Rechtbank Oost-Brabant 31-01-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:564

Datum publicatie13-02-2020
ZaaknummerC/01/342953 / FA RK 19-519
ProcedureBodemzaak
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Stiefouder en kinderalimentatie; Samengestelde gezinnen: stiefouder; Ontslagvergoeding bij netto besteedbaar inkomen; Interen op vermogen bij netto besteedbaar inkomen; Terugbetaling alimentatie bij wijziging
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Op verzoek man (na verlies baan) verlaagt Rb de kinder- en partneralimentatie met terugwerkende kracht, overwegende dat daarbij behoedzaamheid is geboden. Vrouw had niet hoeven interen op haar vermogen: zij had inkomstenbelasting kunnen betalen uit bruto partneralimentatie. Voorts heeft zij onvoldoende stappen ondernomen om financieel onafhankelijker van de alimentatie te worden. Vrouw dient € € 44.947 teveel ontvangen alimentatie te terugbetalen. Dat zij mogelijk niet over dit geld beschikt heeft zij aan zichzelf te wijten.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht

Zaaknummer : C/01/342953 / FA RK 19-519

Uitspraak : 31 januari 2020

Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van

[de man] ,

wonende te [de man] ,

advocaat mr. B. du Fossé,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. M.C.S. Lalesse,

en

[de minderjarige 1]

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. M.C.S. Lalesse,

partijen ook wel aan te duiden als respectievelijk de man, de vrouw en [de minderjarige 1] ,

als vervolg op de beschikking van deze rechtbank van 10 oktober 2019, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.

1De verdere procedure

1.1.

Bij genoemde beschikking heeft de rechtbank beslist op de ingangsdata van de eventuele wijzigingen in de onderhoudsbijdragen en de zaak voor het overige verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling.

1.2.

Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van de volgende stukken:

- een F9-formulier van mr. du Fossé (met bijlagen) van 29 november 2019.

1.3.

De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 10 december 2019. Verschenen zijn de man, de vrouw en de beide advocaten. [de minderjarige 1] is bij aanvang van de zitting verschenen. Nadat mr. Lalesse desgevraagd heeft verklaard ook op te treden voor [de minderjarige 1] en dat partijen het niet wenselijk vinden dat [de minderjarige 1] ter zitting aanwezig is, heeft [de minderjarige 1] met instemming van de rechtbank de zittingszaal verlaten.

2De verdere beoordeling

Ingangsdatum
2.1.

De rechtbank blijft bij de ingangsdata zoals deze in de tussenbeschikking zijn aangeduid, te weten 1 januari 2017 voor wat betreft het verzoek van de vrouw en 1 maart 2019 voor wat betreft het verzoek van de man.

De onderhoudsverplichtingen van de man

2.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man door het huwelijk met de vrouw onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en de vrouw. Daarnaast is de man op 19 mei 2017 onderhoudsplichtig geworden jegens zijn op die dag geboren zoon [de minderjarige 3] . Partijen strijden over de vraag of de man onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] , de kinderen van de nieuwe partner van de man, en zo ja, wat de omvang van die verplichting is.

2.3.

De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de man, als stiefouder, op grond van artikel 1:395 BW alleen verplicht is om gedurende zijn huwelijk levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenote. Als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouders van deze kinderen, zoals ook in deze zaak aan de orde is, dan zijn deze verplichtingen in beginsel van gelijke rang. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt echter af van de omstandigheden van het geval. Daarbij hebben als belangrijke factoren in het bijzonder te gelden: 1) het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, 2) de draagkracht van ouders en stiefouder en 3) de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen. In de rechtspraak wordt voor wat betreft de omvang van de bijdrage vooral gelet op de bijzondere verhouding waarin ouder en stiefouder tot het kind staan (HR 11 november 1994, NJ 1995/129).

2.4.

De vrouw doet op bovenstaande een beroep daar waar zij in haar verweerschrift onder nummer 11 stelt, dat eerst moet worden bekeken of de ouders van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] in de behoefte van deze kinderen kunnen voorzien om vervolgens te onderzoeken of en zo ja welke bijdrage de man zou kunnen betalen. Daarbij moet dan rekening worden gehouden met de bijzondere verhouding waarin ieder van hen staat tot [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] . De vrouw heeft ook gewezen op de korte duur van huidige deelname van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] aan het gezin van de man. De man heeft deze stellingen van de vrouw niet betwist. Daarmee staat voor de rechtbank vast, dat er niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat de onderhouds-verplichting van de man voor [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] van gelijke omvang is, te weten naar rato van ieders draagkracht, als die van de ouders van deze kinderen.

2.5.

Aldus dient eerst volledig inzicht te worden gegeven in de financiële situatie van de ouders van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] op de voor de beoordeling van deze zaak relevante ingangsdata. De man heeft nagelaten die gegevens in het geding te brengen. Hij stelt dat van hem niet gevergd kan worden om die informatie over te leggen, omdat het opvragen daarvan bij de vader van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] de verhouding tussen de ouders van deze kinderen zal frustreren op een manier die niet in het belang van de kinderen is.

2.6.

De rechtbank is van oordeel dat dit laatste, zo dit al juist zou zijn, in beginsel voor rekening en risico van de man komt. Nu er aldus niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat de onderhoudsverplichting van de man van gelijke omvang is als die van de ouders van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] , kan niet worden bepaald welk deel van de draagkracht van de man moet worden aangewend om mede in de kosten van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] te voorzien. De rechtbank ziet in hetgeen de man voor het overige op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te beslissen omdat de man, ook gelet op de betwisting door de vrouw, zijn standpunten in dit opzicht onvoldoende heeft onderbouwd en geconcretiseerd. De rechtbank zal dan ook een mogelijk aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] buiten beschouwing laten bij de verdere beoordeling van de onderhavige verzoeken.

Kinderalimentatie

2.7.

De rechtbank zal allereerst het verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie beoordelen. De ingangsdatum bij toewijzing van dit verzoek is 1 januari 2017, zodat de rechtbank de uitgangspunten van het Rapport Alimentatienormen 2017 zal hanteren. Wel zal de rechtbank ambtshalve een ‘knip’ maken op 19 mei 2017 omdat de man op dat moment onderhoudsplichtig is geworden voor zijn zoon [de minderjarige 3] . Dit heeft gevolgen voor de draagkracht van de man om in de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien.

