Gerechtshof Amsterdam 18-02-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:565

Datum publicatie26-02-2020
Zaaknummer200.258.084/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Nietigheid/vernietiging/ontbinding; Devolutieve werking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Devolutieve werking brengt mee dat geen incidenteel appel hoeft te worden ingesteld als partij het niet eens is met dictum of gronden van bestreden beschikking: alle door deze partij in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen worden in aanmerking genomen.
Vrouw heeft (aanvullend) convenant niet ondertekend, maar is daar wel aan gebonden. Uit onderliggende stukken blijkt overeenstemming, zodat bindende afspraken zijn gemaakt. Van wilsgebreken (dwaling/misbruik van omstandigheden) is geen sprake dus geen vernietiging.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.258.084/01

zaaknummer rechtbank: C/13/644556 / FA RK 18-1506 (HHo/SV)

beschikking van de meervoudige kamer van 18 februari 2020 inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. M.S. van Gaalen te Amsterdam,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. S.E.W.C.M. Kneepkens te Bussum.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 16 april 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 februari 2019.

2.2

De vrouw heeft op 31 mei 2019 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 november 2019 met bijlagen, ingekomen op 12 november 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 20 november 2019 met bijlagen, ingekomen op 21 november 2019.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 22 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van de man en de vrouw hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

2.5

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man bij journaalbericht van 27 november 2019 het hof bericht dat partijen er niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Het [in] 2003 gesloten huwelijk van partijen is op 11 mei 2010 ontbonden door echtscheiding.

3.3

Partijen zijn de ouders van:

- [zoon] (hierna: [kind A] ), geboren [in] 1998, en

- [dochter] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2003 (hierna ook: de kinderen).

3.4

In de echtscheidingsbeschikking van 26 maart 2010 van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch zijn opgenomen de door partijen onderling getroffen regelingen, zoals neergelegd in een door de man en de vrouw op respectievelijk 14 februari 2010 en 25 februari 2010 ondertekend convenant. De man is veroordeeld om met ingang van 11 mei 2010 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 5.000,- per maand. Voorts is bepaald dat de verplichting van de man tot het betalen van partneralimentatie definitief eindigt met ingang van uiterlijk 1 januari 2022.

In het convenant zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen:

“2.1 De vrouw heeft gedurende het huwelijk van partijen geen relevante inkomsten genoten. Partijen hebben in onderling overleg de omvang van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vastgesteld op de hierna onder artikel 2.2 genoemde bijdrage.

2.2

De man zal ten titel van partneralimentatie aan de vrouw – bij vooruitbetaling (dat wil zeggen voor de eerste van iedere maand) – een bedrag voldoen van € 5.000,00 per maand met ingang van 1 januari 2010.

Verhoging van de bijdrage genoemd onder artikel 2.2 op grond van de wettelijke indexering genoemd in art. 1:402a BW is nadrukkelijk uitgesloten.

2.3

De vrouw zal zich ervoor inspannen dat zij de beschikking krijgt over eigen inkomsten, waarmee zij in de kosten van haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De hoogte van de eigen inkomsten, althans de in redelijkheid te verwerven inkomsten, zullen uitsluitend gedurende de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 niet worden gekort op de hiervoor onder artikel 2.2 genoemde door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.

2.4

De verplichting tot het betalen van partneralimentatie eindigt voorts definitief twaalf jaren te rekenen vanaf 1 januari 2010, ofwel 1 januari 2022, zonder dat deze termijn kan worden verlengd.

(…)

2.9

De hiervoor in dit artikel genoemde regeling met betrekking tot partneralimentatie kan niet worden gewijzigd bij rechterlijke uitspraak. De regeling dienst als een geheel te worden beschouwd met de overige regelingen die partijen hebben getroffen.

(…)

4.1

De man heeft in de vorm van een geldleningsovereenkomst aan de vrouw een bedrag beschikbaar gesteld van € 87.000,00.

4.2

De geldleenovereenkomst zal in overleg tussen man en vrouw worden opgesteld en vastgelegd.”

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken:

- primair de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 2018, althans een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, op nihil te stellen, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het daaraan gehechte convenant in zoverre;

- subsidiair te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 september 2018, althans een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, eindigt, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het daaraan gehechte convenant in zoverre.

