Gerechtshof 's-Hertogenbosch 11-02-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:419

Datum publicatie13-02-2020
Zaaknummer200.256.723_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht; Civiel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid; Tuchtrecht/aansprakelijkheid advocaat
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verweer van cliënte tegen incasso van advocaatnota's voor echtscheiding slaagt niet. De stelling van de vrouw dat in 2018 geen vooruitgang is geboekt in het conflict, brengt op zichzelf niet mee dat de keuzes destijds onverantwoord waren of door een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat, met de destijds beschikbare gegevens, niet zouden zijn gemaakt. Vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de facturen, met veroordeling in de proceskosten in beide instanties.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht

zaaknummer 200.256.723/01

arrest van 11 februari 2020

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,
advocaat: mr. M.P. Poelman te Tilburg,

tegen

[geïntimeerde] , handelend onder de naam [Advocatuur en Mediation] Advocatuur en Mediation,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
advocaat: mr. G.L. Brokking-van Alphen te Valkenswaard,

op het bij exploot van dagvaarding van 11 maart 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 februari 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen appellante (hierna [appellante] ) als gedaagde en geïntimeerde (hierna [geïntimeerde] ) als eiseres.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7328976 CV EXPL 18-9550)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep;

  • de memorie van grieven tevens eis in reconventie, met producties;

  • de memorie van antwoord tevens in reconventie, met producties.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1.

Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.

  1. [geïntimeerde] heeft gewerkt als advocaat voor [appellante] vanaf februari 2018.

  2. Het ging bij dit werk om verschillende aspecten van de echtscheiding van [appellante] .

  3. [geïntimeerde] heeft de overeenkomst opgezegd in september 2018.

  4. [appellante] heeft een aantal facturen voor dit werk wel en een aantal niet betaald.

3.2.

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg samengevat gevorderd dat de kantonrechter [appellante] veroordeelt € 9.206,27 (voor de niet betaalde facturen en buitengerechtelijke kosten) te betalen, te vermeerderen met rente en de kosten van het geding.

3.3.

De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vordering toegewezen.

3.4.

[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging en primair terugverwijzing naar de kantonrechter, subsidiair afwijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde. In reconventie vordert [appellante] (kort gezegd) primair ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht en terugbetaling van alles wat [appellante] [geïntimeerde] voor haar diensten heeft betaald, althans subsidiair de redelijke beloning van [geïntimeerde] te bepalen op € 10.000 en tot terugbetaling van het meerdere door [appellante] betaalde. [geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

3.5.

Artikel 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt in lid 1, laatste zin, dat het voor het eerst in hoger beroep instellen van een eis in reconventie niet is toegestaan. Dat lot treft de door [appellante] in dit hoger beroep voor het eerst ingestelde eis in reconventie.

3.6.

Grief I is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om geen nader uitstel voor antwoord te verlenen. [appellante] betoogt dat zij in strijd met het rolreglement slechts één uitstel voor antwoord heeft gehad, dat haar verzoek om een tweede uitstel ten onrechte is afgewezen en dat zij wegens een dringende reden (ziekte van haar advocaat) aanspraak had op een tweede uitstel. [appellante] voert aan dat deze situatie grote gelijkenissen vertoont met een ontslag van instantie en dat er een terugverwijzing naar de kantonrechter dient plaats te vinden

3.7.

Grief I faalt op grond van het volgende.

Volgens vaste jurisprudentie wordt door het hoger beroep tegen een einduitspraak in beginsel de gehele zaak naar de hogere rechter overgebracht ter beslissing door deze. Deze regel brengt mee dat de appelrechter in beginsel niet mag terugverwijzen naar de rechter in eerste aanleg.

Onverkorte toepassing van deze regel brengt weliswaar mee dat in een aantal gevallen een substantieel gedeelte van het geschil tussen partijen slechts in één feitelijke instantie zal worden berecht, doch nu die gevallen zich niet met behulp van een duidelijk en in de praktijk eenvoudig te hanteren criterium laten onderscheiden, dient voormelde regel steeds toepassing te vinden, met uitzondering evenwel van de gevallen waarin de appelrechter een uitspraak van de rechter in eerste aanleg vernietigt waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen, hetzij wegens ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, hetzij op grond van het bepaalde in art. 1022 lid 2 Rv, hetzij uit hoofde van het onderwerp van het geschil (vgl. HR 16 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0926 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:1993:ZC0926), NJ 1993/654, en HR 7 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0949 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:1993:ZC0949), NJ 1993/655).