2.8.

Daarna zal de rechtbank het verzoek van de man tot verlaging van de kinderalimentatie beoordelen. De ingangsdatum bij toewijzing van dit verzoek is 1 maart 2019, zodat de rechtbank dit verzoek met inachtneming van de uitgangspunten van het Rapport Alimentatienormen 2019 zal beoordelen. De rechtbank zal de hierna vast te stellen behoeften van de kinderen waarvoor de man (in ieder geval) onderhoudsplichtig is indexeren naar 2019.

Behoefte [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]

2.9.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in 2014
€ 1.435,00 per maand bedroeg. Rekening houdend met de wettelijke indexering stelt de rechtbank de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] vast op € 1.496,05 per maand in 2017 en
€ 1.548,86 per maand in 2019.

Behoefte [de minderjarige 3]

2.10.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige 3] moet worden bepaald op basis van de financiële gegevens in 2017 en dat het netto gezinsinkomen van de ouders van [de minderjarige 3] op dat moment meer dan € 6.000,00 per maand bedroeg. Wel strijden zij over de vraag of de tabel voor 1 dan wel de tabel voor 3 kinderen moet worden gehanteerd om de behoefte te bepalen.

2.11.

De rechtbank zal de behoefte van [de minderjarige 3] bepalen aan de hand van de tabel Eigen aandeel kosten kinderen voor 3 kinderen omdat [de minderjarige 3] opgroeit in een gezin waarin ook [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] opgroeien. De rechtbank stelt daarmee de behoefte van [de minderjarige 3] in 2017 vast op
€ 603,00 per maand (tabelbedrag € 1.810,00 / 3 kinderen). In 2019 bedraagt deze behoefte geïndexeerd € 624,63 per maand.

Periode 1 januari tot 19 mei 2017

Draagkracht man

2.12.

Ter zitting is de draagkracht van de man besproken aan de hand van de door de vrouw als productie 1 overgelegde berekening van die draagkracht. De rechtbank zal deze berekening tot uitgangspunt nemen en oordelen over de geschilpunten van partijen bij deze berekening.

2.13.

De vrouw gaat uit van een inkomen van de man van € 251.669,00 bruto per jaar. De rechtbank volgt de vrouw hierin. Dat in dit inkomen, zoals de man heeft betoogd, een bedrag van € 13.131,00 is verdisconteerd dat ziet op pensioencompensatie voor de man doet daar niet aan af, omdat de man ter zitting heeft verklaard dat dit bedrag nog niet gebruikt wordt ter aanvulling op zijn pensioen. Weliswaar heeft de man verklaard dat hij dat in de vorm van een box 3 voorziening alsnog gaat doen, maar de man heeft deze stelling in het geheel niet onderbouwd met bescheiden waaruit bijvoorbeeld blijkt dat hij zich hierop serieus aan het oriënteren is. De rechtbank neemt de pensioencompensatie dan ook mee als te besteden inkomen.

2.14.

De in de berekening opgenomen hypotheekrente is ook in geschil, maar deze is niet relevant voor de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie; geen van partijen heeft een beroep gedaan op afwijking van het daarbij te hanteren forfait voor de woonlasten van de man.

2.15.

De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 305,00 per maand op een schuld die de man bij Freo is aangegaan ter hoogte van € 30.000,00. De rechtbank houdt geen rekening met deze aflossing en overweegt daartoe het volgende.

2.16.

Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat uitgangspunt bij kinderalimentatie is, dat alleen rekening wordt gehouden met aflossing op schulden die niet-vermijdbaar en niet-verwijtbaar zijn. Om te kunnen beoordelen of hiervan sprake is, dient dus eerst vastgesteld te worden waarvoor de schuld is aangegaan. De man stelt dat deze schuld is aangegaan om na de scheiding de overbedelingsvergoeding aan de vrouw te voldoen. De vrouw heeft dat gemotiveerd betwist en de man heeft zijn stelling in het licht daarvan onvoldoende nader geconcretiseerd. De rechtbank kan daarmee niet vaststellen waarvoor deze schuld is aange-gaan. De vrouw heeft verder onbetwist gesteld dat de man destijds voldoende middelen had om de overbedelingsvergoeding aan haar te betalen. Gezien het voorgaande gaat de rechtbank er vanuit dat het aangaan van deze schuld vermijdbaar was.

2.17.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man een premie van € 15,00 per maand betaalt voor een overlijdensrisicoverzekering. Vanwege het forfaitaire systeem van de kinderalimentatie houdt de rechtbank daarmee in dit verband geen rekening.

2.18.

Gezien het voorgaande volgt de rechtbank de door de vrouw gemaakte berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2017 en stelt dit voor deze periode vast op € 10.764,00 per maand, waarbij de rechtbank – anders dan de vrouw – uit is gegaan van de belastingtarieven 2017. Met toepassing van de draagkrachtformule 2017 bedraagt de draagkracht van de man over deze periode € 4.640,86 per maand [70% [€ 10.764,00 – (0,3 x € 10.764,00 + € 905,00)].

Draagkracht vrouw

2.19.

Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie in deze periode € 50,00 per maand is. De rechtbank zal daarvan uitgaan.

Zorgkorting

2.20.

De rechtbank zal rekening houden met een zorgkorting van 15% voor [de minderjarige 2] . De man heeft gesteld dat hij in deze periode contact had met [de minderjarige 2] . Weliswaar heeft de vrouw dat betwist, maar de aanbevelingen van het Rapport Alimentatienormen in 2017 luiden dat er in beginsel rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 15%, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien. Niet in geschil is dat er in deze periode geen contact is geweest tussen [de minderjarige 1] en de man, zodat de rechtbank voor [de minderjarige 1] geen zorgkorting zal rekenen. De stelling van de man dat dan voor [de minderjarige 1] moet worden gerekend met een zorgkorting van 5% is niet in lijn met de aanbevelingen in 2017, zodat de rechtbank deze stelling van de man verwerpt.

2.21.

Concreet zal de rechtbank dus rekening houden met een zorgkorting van € 112,20 voor [de minderjarige 2] .

Draagkrachtvergelijking en te betalen kinderalimentatie

2.22.