Voorts zijn afgewezen de meer subsidiaire verzoeken van de man:

- voor recht te verklaren dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijziging van de in het echtscheidingsconvenant opgenomen afspraken over de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw conform de gemaakte afspraken zoals vastgelegd in het door mr. S. van Gestel opgestelde aanvullende echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking te wijzigen door te bepalen dat de uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 september 2018 is geëindigd;

- alsmede te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 22.000,- aan teveel ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 oktober 2018 dient terug te betalen aan de man uit hoofde van onverschuldigde betaling.

4.2

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking,

- primair voor recht te verklaren dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijziging van de in het echtscheidingsconvenant opgenomen afspraken over de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw conform de gemaakte afspraken zoals vastgelegd in het door mr. S. van Gestel opgestelde aanvullende echtscheidingsconvenant, en de echtscheidingsbeschikking van 26 maart 2010 te wijzigen door te bepalen dat de uitkering tot levensonderhoud – het hof begrijpt: de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw - met ingang van 1 september 2018 is geëindigd;

- subsidiair – naar het hof begrijpt - te bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 september 2018, althans een zodanige datum als het hof juist zal achten, eindigt op grond van het feit dat van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer kan worden gevergd dat hij nog langer een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voldoet, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 26 maart 2010 en het daaraan gehechte convenant van 25 februari 2010 in zoverre;

- meer subsidiair voor recht te verklaren dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijziging van de in het echtscheidingsconvenant opgenomen afspraken over de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zoals vastgelegd in de e-mail van de vrouw aan de man van 10 september 2013 en de echtscheidingsbeschikking te wijzigen door te bepalen dat de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw op 1 oktober 2019 definitief eindigt;

- meest subsidiair de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 2018, althans een zodanige datum als het hof juist zal achten, op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, met wijziging van de voornoemde echtscheidingsbeschikking en het daaraan gehechte convenant in zoverre;

- alsmede te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 22.000,- aan teveel ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 oktober 2018 dient terug te betalen aan de man uit hoofde van onverschuldigde betaling.

4.3

De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en – naar het hof begrijpt – het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.

5De motivering van de beslissing

5.1

Ter zitting in hoger beroep heeft de man bezwaar gemaakt tegen de grief van de vrouw, zoals geformuleerd in haar verweerschrift, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het feit dat het convenant ten aanzien van de partneralimentatie gewijzigd zou moeten worden. De man stelt dat de vrouw incidenteel hoger beroep had moeten instellen indien zij het op enig onderdeel oneens was met de bestreden beschikking. Nu zij dat heeft nagelaten, moet voormelde overweging van de rechtbank het hof tot uitgangspunt strekken, aldus de man.

Het hof overweegt dat de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat geïntimeerde (in dit geval de vrouw) geen incidenteel hoger beroep hoeft in te stellen als zij het eens is met de beslissing zoals opgenomen in het dictum van de beschikking waarvan beroep. Dat geldt ook indien zij zich niet kan verenigen met een of meer van de gronden waarop die beslissing berust. Het hof dient alle door de vrouw in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren opnieuw bij zijn oordeel te betrekken, derhalve ook voor zover die zien op de door de man gestelde overeenstemming.

5.2.1

Primair stelt de man in hoger beroep aan de orde dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijziging van de (in het echtscheidingsconvenant opgenomen) uitkering tot levensonderhoud van de vrouw conform de gemaakte afspraken zoals vastgelegd in het door mr. S. van Gestel opgestelde aanvullende echtscheidingsconvenant.

De vrouw erkent dat partijen overleg hebben gehad over de partneralimentatie, maar zij ontkent dat zij tot overeenstemming zijn gekomen en zij wijst er in dit verband op dat voornoemd aanvullend convenant niet is ondertekend.

5.2.2

Uit de stukken en de verklaringen van partijen ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken ten aanzien van hun overleg in 2017, leidend tot voormeld aanvullend convenant.

