Terug naar de uitspraak

Rechtbank Oost-Brabant 31-01-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:564

Datum publicatie13-02-2020
ZaaknummerC/01/342953 / FA RK 19-519
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Kinderalimentatie: voor wie/door wie. Stiefouder en kinderalimentatie. Samengestelde gezinnen. Samengestelde gezinnen: stiefouder. Netto besteedbaar inkomen. Inkomenscomponenten bij NBI. Ontslagvergoeding bij netto besteedbaar inkomen. Interen op vermogen bij netto besteedbaar inkomen. Terugbetaling alimentatie. Terugbetaling alimentatie bij wijziging
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Wijziging (verlaging) partner- en kinderalimentatie met terugwerkende kracht. Toetsingskader behoedzaamheid gebruik maken van de mogelijkheid om alimentatie met terugwerkende kracht te verlagen. Artikel 1:402 BW. Vaste rechtspraak Hoge Raad toegepast op de zaak. Uitkomst is dat de vrouw een grote som aan teveel ontvangen partner- en kinderalimentatie moet terugbetalen.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht

Zaaknummer : C/01/342953 / FA RK 19-519

Uitspraak : 31 januari 2020

Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van

[de man] ,

wonende te [de man] ,

advocaat mr. B. du Fossé,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. M.C.S. Lalesse,

en

[de minderjarige 1]

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. M.C.S. Lalesse,

partijen ook wel aan te duiden als respectievelijk de man, de vrouw en [de minderjarige 1] ,

als vervolg op de beschikking van deze rechtbank van 10 oktober 2019, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.

1De verdere procedure

1.1.

Bij genoemde beschikking heeft de rechtbank beslist op de ingangsdata van de eventuele wijzigingen in de onderhoudsbijdragen en de zaak voor het overige verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling.

1.2.

Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van de volgende stukken:

- een F9-formulier van mr. du Fossé (met bijlagen) van 29 november 2019.

1.3.

De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 10 december 2019. Verschenen zijn de man, de vrouw en de beide advocaten. [de minderjarige 1] is bij aanvang van de zitting verschenen. Nadat mr. Lalesse desgevraagd heeft verklaard ook op te treden voor [de minderjarige 1] en dat partijen het niet wenselijk vinden dat [de minderjarige 1] ter zitting aanwezig is, heeft [de minderjarige 1] met instemming van de rechtbank de zittingszaal verlaten.

2De verdere beoordeling

Ingangsdatum
2.1.

De rechtbank blijft bij de ingangsdata zoals deze in de tussenbeschikking zijn aangeduid, te weten 1 januari 2017 voor wat betreft het verzoek van de vrouw en 1 maart 2019 voor wat betreft het verzoek van de man.

De onderhoudsverplichtingen van de man

2.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man door het huwelijk met de vrouw onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en de vrouw. Daarnaast is de man op 19 mei 2017 onderhoudsplichtig geworden jegens zijn op die dag geboren zoon [de minderjarige 3] . Partijen strijden over de vraag of de man onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] , de kinderen van de nieuwe partner van de man, en zo ja, wat de omvang van die verplichting is.

2.3.

De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de man, als stiefouder, op grond van artikel 1:395 BW alleen verplicht is om gedurende zijn huwelijk levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenote. Als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouders van deze kinderen, zoals ook in deze zaak aan de orde is, dan zijn deze verplichtingen in beginsel van gelijke rang. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt echter af van de omstandigheden van het geval. Daarbij hebben als belangrijke factoren in het bijzonder te gelden: 1) het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, 2) de draagkracht van ouders en stiefouder en 3) de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen. In de rechtspraak wordt voor wat betreft de omvang van de bijdrage vooral gelet op de bijzondere verhouding waarin ouder en stiefouder tot het kind staan (HR 11 november 1994, NJ 1995/129).

2.4.

De vrouw doet op bovenstaande een beroep daar waar zij in haar verweerschrift onder nummer 11 stelt, dat eerst moet worden bekeken of de ouders van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] in de behoefte van deze kinderen kunnen voorzien om vervolgens te onderzoeken of en zo ja welke bijdrage de man zou kunnen betalen. Daarbij moet dan rekening worden gehouden met de bijzondere verhouding waarin ieder van hen staat tot [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] . De vrouw heeft ook gewezen op de korte duur van huidige deelname van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] aan het gezin van de man. De man heeft deze stellingen van de vrouw niet betwist. Daarmee staat voor de rechtbank vast, dat er niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat de onderhouds-verplichting van de man voor [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] van gelijke omvang is, te weten naar rato van ieders draagkracht, als die van de ouders van deze kinderen.

2.5.

Aldus dient eerst volledig inzicht te worden gegeven in de financiële situatie van de ouders van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] op de voor de beoordeling van deze zaak relevante ingangsdata. De man heeft nagelaten die gegevens in het geding te brengen. Hij stelt dat van hem niet gevergd kan worden om die informatie over te leggen, omdat het opvragen daarvan bij de vader van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] de verhouding tussen de ouders van deze kinderen zal frustreren op een manier die niet in het belang van de kinderen is.