Partijen hebben over deze periode voldoende draagkracht om in de totale behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. Gezien het grote draagkrachtverschil tussen de ouders, zal de rechtbank geen draagkrachtvergelijking maken en bepalen dat de man, onder aftrek van zijn zorgkorting voor [de minderjarige 2] , volledig in de behoefte van de kinderen moet voorzien.

2.23.

Dit betekent dat de man over deze periode voor [de minderjarige 2] € 635,83 per maand, te weten € 748,03 -/- € 112,20, en voor [de minderjarige 1] € 748,03 per maand dient te voldoen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot aan deze bedragen toewijzen.

Periode 19 mei 2017 tot 1 maart 2019

Draagkracht man

2.24.

De rechtbank zal voor deze periode uitgaan van de hiervoor berekende draagkracht van de man en deze verdelen over zijn drie kinderen, naar rato van de behoefte van die kinderen. Weliswaar heeft de man in deze periode zijn baan verloren, maar tussen partijen is niet in geschil dat de man in ieder geval tot 1 maart 2019 met de bij dit ontslag uitgekeerde transitievergoeding zijn inkomen tot aan het oude niveau kon aanvullen.

2.25.

De totale behoefte van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] bedroeg op het moment van geboorte van [de minderjarige 3] € 2.099,05 (€ 1.496,05 + € 603,00). Het aandeel van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] daarin was 71,27% (€ 1.496,05 / € 2.099,05). Van de totale draagkracht van de man was dus € 3.307,54 per maand (71,27% van € 4.640,86) beschikbaar om in de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. De rechtbank zal daarmee rekenen.

2.26.

De totale draagkracht van de man voor [de minderjarige 3] bedraagt daarmee 28,73% (€ 603,00 / € 2.099,05) van zijn totale draagkracht, dus € 1.333,32.

Draagkracht vrouw

2.27.

Niet in geschil is dat de draagkracht van de vrouw ook over deze periode € 50,00 per maand bedroeg. De rechtbank zal daarvan uitgaan.

Zorgkorting

2.28.

De rechtbank zal ook over deze periode rekenen met 15% zorgkorting voor [de minderjarige 2] en 0% voor [de minderjarige 1] en verwijst daarvoor naar rechtsoverweging 2.20. De zorgkorting voor [de minderjarige 2] bedraagt dan € 112,20 per maand.

Draagkrachtvergelijking en te betalen kinderalimentatie

2.29.

Partijen hebben ook over deze periode voldoende draagkracht om in de totale behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. Gezien het nog altijd bestaande grote draagkrachtverschil tussen de ouders, zal de rechtbank geen draagkrachtvergelijking maken en bepalen dat de man, onder aftrek van zijn zorgkorting voor [de minderjarige 2] , volledig in de behoefte van de kinderen moet voorzien.

2.30.

Dit betekent dat de man ook over deze periode voor [de minderjarige 2] € 635,83 per maand, te weten € 748,03 -/- € 112,20, en voor [de minderjarige 1] € 748,03 per maand dient te voldoen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot aan deze bedragen toewijzen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat deze bedragen per 1 januari 2018 indexeren conform de wet.

Periode vanaf 1 maart 2019

Draagkracht man

2.31.

Ter zitting is de draagkracht van de man over deze periode besproken aan de hand van productie 46 van de man. Het inkomen van de man is in geschil. Dit geschil ziet zowel op de hoogte van het inkomen als op de vraag wat de hoogte is van het (laatstgenoten) salaris dat de man met zijn ontslagvergoeding moet aanvullen. De rechtbank zal deze laatste vraag eerst beantwoorden.

2.32.

Een ontslagvergoeding dient ter aanvulling op het laatstgenoten salaris. De man is in juli 2018 werkloos geworden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man met de ontslagvergoeding zijn inkomen moet aanvullen tot het jaarinkomen van 2017. Dit omdat het inkomen van de man vanwege bonussen fluctueerde en daarom niet kan worden uitgegaan van bijvoorbeeld zijn laatste salarisstrook in 2018.

2.33.

De vrouw heeft nog betoogd dat de aanvulling niet tot 100% van het oude inkomen dient te geschieden, maar alleen tot een bedrag dat de man in staat stelt - zo begrijpt de rechtbank - om aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en de kinderen te blijven voldoen. De rechtbank volgt de vrouw daarin niet. Enerzijds omdat dit zou betekenen dat de onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en de kinderen van partijen voorrang krijgen op de nadien ontstane onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige 3] . Daarvoor bestaat geen rechtsgrond. Ook zou de man dan mogelijk andere verplichtingen niet kunnen nakomen of moeten bezuinigen op andere uitgaven om de alimentatie te kunnen blijven betalen. Daarvoor ziet de rechtbank in hetgeen de vrouw aanvoert eveneens geen rechtsgrond. De rechtbank gaat er dus met de man vanuit dat de ontslagvergoeding dient ter aanvulling van het inkomen uit 2017 en dat deze vergoeding daarmee opgesoupeerd is per 1 maart 2019.

2.34.

In de processtukken heeft de vrouw over de hoogte van het inkomen van de man over deze periode opgeworpen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid aan de zijde van de man. De man heeft die stelling uitvoerig gemotiveerd en onder overlegging van de benodigde stukken betwist. Uit het debat van partijen en de overgelegde stukken blijkt dat niet langer in geschil is dat de man geen verwijt kan worden gemaakt van zijn ontslag als statutair bestuurder, maar de vrouw handhaaft haar stelling dat de man niet had mogen instemmen met zijn ontslag als werknemer van de desbetreffende vennootschap. De rechtbank volgt de vrouw daarin niet.

2.35.

Uit de overgelegde stukken en de toelichting van de man daarop ter zitting blijkt genoegzaam dat de man zich heeft verweerd tegen dat ontslag en dat hij zich uiteindelijk genoodzaakt heeft gezien in te stemmen met de voorgestelde inhoud van de beëindigings-overeenkomst, mede vanwege de daarin opgenomen hoge transitievergoeding. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan de zijde van de man geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.

2.36.

Het door de man in zijn berekening opgenomen inkomen uit WW-uitkering is niet in geschil. Partijen strijden wel over de hoogte van de te verwachten winst uit onderneming van de man. De rechtbank zal rekenen met een te verwachten winst van € 54.000,00 per jaar zoals door de man gemotiveerd is gesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de vrouw te volgen in haar ongefundeerde schatting van € 70.000,00 per jaar.