Na een eerdere (mislukte) poging in 2013, hebben partijen in 2017 opnieuw onderhandelingen gevoerd. De man heeft mevrouw [X] (hierna: [X] ) als bemiddelaar ingeschakeld. Anders dan in 2013 hadden partijen voorts ieder een eigen advocaat; de vrouw werd bijgestaan door mr. M. Heiner en de man werd bijgestaan door mr. A.R. van Wieren. Dat de vrouw in hoger beroep stelt dat dit anders was, is in tegenspraak met hetgeen uit de – hierna nader te bespreken - stukken is gebleken.

5.2.3

Bij de stukken bevindt zich een e-mailbericht van [X] aan de vrouw van 5 juli 2017 waarin [X] een voorstel van de man overbrengt betreffende de partneralimentatie en afkoop door de man van schuldeisers van de vrouw, alsmede een e-mailbericht van 27 juli 2017 aan de vrouw waarin [X] enkele zaken verduidelijkt, kennelijk naar aanleiding van vragen die de vrouw een dag eerder aan haar had gesteld.

Op 10 augustus 2017 heeft [X] aan beide partijen een e-mail gestuurd waarin zij hen verzoekt om de gemaakte afspraken te controleren en na akkoordbevinding de e-mail te bevestigen zodat mr. S. van Gestel het convenant kan opstellen, waarna dit concept-convenant door de eigen advocaten van partijen kan worden bestudeerd. Daarbij heeft zij zes afspraken tussen partijen opgesomd, inhoudende dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2017 een bruto alimentatie zal betalen van € 1.500,- per maand gedurende een jaar, dat de man de schulden van de vrouw aan hem in privé en aan zijn BV zal kwijtschelden en dat de man de schulden waaronder de openstaande belastingverplichting van de vrouw zoals bekend per 9 augustus 2017 zal overnemen. Voorts zal de vrouw de incassoprocedure bij het LBIO per 1 september 2017 stopzetten, zal de man de opleiding tot jongerencoach voor de vrouw voldoen en zal [X] de vrouw begeleiden met de financiën. Nog dezelfde dag heeft de vrouw voornoemde e-mail van [X] beantwoord en gesteld niet akkoord te gaan. Bij e-mail van 16 augustus 2017 heeft de vrouw nader toegelicht waarom zij niet akkoord is gegaan, waarop [X] direct per e-mail een reactie aan de vrouw heeft gezonden.

5.2.4

Op 17 augustus 2017 heeft de vrouw een e-mail gestuurd aan de man en [X] met als onderwerp “Ik ga akkoord!”. Op 21 augustus 2017 heeft [X] de vrouw gemaild met het verzoek te bevestigen dat zij akkoord is zodat [X] die bevestiging kan doorsturen aan mr. Van Gestel ten behoeve van het opstellen van het convenant en aan het LBIO zodat (het maken van kosten van) de incassoprocedure kan worden stopgezet en de man voor 1 september 2017 het afgesproken bedrag van € 1.500,- zal overmaken.

5.2.5

De vrouw heeft vervolgens op 23 augustus 2017 aan [X] gemaild: “Goedemorgen [X] , Ik ga Akkoord.”.

Op 5 september 2017 heeft de vrouw [X] en de man een e-mail gestuurd waarin zij onder andere vraagt: “Donderdag zit jij met de advocate, toch [X] ? Wanneer gaat het convenant in?” waarop [X] dezelfde dag aan de vrouw heeft gemeld dat zij donderdag (naar het hof aanneemt: 7 september 2017) een afspraak heeft met mr. Van Gestel, en daarbij heeft aangegeven: “De afspraken worden vastgelegd in het convenant per datum van ingang (…).

5.2.6

Uit voornoemde e-mails blijkt het hof dat de vrouw op 17 augustus 2017 akkoord is gegaan met het voorstel van de man, welke akkoordverklaring zij op 23 augustus 2017 heeft herhaald. Voorts blijkt naar het oordeel van het hof uit de e-mail van 5 september 2017 dat ook de vrouw ervan is uitgegaan dat partijen overeenstemming hadden bereikt, aangezien zij bij [X] informeert wanneer het convenant ingaat. Gelet op de reactie van [X] per gelijke datum, diende de vrouw ervan doordrongen te zijn dat de tussen haar en de man geldende afspraken een aanvang zouden nemen per 1 september 2017.

