Gerechtshof 's-Hertogenbosch 13-02-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:479

Datum publicatie19-02-2020
Zaaknummer200.268.657_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; UHP bij andere ouder;
Kinderen; Co-ouderschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Psychotische moeder komt vergeefs op tegen UHP dochter bij vader. Dat dochter sinds 2012 formeel haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft, doet niet aan noodzaak UHP af, nu de noodzaak hiervoor is gelegen in beëindiging van het specifieke onderdeel van de co-ouderschapsregeling ‘wonen bij moeder’. De rechtbank heeft het middel van de UHP bij vader terecht en op goede gronden gebruikt om dat onderdeel van het co-ouderschap te onderbreken, ter bescherming van dochter .

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak : 13 februari 2020

Zaaknummer : 200.268.657/01

Zaaknummer 1e aanleg : C/03/266609 / JE RK 19-1742

in de zaak in hoger beroep van:

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen,

tegen

Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,

gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,

verweerster,

hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

- [de vader]

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de vader.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,

locatie [locatie] ,

hierna te noemen: de raad.

Deze zaak gaat over:

- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (Duitsland).

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 2 augustus 2019.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 november 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen als zijnde ongegrond, onbewezen, dan wel in strijd met de wet en, opnieuw rechtdoende, alsnog de verzoeken van de GI af te wijzen met veroordeling van de GI in de kosten van beide procedures.

2.2.

Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 december 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen met bekrachtiging van de bestreden beschikking eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;

- de vader.

2.4.

Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en zij heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van haar ouders en de GI een gesprek gehad met het hof in bijzijn van de griffier. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

2.5.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 augustus 2019;

  • de brief van de raad van 2 januari 2020 waarin de raad aangeeft niet ter zitting te zullen verschijnen.

3De beoordeling

3.1.

Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de ouders, is geboren:

- [minderjarige] (hierna: [minderjarige)], op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (Duitsland).

De ouders hebben samen het gezag over [minderjarige] .

Bij de echtscheidingsbeschikking van 16 mei 2012 is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader bepaald.

3.2.

De rechtbank heeft bij beschikking van 11 maart 2015, voor zover thans relevant, in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken bepaald dat [minderjarige] om de week één week bij de moeder verblijft (telkens ingaande vrijdag na schooltijd) alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg tussen de ouders af te spreken.

3.3.

[minderjarige] is op 15 februari 2018 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 februari 2020.

3.4.

Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verleend, met ingang van 2 augustus 2019 tot uiterlijk 15 februari 2020.

3.5.

De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert ze, kort samengevat, het volgende aan.

Van een uithuisplaatsing kan geen sprake zijn, omdat [minderjarige] verblijft bij de vader bij wie zij ook hoofdverblijf heeft. Het verzoek tot uithuisplaatsing is gedaan om de contacten tussen de moeder en [minderjarige] te kunnen inperken zonder rechterlijke beslissing. De GI gaat voorbij aan artikel 1:265g BW. De machtiging uithuisplaatsing is ten onrechte afgegeven en de contactbeperkende maatregelen zijn dan ook onbevoegd door de GI gegeven.

3.6.

De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.

De moeder is niet in staat om in te staan voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De moeder is onvoorspelbaar en zij laat vreemde gedragingen zien. De veiligheid van [minderjarige] is niet geborgd bij de moeder. Er is geen zicht op de psychische gesteldheid van de moeder. Omdat de moeder het verblijf bij de vader niet meer gedoogde (na een lange periode van wel accepteren), heeft de GI besloten een verzoek machtiging tot uithuisplaatsing in te dienen zodat het verblijf van [minderjarige] bij de vader geformaliseerd kan worden. Teruggaan naar de co-ouderschapsregeling is niet in het belang van [minderjarige] . De uithuisplaatsing is passend in deze situatie om de veiligheid te waarborgen en duidelijkheid te kunnen bieden aan [minderjarige] . [minderjarige] heeft een hechte band met de vader en ontwikkelt zich positief. Sinds haar permanente verblijf bij de vader, zijn haar psychosomatische klachten afgenomen. Sinds de zitting van 2 augustus 2019 is bij de moeder een grote achteruitgang zichtbaar; de moeder wordt steeds meer ongrijpbaar en onvoorspelbaar. Ze werkt niet meer mee aan hulpverlening en staat geen hulp voor [minderjarige] toe. Er zijn signalen van agressief, onvoorspelbaar stalkgedrag. De GI maakt zich grote zorgen over deze ontwikkeling en vindt daarom dat verblijf bij de vader gewaarborgd moet blijven.

3.7.

De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is. De moeder verkeert in verwarde toestand en krijgt niet alles meer mee. De rechter heeft de moeder een contact- en straatverbod opgelegd, maar ze houdt zich daar niet aan. De moeder houdt zich nooit aan regels. Het moet, in het belang van [minderjarige] , duidelijk worden gemaakt.