2.37.

De discussie tussen partijen over de hypotheekrente van de man zal de rechtbank om redenen die in 2.14. zijn vermeld beoordelen bij de bespreking van de draagkracht van de man voor partneralimentatie.

2.38.

De rechtbank ziet ook over deze periode geen aanleiding om rekening te houden met de aflossing op de lening bij Freo en verwijst hiervoor naar de inhoud van rechtsoverweging 2.16.

2.39.

De rechtbank stelt op grond van het voorgaande het netto besteedbaar inkomen van de man over deze periode vast op € 3.969,00 per maand. De gemaakte berekening, genaamd NBI man, zal de rechtbank aan de beschikking hechten.

2.40.

De draagkracht van de man bedraagt daarmee, op grond van de draagkrachtformule 2019, € 1.279,81 per maand [70% [€ 3.969,00 – (0,3 x € 3.969,00 + € 950,00)]. Deze draagkracht moet worden verdeeld over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] op grond van de hiervoor berekende verdeelsleutel, zodat 71,27% van deze draagkracht beschikbaar is voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , concreet € 912,12.

2.41.

Voor [de minderjarige 3] is beschikbaar 28,73% van deze draagkracht, dus € 367,69 per maand.

Draagkracht vrouw

2.42.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in het kader van de kinderalimentatie ook over deze periode een draagkracht heeft van € 50,00 per maand. De rechtbank zal daarvan uitgaan.

Zorgkorting

2.43.

De rechtbank zal over deze periode rekenen met 5% zorgkorting voor [de minderjarige 2] en 0% voor [de minderjarige 1] . Met beide kinderen is weinig tot geen contact. De man heeft echter gesteld dat dit mede te wijten is aan de houding van de vrouw, zodat de rechtbank voor [de minderjarige 2] rekent met het laagste percentage zorgkorting als stimulans voor contactherstel. Voor [de minderjarige 1] wordt nog altijd niet gerekend met een zorgkorting omdat het ontbreken van contact al geruime tijd voortduurt en [de minderjarige 1] kort na aanvang van deze rekenperiode meerderjarig is geworden.

2.44.

De zorgkorting voor [de minderjarige 2] bedraagt dan € 38,72 per maand (€ 1.548,86 / 2 kinderen x 5%).

Draagkrachtvergelijking en te betalen kinderalimentatie

2.45.

De totale draagkracht van partijen in deze periode is € 962,12 (€ 912,12 + € 50,00) per maand, terwijl de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] € 1.548,86 per maand bedraagt. Partijen komen dus elke maand € 586,74 tekort. Dit tekort moeten zij ieder bij helfte dragen, zodat ten laste van de man € 293,37 komt. Dit bedrag is hoger dan de zorgkorting voor [de minderjarige 2] , zodat de man deze zorgkorting niet kan verzilveren. De man moet gezien het voorgaande bijdragen tot aan het maximum van zijn draagkracht, te weten € 912,12 per maand voor beide kinderen samen. De rechtbank zal overeenkomstig bepalen in het dictum en daarmee de echtscheidingsbeschikking wijzigen.

Partneralimentatie

Behoefte

2.46.

De behoefte van de vrouw is in de echtscheidingsbeschikking vastgesteld op
€ 5.042,00 bruto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering stelt de rechtbank de behoefte van de vrouw in 2019 vast op € 5.329,60 per maand.

2.47.

De man heeft gesteld dat deze behoefte moet worden herzien omdat de vrouw een lagere woonlast heeft dan die waarvan destijds bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte is uitgegaan. De rechtbank volgt de man daarin niet.

2.48.

De huwelijksgerelateerde behoefte is in de echtscheidingsprocedure bepaald aan de hand van een behoeftelijst. Daarin is weliswaar inderdaad rekening gehouden met een hogere woonlast dan die de vrouw nu heeft, maar de keuze voor een dure of goedkope woning staat haar vrij en heeft geen gevolgen voor haar huwelijksgerelateerde welstand. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat kostenposten op een behoeftelijstje communicerende vaten zijn, zodat niet valt uit te sluiten dat deze lagere woonlast gecompenseerd wordt door hogere kosten op een ander gebied.

Behoeftigheid

2.49.

De man stelt zich subsidiair op het standpunt dat de vrouw niet langer behoeftig is, omdat zij in haar levensonderhoud kon voorzien door in te teren op haar vermogen. De rechtbank volgt de man niet in dit standpunt. Beide partijen hebben na de echtscheiding de beschikking over een zeker vermogen gekregen. De rechtbank is van oordeel dat dit vermogen, hoewel niet onaanzienlijk, niet van dien aard is dat dit moet worden aangewend om in de eigen behoefte (aan de zijde van de vrouw) of in andermans behoefte (aan de zijde van de man) te voorzien. De rechtbank houdt dit vermogen in het kader van de berekening van de partneralimentatie, zowel aan de zijde van de behoeftigheid (van de vrouw) als aan de zijde van de draagkracht (van de man) buiten beschouwing. De rechtbank acht het niet redelijk de man en vrouw hierin verschillend te behandelen.

2.50.

De man heeft meer subsidiair aangevoerd dat de vrouw niet langer behoeftig is, omdat zij een verdiencapaciteit heeft van een omvang die haar in staat stelt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank volgt de man ook hierin niet en overweegt daartoe het volgende.

2.51.

De rechtbank gaat er met de man vanuit dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft. De vrouw heeft een opleiding tot pedicure gevolgd en naar eigen zeggen investeringen gedaan in de opstart van haar pedicurepraktijk. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw daarmee een inkomen kan verdienen ter hoogte van de bij de echtscheiding bepaalde verdiencapaciteit van (in 2016) € 1.250,00 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Deze verdiencapaciteit zal de rechtbank indexeren analoog aan de wettelijke indexeringspercentages zoals die gelden voor onderhoudsverplichtingen. Dat de vrouw nu niet kan werken vanwege een burn-out kan zonder nadere onderbouwing van een arbeidsdeskundige niet in rechte worden vastgesteld, omdat de man dit gemotiveerd heeft betwist.

2.52.