Vervolgens blijkt uit een e-mail van mr. Heiner van 4 december 2017 dat mr. Van Gestel de afspraken tussen partijen in een convenant heeft opgenomen en dat de vrouw, nadat zij dit convenant op 16 november 2017 met mr. Heiner in het bijzijn van [X] had besproken, heeft aangegeven met de inhoud akkoord te kunnen gaan, maar dat zij heeft besloten het convenant op dat moment nog niet te tekenen. Dat de vrouw op dat moment heeft besloten niet te tekenen doet naar het oordeel van het hof niet af aan de rechtsgeldigheid van de destijds reeds bestaande overeenstemming tussen partijen.

5.3

Als reden voor het niet ondertekenen van het convenant stelt de vrouw dat sprake is geweest van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden. De vrouw stelt dat zij niet akkoord was gegaan als de man haar de juiste financiële gegevens had verstrekt. Ten onrechte heeft hij haar voorgehouden dat zij een schuld aan hem en aan zijn holding zou hebben van ruim € 160.000,-, maar die schulden zijn ontstaan als gevolg van het betaalgedrag van de man. Omdat hij stopte met betalen aan haar in juni 2016 heeft de vrouw schulden moeten maken. In dat verband stelt de vrouw voorts dat sprake is geweest van dwang: door geen partneralimentatie meer te betalen, dwong de man de vrouw tot overleg. De vrouw onderbouwt haar beroep op misbruik van omstandigheden en dwang door te stellen dat zij ten tijde van de onderhandelingen ziek was en dat zij bovendien haar woning verloor.

5.4

Wat betreft het beroep op dwaling overweegt het hof het volgende.

Ingevolge artikel 6:228 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is voor vernietiging wegens dwaling vereist dat sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken die is veroorzaakt door een inlichting van de wederpartij, dan wel doordat de wederpartij, in verband met hetgeen hij wist of behoorde te weten omtrent de dwaling, de dwalende had behoren in te lichten, maar dat heeft nagelaten. De vrouw heeft in dit verband naar voren gebracht dat de man onjuiste financiële gegevens aan haar heeft verstrekt, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door de man – die een door een accountant opgestelde opgave van de betalingen van de man aan de vrouw in het geding heeft gebracht - en in aanmerking genomen dat de vrouw werd bijgestaan althans geïnformeerd door een ten behoeve van de vrouw ingeschakelde advocaat, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat de man bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven op grond waarvan zij akkoord is gegaan met hetgeen in de hiervoor genoemde e-mail van [X] van 10 augustus 2017 is vermeld. Van dwaling in de zin van artikel 6:228 lid 1 BW is dus geen sprake geweest. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat een verzoek tot vernietiging zijdens de vrouw ontbreekt, evenals een buitengerechtelijke verklaring van die strekking.

5.5

Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 lid 4 BW) .

Noch uit hetgeen door de vrouw is gesteld, noch uit de gang van zaken zoals door de man is geschetst, kan worden geconcludeerd dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van het aanvullende convenant. Door de man is niet weersproken dat de vrouw ziek is geworden en dat zij heeft moeten verhuizen, maar door de vrouw is niet aannemelijk gemaakt dat de man door haar ziekte en verhuizing wist of had moeten begrijpen dat de vrouw bewogen werd tot het akkoord gaan met zijn voorstel terwijl zij daarvan zou moeten worden weerhouden. De vrouw heeft een verklaring van haar huisarts van 15 november 2019 overgelegd waarin deze verklaart dat de vrouw is gediagnosticeerd met traumagerelateerde klachten en stemmingsklachten na vele life-events en dat zij voor verdere begeleiding is aangemeld bij GGZ, alsmede een brief van haar behandelend GZ-psycholoog van 12 maart 2019 waaruit blijkt dat het eerste gesprek heeft plaatsgevonden op 5 september 2018 en dat de behandeling is afgerond op 7 maart 2019. Aangeraden wordt om de vrouw door te verwijzen naar een behandeling die is gespecialiseerd in traumaverwerking en de behandeling van persoonlijkheidsproblematiek. De vrouw heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de periode van juli 2017 tot en met november 2017 aan een abnormale geestestoestand leed die haar verhinderde de gevolgen van de afspraken te overzien. Niet duidelijk is welke ziekte zij had en in hoeverre die van invloed was op haar geestestoestand. Ook het beroep van de vrouw op misbruik van omstandigheden faalt derhalve.