Met deze uitzonderingen kan op één lijn worden gesteld het geval waarin in eerste aanleg ten onrechte ontslag van instantie is verleend en waarin dus de rechter op louter processuele gronden eveneens niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de betrokken partijen is toegekomen (HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857).

Het hof verwerpt het betoog van [appellante] dat onderhavige rolbeslissing te vergelijken is met een ontslag van instantie als bedoeld in de door haar aangehaalde arresten. Dit hoger beroep is gericht tegen een einduitspraak, waarin de vordering van [geïntimeerde] , bij gebreke van door [appellante] (tijdig) gevoerd verweer is toegewezen. Geen van de in het arrest van 11 december 2009 genoemde uitzonderingen doet zich hier voor.

3.8.

De strekking van grief II is dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in haar werk als advocaat, zodanig dat een ontbinding gerechtvaardigd is. De gestelde tekortkoming is gegrond op de stelling dat [geïntimeerde] onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de kosten, de processtrategie, de proceskansen en de mogelijke consequenties van handelingen zoals het bewijsbeslag. [appellante] stelt daarnaast dat [geïntimeerde] excessief of onredelijk veel heeft gedeclareerd en zonder toereikende gronden de opdracht heeft opgezegd (waardoor bij de opvolgende advocaat meer kosten zijn gemaakt).

3.9.

[appellante] heeft ter toelichting gewezen op de totale declaraties voor 127 uur en € 33.003,18 inclusief btw voor een periode vanaf februari tot in september 2018, plus € 2.200,00 voor kosten van derden zoals de deurwaarder. [appellante] stelt dat ondanks al deze inspanningen geen vooruitgang is geboekt in het conflict over de minderjarige zoon, kinder- en partneralimentatie, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (waaronder de aandelen in de onderneming van de man) en de verevening van pensioenrechten. [appellante] stelt dat de verhoudingen zijn verslechterd door het (op advies van [geïntimeerde] ) onder de onderneming van de man gelegde bewijsbeslag en dat [appellante] daardoor haar baan bij die onderneming (die de declaraties van [geïntimeerde] betaalde) kwijt is geraakt. [appellante] verwijt [geïntimeerde] (aan het begin van de relatie) geen inschatting te hebben gemaakt en geen voorlichting te hebben gegeven over de totale kosten, de vertraging, de proceskansen en de mogelijke consequenties van het bewijsbeslag. Volgens [appellante] was het bewijsbeslag onder die onderneming niet een logische stap (ook al werden stukken over het pensioen in eigen beheer en een door de man gestelde aflossing op de hypotheek uit een erfenis niet ontvangen) en heeft [geïntimeerde] verzuimd [appellante] uit te leggen dat een procedure nodig was om inzage te krijgen in de beslagen stukken. [appellante] verwijt [geïntimeerde] verder (a) onredelijk veel te hebben gedeclareerd, (b) na de opzegging uren te hebben gedeclareerd en (c) te werken met een minimum tijdseenheid (6 minuten) die vaak niet overeenstemt met de werkelijke tijdsbesteding.

3.10.

Het hof overweegt dat wat [appellante] heeft aangevoerd niet de conclusie rechtvaardigt dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in haar dienstverlening, nog daar gelaten dat een enkel wanprestatie verweer [appellante] niet kan baten en [appellante] nagelaten heeft haar verweer juridisch handen en voeten te geven. Zo heeft [appellante] geen beroep gedaan op een opschortingsrecht en is gesteld noch gebleken dat sprake is van verzuim aan de zijde van [geïntimeerde] . Grief II faalt. Het hof gaat (ten overvloede) verder hieronder op grief II in.

3.11.

[geïntimeerde] weerspreekt gemotiveerd alle verwijten en wijst erop dat het gaat om ongefundeerde stellingen van [appellante] . [geïntimeerde] stelt dat het hier ging om een zeer complexe (v)echtscheiding, zowel financieel als emotioneel, die door haar werd overgenomen van een andere advocaat. Daarin kan op voorhand geen inschatting gemaakt worden van de totale kosten. [geïntimeerde] voert aan dat elke stap die zij heeft genomen, door haar met [appellante] werd besproken, dat alle stukken in overleg met [appellante] zijn opgesteld en ingediend en dat [appellante] steeds op de hoogte is geweest van feiten, omstandigheden, gevolgen en tijdsbesteding. [geïntimeerde] heeft tussentijds gefactureerd en nooit een klacht ontvangen, noch over haar dienstverlening, noch over de facturen. Pas de laatste twee heeft [appellante] geweigerd te betalen. Dat het gewenste resultaat voor [appellante] in deze vechtscheiding is uitgebleven, maakt niet dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort geschoten is.