De rechtbank gaat er aldus vanuit dat de vrouw nog altijd een aanvullende behoefte heeft die, weliswaar geïndexeerd, gelijk is aan haar behoefte ten tijde van de echtscheiding. Toen is de aanvullende behoefte bepaald op € 3.792,00 bruto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt deze aanvullende behoefte in 2019 € 4.008,29 bruto per maand.

Periode 1 januari tot 19 mei 2017

Draagkracht man

2.53.

De rechtbank zal de draagkracht van de man voor partneralimentatie eveneens bepalen aan de hand van de ter zitting besproken berekening van de draagkracht van de man (productie 1 van de vrouw).

2.54.

Voor wat betreft het inkomen van de man gaat de rechtbank uit van het hiervoor in rechtsoverweging 2.13. genoemde bedrag van € 251.669,00 bruto per jaar.

2.55.

Tussen partijen is de hoogte van de hypotheeklasten van de man in geschil. De vrouw houdt rekening met een aftrekbare hypotheekrente van € 8.222,00 per jaar. De man gaat uit van € 8.729,70 per jaar. Uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2017 blijkt dat de man een vijftal hypothecaire geldleningen is aangegaan bij de Rabobank, waarvan vier leningen zien op de aanschaf, onderhoud of verbouwing van de woning van de man. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de rente voor de vijfde lening (eindigend op rekeningnummer 857) niet fiscaal aftrekbaar is. De rechtbank zal als aftrekbare rente dus rekening houden met de helft van de totale rente over de overige vier hypothecaire geldleningen. De rente over de vijfde geldlening moet wel betaald worden en de helft daarvan drukt op de draagkracht van de man, zodat de rechtbank hiermee als netto last wel rekening zal houden.

2.56.

De man is deze hypothecaire leningen aangegaan in maart 2017, zodat de aangifte inkomstenbelasting 2017 geen correct beeld geeft van de totale rentelasten van deze leningen over de periode van een heel jaar. De man heeft als productie 15 het hypotheek-overzicht over december 2018 overgelegd en de rechtbank zal van de op dat overzicht vermelde rente- en aflossingsbedragen uitgaan. Dit betekent dat rekening wordt gehouden met een aftrekbare rente van € 1.383,02 per maand (€ 176,63 + € 153,63 + € 379,01 +
€ 673,75), waarvan de man de helft dient te dragen (€ 691,51 per maand). De rente over de lening die niet fiscaal aftrekbaar is (eindigend op 857) bedraagt € 71,93 per maand, waarvan de man de helft (€ 35,97 per maand) moet dragen. Met deze bedragen zal de rechtbank rekening houden.

2.57.

De man lost ook af op deze hypothecaire geldleningen. Partijen strijden over de vraag in hoeverre deze aflossingen drukken op de draagkracht van de man. Met de man is de rechtbank van oordeel dat rekening dient te worden gehouden met de aflossingen op alle geldleningen omdat deze aflossingen feitelijk de draagkracht van de man voor partneralimentatie drukken. Uitgaande van het door de man als productie 15 overgelegde overzicht stelt de rechtbank de maandelijkse aflossing vast op € 736,03 per maand (€ 140,64 + € 174,85 + € 420,54), waarvan de man de helft dient te dragen (€ 368,00).

2.58.

In geschil is ook de aflossing op de lening bij Freo. De rechtbank zal daarmee in het kader van de partneralimentatie rekening houden, omdat de aflossing van deze schuld drukt op de draagkracht van de man. Uitgangspunt van de Hoge Raad is immers dat met alle schulden rekening moet worden gehouden. De man heeft gesteld dat het maandelijkse aflossingsbedrag € 305,00 bedraagt. Omdat de lening op naam van de man en zijn nieuwe partner is gesteld, zal de rechtbank rekening houden met de helft van dit bedrag (€ 152,50 per maand).

2.59.

Niet in geschil is dat rekening kan worden gehouden met de premie voor de overlijdensrisicoverzekering van € 15,00 per maand, zodat de rechtbank dat zal doen.

2.60.

Voor wat betreft de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal de rechtbank rekening houden met de door de man te betalen kosten van € 1.496,05, zijnde de volledige behoefte van deze kinderen.

2.61.

De rechtbank stelt vast dat de draagkracht van de man voor partneralimentatie in deze periode ruimschoots voldoende is om in de volledige behoefte van de vrouw te voorzien. De gemaakte berekening (DRK man periode 1 januari - 19 mei 2017) wordt aan de beschikking gehecht. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen.

Periode 19 mei 2017 tot 1 maart 2019

Draagkracht man

2.62.

De rechtbank neemt voor het berekenen van de draagkracht van de man voor partneralimentatie in deze periode bovenstaande uitgangspunten over. Het enige verschil bij de berekening van de draagkracht over deze periode is dat de man ook onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige 3] en dat deze extra onderhoudsplicht voorrang heeft op die jegens de vrouw.

2.63.

De rechtbank moet dan ook berekenen wat het aandeel van de man is in de kosten van [de minderjarige 3] . De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 2.26. al berekend dat de draagkracht van de man voor de kosten van [de minderjarige 3] in deze periode € 1.333,32 bedraagt. Deze draagkracht zal moeten worden afgezet tegen de draagkracht van de nieuwe partner van de man, de moeder van [de minderjarige 3] .

2.64.

Uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2017 blijkt dat de nieuwe partner in dat jaar een inkomen genoot van € 61.366,00 per jaar. Weliswaar stelt de man dat op dit inkomen nog de vergoeding voor de leaseauto in mindering moet strekken, maar daarvan zijn geen stukken in het geding gebracht en de vrouw heeft deze aftrekpost betwist zodat de rechtbank deze buiten beschouwing laat. Rekening houdend met de fiscale tarieven 2017 en de voor de nieuwe partner geldende heffingskortingen stelt de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de nieuwe partner in 2017 vast op € 3.534,00 per maand. De gemaakte berekening (NBI nieuwe partner 2017) zal de rechtbank aan de beschikking hechten.

2.65.

