogt zij, het hof kunnen voorzien van een GBA-uittreksel waaruit blijkt dat de man eerst op 1 februari 2017 uit de woning is vertrokken.

2.46

Art. 3.111 lid 4 Wet Inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat een woning voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer − anders dan tijdelijk − als hoofdverblijf ter beschikking staat, mede wordt aangemerkt als ‘eigen woning’ indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner − anders dan tijdelijk − als hoofdverblijf ter beschikking staat. Het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (versie januari 2019) vermeldt daarover op blz. 51 het volgende, onder het kopje Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige:

“Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypotheekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag. (…)”

2.47

Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 oktober 2018 (blz. 9) blijkt dat de voorzitter van het hof de problematiek rondom de fiscale aspecten van de eigenwoningregeling aan de orde heeft gesteld en dat hij expliciet heeft aangegeven dat het hof wenst te weten wanneer de man de woning heeft verlaten, hij geen intentie meer had er in te gaan en vanaf wanneer hij geen ‘fiscaal partner’ meer is. De advocaat van de man heeft daarop verklaard dat de man in juli 2016 uit de woning is vertrokken. De man heeft vervolgens verklaard dat hij sinds juli 2016 op zijn huidige adres woont en later is ingeschreven. Deze stellingen zijn blijkens het proces-verbaal niet betwist, zodat het hof er genoegzaam vanuit kon gaan dat de man de echtelijke woning in juli 2016 heeft verlaten. Dat het hof vervolgens bij het bepalen van de draagkracht van de man per 1 juli 2018, derhalve twee jaar na 1 juli 2016, rekening houdt met een verschuiving in de lasten van de echtelijke woning van box 1 naar box 3 is zodoende niet onbegrijpelijk. Na schorsing en voortzetting van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter partijen en hun advocaten medegedeeld: “Dit gaat fiscaal niet goed lopen. (…) Ik adviseer u de eigen woningregeling erbij te pakken.” Het hof heeft derhalve de problematiek rondom de ‘eigen woning’, die uit de wet voortvloeit, aan de orde gesteld en partijen op deze wijze uitgenodigd om daarop in te gaan. Van een ongeoorloofde aanvulling van de feiten is derhalve geen sprake, van schending van het beginsel van hoor en wederhoor evenmin. Ook heeft het hof geen ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Dit brengt mee dat ook de tweede klacht van het subonderdeel faalt.

2.48

De klacht in subonderdeel 2.2.5 bouwt uitsluitend voort op de klachten in het vorige subonderdeel en faalt op de bij dat subonderdeel besproken gronden. Ten aanzien van onderdeel 2.2 wordt toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging gegeven.

Terugbetalingsverplichting (onderdeel 2.3)

2.49

Onderdeel 2.3 is gericht tegen rov. 26. Daar overweegt het hof onder het kopje “Terug betalen alimentatie” dat het partijen in staat veronderstelt om, zo nodig in samenspraak met hun advocaten, in onderling overleg een redelijke en billijke terugbetalingsregeling overeen te komen. Het onderdeel klaagt dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.

2.50

Subonderdeel 2.3.1 (onder het kopje: “Terughoudende toets miskend”) behelst de klacht dat het hof bij de wijziging van de partneralimentatie, voor zover die betrekking heeft op een periode in het verleden, niet, althans niet kenbaar, heeft onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Subonderdeel 2.3.2 voegt hieraan toe dat het hof bovendien heeft miskend dat de rechter zelf aan de hand van de beschikbare gegevens moet onderzoeken of terugbetaling in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd en het oordeel daarover ook naar behoren moet motiveren.

2.51

Ter toelichting op deze klacht stelt de vrouw dat de omvang van de terugbetalingsverplichting aanzienlijk is (meer dan € 34.000,-), terwijl de inkomsten van de vrouw laag zijn omdat zij geen ander inkomen heeft dan de partneralimentatie. Volgens de vrouw was niet voorzienbaar dat het hof de partneralimentatie zo fors zou verlagen en heeft de vrouw de ontvangen onderhoudsbijdragen reeds verbruikt. Volgens het subonderdeel is sprake van ingrijpende gevolgen, waardoor terugbetaling in redelijkheid niet van de vrouw kan worden verlangd. Betoogd wordt dat het hof in elk geval had behoren te onderzoeken of terugbetaling in redelijkheid kan worden aanvaard en dat het hof dit niet in het midden had mogen laten. Dit klemt te meer, nu de voorzitter tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangegeven dat partijen niet ertoe in staan zijn om met elkaar te overleggen. 31

2.52

Op grond van vaste rechtspraak 32 gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

“3.5.1 (…)

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.