Hetzelfde geldt ten aanzien van het beroep van de vrouw op dwang; de omstandigheid dat zij zich onder druk gezet voelde om akkoord te gaan met het voorstel van de man omdat hij geen partneralimentatie betaalde, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is geweest van ongeoorloofde dwang, temeer nu zij werd bijgestaan althans geïnformeerd door een eigen advocaat. Dat de man de kosten van deze advocaat droeg (alsmede die van de overige bij de onderhandelingen betrokken professionals), maakt dat niet anders.

5.6

Gezien hetgeen hiervoor is overwogen en bij gebrek aan nadere stellingen van de vrouw met betrekking tot de inhoud van het aanvullende convenant, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat zij gegronde redenen had om het aanvullende convenant niet te ondertekenen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de vrouw, door tweemaal schriftelijk te bevestigen dat zij akkoord ging met de afspraken tussen partijen en vervolgens ruim drie maanden te laten verstrijken waarin de afspraken zijn vastgelegd in een convenant, bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij tot overeenstemming waren gekomen. Dat zij een roerige periode in haar leven (met ziekte) doormaakte, vormt weliswaar enige verklaring voor het niet (tijdig) ondertekenen van het aanvullende convenant, maar kan niet worden gezien als een rechtvaardiging daarvoor. Nu partijen overeenstemming hebben bereikt, zijn zij gebonden aan de gemaakte afspraken. Dat partijen vervolgens geen, althans niet volledig uitvoering hebben gegeven aan de afspraken uit het aanvullende convenant, doet er niet aan af dat zij een overeenkomst hebben gesloten, zoals hiervoor is vastgesteld. Evenmin relevant voor de vaststelling dat partijen overeenstemming hadden bereikt is de – door de man betwiste – uitlating ten overstaan van de voorzieningenrechter dat partijen ‘bijna overeenstemming’ hadden bereikt.

5.7

Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het primaire verzoek van de man toewijzen en voor recht verklaren dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijziging van de in het echtscheidingsconvenant opgenomen afspraken over de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw conform de gemaakte afspraken zoals vastgelegd in het door mr. S. van Gestel opgestelde aanvullende echtscheidingsconvenant. Het hof zal op grond van die afspraken, overeenkomstig het primaire verzoek van de man, tevens bepalen, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het door partijen in 2010 ondertekende echtscheidingsconvenant in zoverre, dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 september 2018 is geëindigd. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de man zijn verplichtingen jegens de vrouw, voortvloeiende uit het aanvullende convenant, gestand zal doen. Daarbij gaat het hof er tevens vanuit dat ook tot de regeling behoort dat de man jegens de vrouw geen aanspraak maakt op de schulden van de vrouw aan de man in privé en aan de BV van de man, zoals deze bestonden eind augustus 2017. Het hof begrijpt dat de man om fiscale redenen een en ander niet in het aanvullend convenant heeft doen opnemen, maar dit laat onverlet dat onderdeel van de afspraken is dat de man jegens de vrouw kwijting verleent voor deze schulden.

5.8

Het voorgaande brengt mee dat de overige grieven en verzoeken van de man geen bespreking meer behoeven.

Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 22.000,- aan teveel ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud aan hem terugbetaalt ingetrokken zodat dit verzoek geen bespreking meer behoeft.

5.9

Gezien de aard en de uitkomst van de procedure is er geen aanleiding de man te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals de vrouw heeft verzocht. De kosten dienen op de gebruikelijke wijze te worden gecompenseerd en het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.

5.10

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat partijen overeenstemming hebben bereikt conform de gemaakte afspraken zoals vastgelegd in het door mr. S. van Gestel opgestelde aanvullende convenant, dat als productie 7 bij het inleidend verzoek van de man is overgelegd, en bepaalt, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het door de man en de vrouw op respectievelijk 14 februari 2010 en 25 februari 2010 ondertekende echtscheidingsconvenant in zoverre, dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 september 2018 is geëindigd;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. van Zaane, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 18 februari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733