Op grond van de draagkrachtformule 2017 had de nieuwe partner een draagkracht van € 1.098,16 per maand [70% [€ 3.534,00 – (0,3 x € 3.534,00 + € 905,00)]. Deze draagkracht dient naar rato van de behoefte verdeeld te worden over [de minderjarige 4] , [de minderjarige 5] en [de minderjarige 3] . De behoefte van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] is in geschil tussen partijen. De man heeft geen inzage gegeven in de financiële situatie van de vader van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] , zodat de rechtbank niet kan bepalen wat de behoefte van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] is. Ook kan de rechtbank hierdoor niet bepalen welk deel van de draagkracht van de nieuwe partner beschikbaar moet zijn voor [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] en welk deel beschikbaar moet zijn voor [de minderjarige 3] . Dit komt voor rekening en risico van de man. De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat de vader van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] in de hier aan de orde zijnde periode volledig in staat is om in de behoefte van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] te voorzien, zodat de volledige draagkracht van de nieuwe partner beschikbaar is voor [de minderjarige 3] .

2.66.

De ouders van [de minderjarige 3] kunnen met het aandeel van de draagkracht van de man dat voor [de minderjarige 3] beschikbaar is en de totale draagkracht van de nieuwe partner volledig in de behoefte van [de minderjarige 3] voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken om te bepalen wat het aandeel van de man in deze behoefte is.

2.67.

De draagkracht van de man voor [de minderjarige 3] bedraagt € 1.333,32 (zie rechtsoverweging 2.26.). De totale draagkracht van de ouders van [de minderjarige 3] bedraagt € 2.431,48 per maand, zodat het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 3] € 330,66 bedraagt [(€ 1.333,32 / € 2.431,48) x € 603,00]. Met dit bedrag zal de rechtbank rekening houden bij het bepalen van de draagkracht van de man voor partneralimentatie.

2.68.

Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de man over deze periode nog altijd in staat moet worden geacht om volledig te voorzien in de (aanvullende) behoefte van de vrouw. De rechtbank zal de gemaakte berekening (DRK man periode 19 mei 2017 tot 1 maart 2019) aan de beschikking hechten. De rechtbank zal ook voor deze periode het verzoek van de vrouw toewijzen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat deze bedragen per 1 januari 2018 indexeren conform de wet.

Periode vanaf 1 maart 2019

Draagkracht man

2.69.

De rechtbank zal de draagkracht van de man voor partneralimentatie over deze periode bepalen aan de hand van de ter zitting besproken berekening van de man (productie 46 van de man).

2.70.

Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van het hiervoor in rechtsoverweging 2.36. genoemde bedrag aan WW-uitkering (€ 12.803,00) en winst uit onderneming (€ 54.000,00 bruto per jaar).

2.71.

Tussen partijen is de hoogte van de hypotheeklasten van de man in geschil. De man houdt rekening met een aftrekbare hypotheekrente van € 727,00 per maand. De vrouw gaat uit van € 695,00 per maand. Al hiervoor is gebleken dat de man een vijftal hypothecaire geldleningen is aangegaan bij de Rabobank en dat slechts vier leningen zien op de aanschaf, onderhoud of verbouwing van de woning van de man. Hiervoor is al geoordeeld dat de rente voor de vijfde lening (eindigend op rekeningnummer 857) niet fiscaal aftrekbaar is. De rechtbank zal als aftrekbare rente dus rekening houden met de helft van de totale rente over overige vier hypothecaire geldleningen, te weten (conform de berekening van de vrouw)
€ 695,00 per maand. De rente over de vijfde geldlening (€ 890,00 per jaar) moet wel betaald worden en de helft daarvan drukt op de draagkracht van de man, zodat de rechtbank hiermee onder de streep wel rekening zal houden. Het betreft een bedrag van € 445,00 per jaar.

2.72.

Voor wat betreft de aflossingen op deze hypothecaire geldleningen blijft de rechtbank bij haar hiervoor weergegeven oordeel. De rechtbank zal dus rekening houden met de aflossingen op alle geldleningen. De man gaat in zijn berekening uit van aan aflossing van € 368,00 per maand en de rechtbank zal dit volgen. Dit is de helft van de totale aflossing. De andere helft komt voor rekening van de nieuwe partner van de man.

2.73.

In geschil is verder de aflossing op de lening bij Freo. De rechtbank zal daarmee in het kader van de partneralimentatie rekening houden, omdat de aflossing van deze schuld drukt op de draagkracht van de man. Uitgangspunt van de Hoge Raad is dat met alle schulden rekening moet worden gehouden. De man heeft gesteld dat het maandelijkse aflossingsbedrag € 305,00 bedraagt. Omdat de lening op naam van de man en zijn nieuwe partner is gesteld, zal de rechtbank rekening houden met de helft van dit bedrag (€ 152,50 per maand).

2.74.

Niet in geschil is dat rekening kan worden gehouden met de premie voor de overlijdensrisicoverzekering van € 15,00 per maand, zodat de rechtbank dat zal doen.

2.75.

Voor wat betreft de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal de rechtbank rekening houden met de door de man te betalen kosten van € 912,12 per maand.

2.76.

De man moet in deze periode ook bijdragen in de kosten van [de minderjarige 3] . Op dezelfde gronden als hiervoor in rechtsoverweging 2.65. is overwogen, zal de rechtbank er vanuit gaan dat de draagkracht van de nieuwe partner volledig beschikbaar is om in de behoefte van [de minderjarige 3] te voorzien.

2.77.

Tussen partijen is in geschil op basis van welk inkomen deze draagkracht over deze periode moet worden berekend. De man stelt in zijn processtukken dat de nieuwe partner arbeidsongeschikt is, dat zij daarom wordt gekort op haar inkomen en dat de toekomst onzeker is. Ter onderbouwing legt de man een salarisspecificatie van de nieuwe partner over van november 2018. Deze salarisspecificatie is echter niet relevant voor het bepalen van de draagkracht over de periode vanaf maart 2019. Met de vrouw is de rechtbank dan ook van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de nieuwe partner over deze periode haar oude inkomen weer geniet, al dan niet in de vorm van een ziektewetuitkering van 100%. De rechtbank zal uitgaan van de inkomensgegevens zoals die door de man zijn opgenomen in de berekening die hij als productie 18 heeft overgelegd, met uitzondering van de daarin opgenomen korting wegens arbeidsongeschiktheid. Voor het overige heeft de vrouw geen verweer gevoerd tegen deze inkomensgegevens.

2.78.