Het hof overweegt het volgende.

3.8.1.

Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

3.8.2.

De rechtbank heeft in maart 2015 een co-ouderschapsregeling vastgelegd die inhoudt dat [minderjarige] feitelijk de helft van de tijd bij haar vader woont en de andere helft bij haar moeder. Partijen geven sinds juni 2018 geen uitvoering meer geven aan deze co-ouderschapsregeling; [minderjarige] woont sindsdien volledig bij de vader. Aanvankelijk berustte de moeder hierin, maar in juni 2019 sprak zij haar wens uit dat [minderjarige] volledig bij haar moet komen wonen, althans dat er weer uitvoering moet worden gegeven aan de co-ouderschapsregeling, zodat [minderjarige] de helft van de tijd weer bij haar komt wonen. De GI vond dit niet in het belang van [minderjarige] . Dit vormde voor de GI de aanleiding om de rechtbank te verzoeken om een machtiging tot uithuisplaatsing teneinde daarmede te verzekeren dat het wonen van [minderjarige] bij de vader veilig gesteld kon worden. Het hof is van oordeel dat de GI terecht deze juridische route heeft gekozen; er is geen wettelijke bepaling die zich hiertegen verzet. Dat [minderjarige] sinds 2012 formeel haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft, doet hier niet aan af, nu de noodzaak voor de uithuisplaatsing is gelegen in beëindiging van het specifieke onderdeel van de co-ouderschapsregeling ‘wonen bij moeder’. De rechtbank heeft het middel van de uithuisplaatsing bij de vader terecht en op goede gronden gebruikt om dat onderdeel van het co-ouderschap te onderbreken, ter bescherming van [minderjarige] . Dit was op dat moment noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , gelet op het volgende.

3.8.3.

De moeder kampt(e) met psychotische verschijnselen waarvoor ze in behandeling was bij GGZ [GGZ] . Nadat zij het niet langer eens was met de behandelmethode en medicatie, heeft zij in de zomer van 2018 de behandeling stopgezet en is zij overgestapt op ‘zelfmedicatie’ in de vorm van gebruik van cannabis. Sindsdien laat ze verward, onvoorspelbaar en onveilig gedrag zien, zo als bijvoorbeeld blijkt uit het door de GI beschreven incident met het zakje mais voor popcorn dat de moeder [minderjarige] overhandigde tijdens een begeleid omgangsmoment. In het zakje met mais trof [minderjarige] , eenmaal thuis bij de vader, een verroest breekmes aan. De moeder weigert alle hulpverlening. De GI heeft de moeder hiervoor een schriftelijke aanwijzing gegeven. De moeder heeft hier geen gevolg aan gegeven. De contacten tussen haar en [minderjarige] zijn door de GI stopgezet. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat [minderjarige] zich bij de moeder niet meer veilig voelde. Dit blijkt ook uit het gesprek dat [minderjarige] met het hof heeft gehad. [minderjarige] voelt zich veilig bij haar vader, juist dankzij de door de moeder bestreden uithuisplaatsing. [minderjarige] zit beter in haar vel en zij ervaart veel meer rust en knusheid. De noodzaak van de uithuisplaatsing ziet het hof ook bevestigd in de meest recente ontwikkelingen. In november 2019 heeft de moeder met een bijl voor de deur staan zwaaien bij de woning van de vader en [minderjarige] . [minderjarige] , toen dertien jaar oud, heeft op haar moeder ingepraat en is erin geslaagd om haar te kalmeren. De moeder is vervolgens meegenomen door de politie. Ten gevolge hiervan is de moeder bij vonnis van 23 december 2019 een contact- en straatverbod opgelegd om bij de vader en [minderjarige] uit de buurt te blijven.

Voor het hof staat vast dat de opvoedsituatie bij de moeder onvoldoende veiligheid biedt aan [minderjarige] . Het hof is van oordeel dat [minderjarige] in dat opzicht dient te worden beschermd.

3.8.4.

Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank de juiste beslissing heeft genomen om [minderjarige] uit huis te plaatsen bij haar vader. Gelet op het belang van [minderjarige] was het noodzakelijk snel maatregelen te treffen. Een uithuisplaatsing is een kinderbeschermingsmaatregel die snel getroffen kan worden. Gelet hierop was de procedure op grond van art. 1:265g BW daarom in deze zaak niet de meest aangewezen procedure (nog los van de vraag of een procedure op grond van art. 1:265g BW in zijn algemeenheid in deze zaak de aangewezen procedure zou zijn). Waar de rechtbank niet nadrukkelijk op de noodzaak van de maatregel heeft gewezen, heeft het hof de overwegingen van de rechtbank op dit punt aangevuld. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

3.8.5.

Beslist wordt als volgt.

4De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking met aanvulling van gronden;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis, H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2020 in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733