3.5.2

In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304, en HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.”

2.53

Bij de onder (iii) bedoelde beoordeling of, en in hoeverre, van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling kan worden verlangd, dient de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om terug te krijgen hetgeen teveel is betaald, in aanmerking te nemen. Voorts kunnen van belang zijn: de omvang van de terugbetalingsverplichting, de omvang van de inkomsten en de vermogenspositie van de alimentatiegerechtigde, de vraag of sprake was van een aanvankelijk te hoog vastgestelde behoefte van de alimentatiegerechtigde dan wel een aanvankelijk te hoog vastgestelde draagkracht van de alimentatieplichtige, de vraag in hoeverre voorzienbaar was en de alimentatiegerechtigde er rekening mee heeft kunnen houden dat de alimentatie zou worden verlaagd en de vraag of en in hoeverre de alimentatiegerechtigde de aan alimentatie ontvangen bedragen al heeft verbruikt (in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud). 33

2.54

Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de behoefte van de vrouw en haar behoeftigheid (waar het betreft de periode vóór de datum van de bestreden beschikking) niet zijn gewijzigd. In het licht daarvan diende het hof behoedzaamheid te betrachten bij het bepalen van de ingangsdatum van de verlaging van de partneralimentatie op een reeds verstreken datum. Het hof had op grond van de hiervoor weergegeven regels moeten beoordelen of van de vrouw in redelijkheid de terugbetaling kon worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds was uitgegeven. Bij die beoordeling was het hof niet afhankelijk van een door de vrouw gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Geen van de in alinea 2.53 genoemde gezichtspunten, voor zover van toepassing, zijn − kenbaar voor de lezer – door het hof in de beoordeling meegenomen. Dat partijen wellicht onderling in staat zijn om een redelijke en billijke terugbetalingsregeling overeen te komen, zegt niets over de vraag of in redelijkheid van de vrouw kan worden verlangd dat zij de teveel ontvangen alimentatie terugbetaalt. Indien het hof, met het oordeel dat partijen in staat worden geacht om een terugbetalingsregeling overeen te komen, voor ogen heeft gehad dat partijen het onderling ook wel eens zullen kunnen worden over de vraag of van de vrouw kan worden verlangd dat zij de teveel ontvangen alimentatie terugbetaalt, zou dat oordeel onbegrijpelijk zijn in het licht van de inhoud van het proces-verbaal. Daarin staat onder meer dat de voorzitter heeft opgemerkt dat partijen niet in staat zijn met elkaar te overleggen. Het bovenstaande brengt mee dat de klachten van onderdeel 2.3 slagen.

2.55

Onderdeel 4 bouwt slechts voort op de voorgaande onderdelen en bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.

3Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

plv

1

De zorg voor de kinderen en de verdeling van de (inmiddels) ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zijn in cassatie niet langer aan de orde en blijven verder onbesproken.

2

Deze beschikking is op 14 september 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (zie de beschikking in hoger beroep, blz. 2).

3

De man heeft in het petitum van zijn beroepschrift onder c nog een voorwaardelijk verzoek gedaan. Dat verzoek is afgewezen en in cassatie niet meer aan de orde.

4

ECLI:NL:GHDHA:2019:530, RFR 2019/86.

5

Als productie 2 bij het verweerschrift in cassatie is overgelegd een beslissing van het hof Den Haag van 24 juli 2019 op een verzoek namens de vrouw op de voet van art. 31 Rv. De vrouw had het hof verzocht om de beschikking van 27 februari 2019 te verbeteren waar het betreft de voornaam van de vrouw, de (fiscale) woonlasten van de echtelijke woning, de werkelijke inkomsten in box 3, de rendementsgrondslag in box 3 en de kinderalimentatie. Het hof heeft het verzoek alleen toegewezen voor zover het de voornaam van de vrouw betreft en bepaald dat de overige verzoeken zich niet lenen tot verbetering in de zin van art. 31 Rv.

6

In het verweerschrift in appel, tevens incidenteel appel, onder punt 37 werd verwezen naar productie V (A-dossier nr. 18), waarin een overzicht van de inkomsten uit verhuur en de kosten van de woning te Curaçao over het jaar 2017 is opgenomen.

7

Het middelonderdeel verwijst naar het beroepschrift van de man (grief 3) onder 25: een reservering van € 100,- per maand per woning.