Op grond hiervan stelt de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de nieuwe partner vast op € 3.274,00 per maand. Rekening houdend met de draagkrachtformule 2019 stelt de rechtbank de draagkracht van de nieuwe partner over deze periode vast op € 939,26 per maand [70% x (€ 3.274,00 – (0,3 x € 3.274,00 + € 950,00))]. De rechtbank merkt daarbij op dat zij ook rekening heeft gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting omdat de nieuwe partner daarop aanspraak kan maken. De gemaakte berekening (genaamd DRK nieuwe partner 2019) zal de rechtbank aan de beschikking hechten.

2.79.

De man en zijn nieuwe partner kunnen ook in deze periode samen volledig voorzien in de behoefte van [de minderjarige 3] . Het aandeel van de man in deze behoefte bedraagt
€ 175,73 per maand [(€ 367,69 / (€ 367,69 + € 939,26)) x € 624,63]. De rechtbank zal bij het bepalen van de draagkracht van de man voor partneralimentatie rekening houden met dit bedrag.

2.80.

Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de man vanaf 1 maart 2019 in staat moet worden geacht om een partneralimentatie te voldoen van € 106,00 per maand. De rechtbank zal de gemaakte berekening (DRK man vanaf 1 maart 2019) aan de beschikking hechten.

2.81.

De rechtbank zal overeenkomstig bepalen en de echtscheidingsbeschikking in deze zin wijzigen.

Achterstallige betalingen man

2.82.

De vrouw heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat de man de achterstallige bedragen aan kinder- en partneralimentatie dient te betalen. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen omdat deze verplichting rechtstreeks voortvloeit uit de met terugwerkende kracht gewijzigde onderhoudsverplichtingen van de man. De rechtbank heeft deze bedragen in totaal becijferd op € 3.629,00 aan achterstallige kinderalimentatie over de periode 1 januari 2017 tot 1 februari 2020 en op € 5.145,91 aan achterstallige partneralimentatie over deze periode. De rechtbank verwijst daarvoor naar het hierna opgenomen rekenschema.

2.83.

De rechtbank merkt bij dit rekenschema op dat zowel bij de bedragen die de man heeft betaald als bij de bedragen die de man moest betalen rekening is gehouden met de wettelijke indexering.

Periode 1 januari – 19 mei 2017

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(4,5 maand)

Kinderalimentatie

€ 622,81 per kind/maand

€ 635,83 + € 748,03 per maand

€ 622,08

Partneralimentatie

€ 3.675,60 per maand

€ 3.871,63 per maand

€ 882,14

Periode 19 mei – 31 december 2017

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(7,5 maand)

Kinderalimentatie

€ 622,81 per kind/maand

€ 635,83 + € 748,03 per maand

€ 1.036,80

Partneralimentatie

€ 3.675,60 per maand

€ 3.871,63 per maand

€ 1.470,23

Periode 1 januari – 31 december 2018

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(12 maanden)

Kinderalimentatie

€ 632,15 per kind/maand

€ 645,37 + € 759,25 per maand

€ 1.683,84

Partneralimentatie

€ 3.730,73 per maand

€ 3.929,70 per maand

€ 2.387,64

Periode 1 januari – 1 maart 2019

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(2 maanden)

Kinderalimentatie

€ 644,79 per kind/maand

€ 658,28 + € 774,44 per maand

€ 286,28

Partneralimentatie

€ 3.805,34 per maand

€ 4.008,29 per maand

€ 405,90

DOOR DE MAN TE BETALEN

€ 3.629,00 kinderalimentatie

en

€ 5.145,91 partneralimentatie

2.84.

De rechtbank zal bepalen dat de man gehouden is om deze bedragen aan de vrouw te voldoen.

Terugbetalingsverplichting vrouw

2.85.

De man heeft de rechtbank verzocht om de vrouw te veroordelen om de vanaf

1 maart 2019 teveel ontvangen kinder- en partneralimentatie aan hem terug te betalen (brief van 13 september 2019 van mr. Du Fossé, pagina 5 onder “ingangsdatum herziening alimentatie per 1 maart 2019). De rechtbank merkt in dat verband op dat in de tussenbeschikking van 10 oktober 2019 onder 3.3. abusievelijk vermeld is dat de man de rechtbank (alleen) verzoekt om te bepalen dat de vrouw hem de teveel door haar ontvangen partneralimentatie terug moet betalen.

Voordat over het verzoek van de man geoordeeld wordt zal de rechtbank eerst berekenen over welke bedragen het gaat. Ook hierbij is rekening gehouden met de wettelijke indexering.

Periode 1 maart – 31 december 2019

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(10 maanden)

Kinderalimentatie

€ 644,79 per kind/maand

€ 912,12 per maand

-/- € 3.774,60

Partneralimentatie

€ 3.805,34 per maand

€ 106,00 per maand

-/- € 36.993,40

Periode januari 2020

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(1 maand)

Kinderalimentatie

€ 660,91 per kind/maand

€ 934,92 per maand

-/- € 386,90

Partneralimentatie

€ 3.900,47 per maand

€ 108,65 per maand

-/- € 3.791,82

DOOR DE VROUW TERUG TE BETALEN

€ 4.161,50 kinderalimentatie

en

€ 40.785,22 partneralimentatie

2.86.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat de rechter in het algemeen behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te wijzigen, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen terugbetalingsverplichting van de alimentatie die daarvoor is betaald of verhaald. De rechter moet in voorkomende gevallen daarom beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met de behoefte is uitgegeven.

2.87.

De man heeft de vrouw op 11 juli 2018 schriftelijk laten weten dat hij met ingang van 1 juli van dat jaar zijn baan was verloren. In die brief wordt uitgelegd dat de man de alimentatie vooralsnog uit zijn ontslagvergoeding kan blijven voldoen. De vrouw wordt er uitdrukkelijk op gewezen dat zij er rekening mee moet houden dat deze situatie niet kan voortduren. Bij brief van 31 januari 2019 laat de man de vrouw schriftelijk weten dat de situatie op dat moment zodanig is, dat aanpassing van de alimentatie nodig is. De man geeft aan dat hij nog geen ander werk heeft gevonden en dat de ontslagvergoeding begin maart opgesoupeerd zal zijn. Als bijlage bij deze brief is het verzoekschrift van de man meegezonden. De vrouw is naar het oordeel van de rechtbank dus zeer tijdig en meermaals gewaarschuwd voor een aanstaande daling van de alimentatie, waarvan zij stelt volledig afhankelijk te zijn. Het had dus op de weg van de vrouw gelegen om stappen te ondernemen om financieel onafhankelijker van de alimentatie te worden. Daarvoor heeft zij ook voldoende tijd gehad. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw die stappen niet, althans onvoldoende heeft gezet.