3.12.

Het hof is van oordeel dat [appellante] grief II mede in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] haar stellingen (volstrekt) onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. [appellante] heeft geen (sluitende) analyse aangereikt van de concrete problematiek waar [geïntimeerde] als advocaat mee bezig was, de concrete communicatie over en weer, de goede en kwade kansen van de gemaakte keuzes en het belang van de zaak (de mogelijke opbrengst voor [appellante] ) en wat [geïntimeerde] anders had kunnen of moeten doen. Daarom alleen al kan het hof bij gebreke van een nadere toelichting niet tot het oordeel komen dat [geïntimeerde] anders heeft gehandeld dan een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat zou behoren te doen en daarom tekort is geschoten.

3.13.

Daarbij komt wat betreft het verwijt van onvoldoende voorlichting vooraf dat [appellante] niet heeft toegelicht dat en waarom meer voorlichting tot andere keuzes of andere kosten zou hebben geleid. Haar stelling dat in 2018 geen vooruitgang is geboekt in het conflict, brengt op zichzelf niet mee dat de keuzes destijds onverantwoord waren of door een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat, met de destijds beschikbare gegevens, niet zouden zijn gemaakt. [appellante] heeft aldus niet voldoende feitelijk onderbouwd dat de prestaties van [geïntimeerde] de declaraties niet zouden rechtvaardigen.

3.14.

[appellante] heeft in het bijzonder wat het bewijsbeslag betreft niet uitgelegd dat en waarom de mogelijke nadelen (kosten; vertraging; het gestelde verlies van haar baan; verslechtering van de verhoudingen) – naar het oordeel van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat met de toen beschikbare informatie – zwaarder moesten wegen dan de mogelijke voordelen (behoud van belangrijke informatie over – volgens [geïntimeerde] – verschillende wezenlijke onderwerpen).
Dit geldt te meer omdat [appellante] er zelf van uitgaat:
(a) dat aanzienlijke belangen op het spel stonden (het ging onder meer om de onderneming van haar man en [appellante] noemt een gestelde aflossing van € 100.000,00); en
(b) dat de verhoudingen tussen de echtelieden al slecht waren (het ging volgens [appellante] om een “vechtscheiding”, grieven, 14 en 19).
Bij gebreke van een (voldoende) feitelijke toelichting en onderbouwing kan het hof niet tot de conclusie komen dat [geïntimeerde] op het punt van het bewijsbeslag is tekortgeschoten.

3.15.

Ook wat betreft de declaraties heeft [appellante] haar stellingen naar het oordeel van het hof onvoldoende feitelijk onderbouwd. Uit deze stellingen valt niet af te leiden dat [geïntimeerde] , in de concrete context en gelet op de concrete belangen, teveel tijd aan de opdracht heeft besteed, teveel geld heeft gedeclareerd of haar declaraties anders heeft ingericht dan een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat zou doen. Het hof merkt op dat de keuze om een (in de advocatuur gebruikelijke) minimum tijdseenheid te hanteren kennelijk berust op een schatting en dat [appellante] geen aanwijzingen heeft aangereikt dat deze schatting onjuist zou zijn.

3.16.

Het hof verwerpt ook de klacht van [appellante] over de opzegging van de opdracht. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag zijn opdracht met onmiddellijke ingang opzeggen ingeval van een vertrouwensbreuk, mits de belangen van de cliënt voldoende zijn beschermd en niet onevenredig worden geschaad. Uit de stellingen van partijen volgt dat een dergelijke vertrouwensbreuk zich tussen haar en [geïntimeerde] heeft voorgedaan. [geïntimeerde] mocht dus in beginsel opzeggen met onmiddellijke ingang. Het hof merkt op dat [appellante] niet heeft toegelicht dat en waarom zij hierdoor (onevenredig) zou zijn benadeeld. De opmerking van [appellante] dat de opvolgende advocaat zich heeft moeten inlezen en daarvoor extra kosten in rekening heeft gebracht, is in dit opzicht onvoldoende.

3.17.

De beoordeling leidt tot de volgende conclusies. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

4De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het bestreden vonnis;

veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 324,00 aan griffierecht en op € 759,00 aan salaris advocaat;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, L.S. Frakes en P.W.A. van Geloven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2020.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733