8

In het verweerschrift in cassatie wordt in de inleiding opgemerkt dat de vrouw na de bestreden uitspraak een baan heeft gevonden. Met dat niet eerder gestelde feit kan in cassatie geen rekening worden gehouden (art. 419 lid 2 in verbinding met art. 429 lid 2 Rv)

9

Zie: S.F.M. Wortmann, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:157 BW, aant. 8, met verwijzing naar vindplaatsen in de rechtspraak.

10

Zie: Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/641; S.F.M. Wortmann, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:157 BW, aant. 8.

11

Reeds in HR 19 juni 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4213, NJ 1981/457 is geoordeeld dat art. 1:157 lid 1 BW de rechter in beginsel vrij laat te beoordelen aan welke omstandigheden hij bij zijn beslissing betekenis wil toekennen, en, zo ja, welke betekenis. Zie nadien onder meer: HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124 m.nt. S.F.M. Wortmann.

12

Zie onder meer: Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/638; HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, NJ 2001/495; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124 m.nt. S.F.M. Wortmann.

13

Zie o.m. HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3236, rov. 3.4.2 en HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2.

14

Zie HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470 (rov. 3.3.2). Vgl. HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262 (rov. 3.5); HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124 m.nt. S.F.M. Wortmann (rov. 4.2).

15

De toelichting op de klacht verwijst naar het verweerschrift in eerste aanleg, punt 15.

16

Beide stukken zijn in eerste aanleg bij brief van 4 september 2017 ingebracht als productie XV.

17

Verweerschrift in appel tevens incidenteel appel, punt 14 e.v.

18

Beroepschrift in appel van de man, punt 9.

19

De e-mail is door de man overgelegd als productie bij zijn appelschriftuur.

20

Productie XVI bij de brief van de advocaat aan de rechtbank van 16 augustus 2017.

21

Het subonderdeel verwijst in dat verband naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 oktober 2018, blz. 9 - 10.

22

Het subonderdeel verwijst naar de in subonderdeel 2.1.4-IV geciteerde passage uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 19 oktober 2018, blz. 9.

23

Het subonderdeel verwijst voor de stellingen van de vrouw naar het verweerschrift in hoger beroep, punten 8 en 12, en de brief aan het hof van 9 oktober 2018, blz. 1 en 4.

24

Het subonderdeel verwijst naar e-mails, overgelegd als productie V bij het verweerschrift van 10 januari 2017.

25

Waar het hof in rov. 15 overweegt dat het bij het vaststellen van de draagkracht uitgaat van de cijfers genoemd in rov. 7, zal zijn bedoeld: in rov. 8.

26

Deze aangifte is door de man aan het hof overgelegd bij brief van zijn advocaat van 17 oktober 2018.

27

Het subonderdeel verwijst naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 oktober 2018, blz. 5 bovenaan.

28

Productie 12 bij een brief van de advocaat van de man aan het hof van 17 oktober 2018.

29

Productie 11 bij de brief aan het hof van 17 oktober 2018.

30

Zie onder meer: HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5167, NJ 2000/313 en HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8848, NJ 2006/520. Zie ook: HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.5. In deze beschikking heeft de Hoge Raad overwogen dat – en waarom − het aanbeveling verdient dat feitenrechters een berekening als bijlage bij hun alimentatiebeschikkingen voegen aan de hand waarvan zij tot de vaststelling van de te betalen alimentatie zijn gekomen, in voorkomend geval met vermelding van de redenen waarom zij afwijken van de uitkomst van die berekening. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank dit wel, maar heeft het hof dit niet gedaan.

31

De toelichting op deze klacht verwijst naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 oktober 2018, blz. 7, 8 en 10.

32

Zie: HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, en de daar aangehaalde rechtspraak. Zie nadien nog: HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365, JPF 2016/99 m.nt. P. Vlaardingerbroek; HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:270; HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, JPF 2017/127 m.nt. P. Vlaardingerbroek. Zie over de wijziging van alimentatie voor het verleden uitvoerig: Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:402 BW, aant. 2 (S.F.M. Wortmann).

33

Zie alinea 2.5 van de conclusie voor HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, JPF 2017/127 m.nt. P. Vlaardingerbroek en alinea 2.7 van de conclusie van de A-G Rank-Berenschot voor HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, JPF 2015/106 m.nt. P. Vlaardingerbroek, telkens met verdere vindplaatsen aldaar.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733