2.88.

De vrouw heeft weliswaar na de scheiding een opleiding tot pedicure gevolgd en investeringen gedaan ten behoeve van de opstart van een praktijk, maar dit heeft niet tot inkomsten geleid. De vrouw laat niet zien wat zij verder heeft gedaan om tot enige mate van financiële onafhankelijkheid te komen. Met de man is de rechtbank van oordeel dat dit wel op haar weg had gelegen. Zeker omdat de rechtbank al in de echtscheidingsbeschikking van mei 2016 heeft overwogen dat de vrouw geacht wordt een verdiencapaciteit te hebben en dat de vrouw onvoldoende heeft laten zien welke inspanningen zij heeft verricht om die te verzilveren.

2.89.

De vrouw heeft nog gesteld dat zij vanwege gezondheidsredenen niet in staat is om te werken, maar met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de vrouw wel in staat moet zijn om deels in haar eigen levensonderhoud en in de kosten van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] te voorzien.

2.90.

De man heeft verder gesteld dat de vrouw in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (in 2016) een bedrag van € 113.250,00 heeft ontvangen. De vrouw heeft dat niet betwist. Zij stelt dat zij hierop € 92.133,78 heeft ingeteerd. Niet in geschil is dat de vrouw uit dit vermogen advocaatkosten heeft voldaan (€ 20.275,06) en opleidingskosten heeft betaald (€ 8.324,08). Dit zou betekenen dat de vrouw een restantvermogen had van ruim € 84.500,00. Blijkens het overzicht van de vrouw in de brief van haar advocaat van 16 september 2019 heeft de vrouw dit vermogen aangewend om haar inkomstenbelasting (€ 45.498,00) te voldoen. Met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw deze inkomstenbelasting had moeten voldoen uit de ontvangen partneralimentatie, dat immers een bruto bedrag is; een bedrag dat is gebaseerd op de voor haar vastgestelde behoefte. Daarnaast heeft de vrouw € 15.500,64 ingeteerd omdat zij maandelijks geld tekort zou zijn gekomen.

2.91.

Aan de vrouw kan worden toegegeven dat de rechtbank haar deels een verdiencapaciteit had toegekend en dat ze die mogelijk niet direct kon verzilveren, maar zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft laten zien wat zij heeft ondernomen om deze inkomsten wel te gaan verwerven. Dit komt voor haar rekening en risico. De vrouw heeft dus ten onrechte voor minimaal € 60.998,64 ingeteerd op haar vermogen. Dat de vrouw dus op dit moment mogelijk niet over het geld beschikt om de teveel ontvangen alimentatiebedragen aan de man terug te betalen heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank aan zichzelf te wijten en kan niet worden afgewenteld op de man.

2.92.

De rechtbank weegt hierbij mee dat de man zeer tijdig heeft aangegeven dat de huidige situatie zich kon gaan voordoen en dat de man onbetwist heeft gesteld dat de vrouw er niet aan wilde meewerken dat de alimentatie per 1 maart 2019 naar beneden toe werd bijgesteld. Hierdoor was de man genoodzaakt om forse bedragen te blijven betalen om executiemaatregelen te voorkomen, terwijl het netto inkomen van de man met ongeveer 60% is gedaald en hij onderhoudsplichtig is geworden voor zijn derde kind.

2.93.

Al met al is de rechtbank daarom van oordeel dat in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd dat zij de teveel ontvangen alimentatiebedragen terugbetaalt. Blijkens het hiervoor opgenomen schema gaat het om € 44.946,72. Een bedrag dat ruimschoots uit het vermogen had kunnen worden betaald als de vrouw daarop niet ten onrechte had ingeteerd. Het verzoek van de man zal daarom worden toegewezen als hierna vermeld.

Verzoek tot het jaarlijks overleggen van financiële stukken

2.94.

De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw afwijzen omdat daarvoor geen rechtsgrond bestaat.

Proceskosten

2.95.

De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren zoals hierna vermeld.

3De beslissing

De rechtbank

3.1.

wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 24 mei 2016, voor wat betreft de daarin bepaalde kinder- en partneralimentatie, als hierna te melden;

periode 1 januari 2017 tot 1 maart 2019

3.2.

stelt de door de man over de periode 1 januari 2017 tot 1 maart 2019 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (op dat moment nog) minderjarige:

  • [de minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] en

  • [de minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

nader vast op € 635,83 per maand voor [de minderjarige 2] en € 748,03 per maand voor [de minderjarige 1] ;

3.3.

stelt de door de man over de periode 1 januari 2017 tot 1 maart 2019 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw nader vast op € 3.871,63,00 per maand;

periode vanaf tot 1 maart 2019

3.4.

stelt de door de man met ingang van 1 maart 2019 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (op dat moment nog) minderjarige:

  • [de minderjarige 1] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] en

  • [de minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

nader vast op € 912,12 per maand (€ 456,06 per kind per maand), voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.5.

stelt de door de man met ingang van 1 maart 2019 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw nader vast op € 106,00 per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.6.

bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode 1 januari 2017 tot 1 februari 2020 dient te betalen de door deze beschikking ontstane achterstand in de alimentatie, te weten
€ 3.629,00 aan achterstallige kinderalimentatie en € 5.145,91 aan achterstallige partneralimentatie;

3.7.

veroordeelt de vrouw om de vanaf 1 maart 2019 op grond van deze beschikking teveel ontvangen alimentatie, te weten € 4.161,50 aan kinderalimentatie en € 40.785,22, aan partneralimentatie, aan de man terug te betalen;

3.8.

verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.9.

wijst het meer of anders verzochte af;

3.10.

compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J. van der Weij, J. Brunt en Ch. Dunnewijk, rechters, tevens kinderrechters,

en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op

31 januari 2020.

Conc: WJvd(O

Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op
andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733