2.6.

De rechtbank is van oordeel dat dit laatste, zo dit al juist zou zijn, in beginsel voor rekening en risico van de man komt. Nu er aldus niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat de onderhoudsverplichting van de man van gelijke omvang is als die van de ouders van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] , kan niet worden bepaald welk deel van de draagkracht van de man moet worden aangewend om mede in de kosten van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] te voorzien. De rechtbank ziet in hetgeen de man voor het overige op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te beslissen omdat de man, ook gelet op de betwisting door de vrouw, zijn standpunten in dit opzicht onvoldoende heeft onderbouwd en geconcretiseerd. De rechtbank zal dan ook een mogelijk aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] buiten beschouwing laten bij de verdere beoordeling van de onderhavige verzoeken.

Kinderalimentatie

2.7.

De rechtbank zal allereerst het verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie beoordelen. De ingangsdatum bij toewijzing van dit verzoek is 1 januari 2017, zodat de rechtbank de uitgangspunten van het Rapport Alimentatienormen 2017 zal hanteren. Wel zal de rechtbank ambtshalve een ‘knip’ maken op 19 mei 2017 omdat de man op dat moment onderhoudsplichtig is geworden voor zijn zoon [de minderjarige 3] . Dit heeft gevolgen voor de draagkracht van de man om in de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien.

2.8.

Daarna zal de rechtbank het verzoek van de man tot verlaging van de kinderalimentatie beoordelen. De ingangsdatum bij toewijzing van dit verzoek is 1 maart 2019, zodat de rechtbank dit verzoek met inachtneming van de uitgangspunten van het Rapport Alimentatienormen 2019 zal beoordelen. De rechtbank zal de hierna vast te stellen behoeften van de kinderen waarvoor de man (in ieder geval) onderhoudsplichtig is indexeren naar 2019.

Behoefte [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]

2.9.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in 2014
€ 1.435,00 per maand bedroeg. Rekening houdend met de wettelijke indexering stelt de rechtbank de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] vast op € 1.496,05 per maand in 2017 en
€ 1.548,86 per maand in 2019.

Behoefte [de minderjarige 3]

2.10.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige 3] moet worden bepaald op basis van de financiële gegevens in 2017 en dat het netto gezinsinkomen van de ouders van [de minderjarige 3] op dat moment meer dan € 6.000,00 per maand bedroeg. Wel strijden zij over de vraag of de tabel voor 1 dan wel de tabel voor 3 kinderen moet worden gehanteerd om de behoefte te bepalen.

2.11.

De rechtbank zal de behoefte van [de minderjarige 3] bepalen aan de hand van de tabel Eigen aandeel kosten kinderen voor 3 kinderen omdat [de minderjarige 3] opgroeit in een gezin waarin ook [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] opgroeien. De rechtbank stelt daarmee de behoefte van [de minderjarige 3] in 2017 vast op
€ 603,00 per maand (tabelbedrag € 1.810,00 / 3 kinderen). In 2019 bedraagt deze behoefte geïndexeerd € 624,63 per maand.

Periode 1 januari tot 19 mei 2017

Draagkracht man

2.12.

Ter zitting is de draagkracht van de man besproken aan de hand van de door de vrouw als productie 1 overgelegde berekening van die draagkracht. De rechtbank zal deze berekening tot uitgangspunt nemen en oordelen over de geschilpunten van partijen bij deze berekening.

2.13.

De vrouw gaat uit van een inkomen van de man van € 251.669,00 bruto per jaar. De rechtbank volgt de vrouw hierin. Dat in dit inkomen, zoals de man heeft betoogd, een bedrag van € 13.131,00 is verdisconteerd dat ziet op pensioencompensatie voor de man doet daar niet aan af, omdat de man ter zitting heeft verklaard dat dit bedrag nog niet gebruikt wordt ter aanvulling op zijn pensioen. Weliswaar heeft de man verklaard dat hij dat in de vorm van een box 3 voorziening alsnog gaat doen, maar de man heeft deze stelling in het geheel niet onderbouwd met bescheiden waaruit bijvoorbeeld blijkt dat hij zich hierop serieus aan het oriënteren is. De rechtbank neemt de pensioencompensatie dan ook mee als te besteden inkomen.

2.14.

De in de berekening opgenomen hypotheekrente is ook in geschil, maar deze is niet relevant voor de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie; geen van partijen heeft een beroep gedaan op afwijking van het daarbij te hanteren forfait voor de woonlasten van de man.

2.15.

De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 305,00 per maand op een schuld die de man bij Freo is aangegaan ter hoogte van € 30.000,00. De rechtbank houdt geen rekening met deze aflossing en overweegt daartoe het volgende.

2.16.

Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat uitgangspunt bij kinderalimentatie is, dat alleen rekening wordt gehouden met aflossing op schulden die niet-vermijdbaar en niet-verwijtbaar zijn. Om te kunnen beoordelen of hiervan sprake is, dient dus eerst vastgesteld te worden waarvoor de schuld is aangegaan. De man stelt dat deze schuld is aangegaan om na de scheiding de overbedelingsvergoeding aan de vrouw te voldoen. De vrouw heeft dat gemotiveerd betwist en de man heeft zijn stelling in het licht daarvan onvoldoende nader geconcretiseerd. De rechtbank kan daarmee niet vaststellen waarvoor deze schuld is aange-gaan. De vrouw heeft verder onbetwist gesteld dat de man destijds voldoende middelen had om de overbedelingsvergoeding aan haar te betalen. Gezien het voorgaande gaat de rechtbank er vanuit dat het aangaan van deze schuld vermijdbaar was.

2.17.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man een premie van € 15,00 per maand betaalt voor een overlijdensrisicoverzekering. Vanwege het forfaitaire systeem van de kinderalimentatie houdt de rechtbank daarmee in dit verband geen rekening.

2.18.

Gezien het voorgaande volgt de rechtbank de door de vrouw gemaakte berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2017 en stelt dit voor deze periode vast op € 10.764,00 per maand, waarbij de rechtbank – anders dan de vrouw – uit is gegaan van de belastingtarieven 2017. Met toepassing van de draagkrachtformule 2017 bedraagt de draagkracht van de man over deze periode € 4.640,86 per maand [70% [€ 10.764,00 – (0,3 x € 10.764,00 + € 905,00)].

Draagkracht vrouw

2.19.

Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie in deze periode € 50,00 per maand is. De rechtbank zal daarvan uitgaan.

Zorgkorting

2.20.

De rechtbank zal rekening houden met een zorgkorting van 15% voor [de minderjarige 2] . De man heeft gesteld dat hij in deze periode contact had met [de minderjarige 2] . Weliswaar heeft de vrouw dat betwist, maar de aanbevelingen van het Rapport Alimentatienormen in 2017 luiden dat er in beginsel rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 15%, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien. Niet in geschil is dat er in deze periode geen contact is geweest tussen [de minderjarige 1] en de man, zodat de rechtbank voor [de minderjarige 1] geen zorgkorting zal rekenen. De stelling van de man dat dan voor [de minderjarige 1] moet worden gerekend met een zorgkorting van 5% is niet in lijn met de aanbevelingen in 2017, zodat de rechtbank deze stelling van de man verwerpt.

2.21.

Concreet zal de rechtbank dus rekening houden met een zorgkorting van € 112,20 voor [de minderjarige 2] .

Draagkrachtvergelijking en te betalen kinderalimentatie

2.22.

Partijen hebben over deze periode voldoende draagkracht om in de totale behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. Gezien het grote draagkrachtverschil tussen de ouders, zal de rechtbank geen draagkrachtvergelijking maken en bepalen dat de man, onder aftrek van zijn zorgkorting voor [de minderjarige 2] , volledig in de behoefte van de kinderen moet voorzien.

2.23.

Dit betekent dat de man over deze periode voor [de minderjarige 2] € 635,83 per maand, te weten € 748,03 -/- € 112,20, en voor [de minderjarige 1] € 748,03 per maand dient te voldoen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot aan deze bedragen toewijzen.

Periode 19 mei 2017 tot 1 maart 2019

Draagkracht man

2.24.

De rechtbank zal voor deze periode uitgaan van de hiervoor berekende draagkracht van de man en deze verdelen over zijn drie kinderen, naar rato van de behoefte van die kinderen. Weliswaar heeft de man in deze periode zijn baan verloren, maar tussen partijen is niet in geschil dat de man in ieder geval tot 1 maart 2019 met de bij dit ontslag uitgekeerde transitievergoeding zijn inkomen tot aan het oude niveau kon aanvullen.

2.25.

De totale behoefte van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] bedroeg op het moment van geboorte van [de minderjarige 3] € 2.099,05 (€ 1.496,05 + € 603,00). Het aandeel van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] daarin was 71,27% (€ 1.496,05 / € 2.099,05). Van de totale draagkracht van de man was dus € 3.307,54 per maand (71,27% van € 4.640,86) beschikbaar om in de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. De rechtbank zal daarmee rekenen.

2.26.

De totale draagkracht van de man voor [de minderjarige 3] bedraagt daarmee 28,73% (€ 603,00 / € 2.099,05) van zijn totale draagkracht, dus € 1.333,32.

Draagkracht vrouw

2.27.

Niet in geschil is dat de draagkracht van de vrouw ook over deze periode € 50,00 per maand bedroeg. De rechtbank zal daarvan uitgaan.

Zorgkorting

2.28.

De rechtbank zal ook over deze periode rekenen met 15% zorgkorting voor [de minderjarige 2] en 0% voor [de minderjarige 1] en verwijst daarvoor naar rechtsoverweging 2.20. De zorgkorting voor [de minderjarige 2] bedraagt dan € 112,20 per maand.

Draagkrachtvergelijking en te betalen kinderalimentatie

2.29.

Partijen hebben ook over deze periode voldoende draagkracht om in de totale behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. Gezien het nog altijd bestaande grote draagkrachtverschil tussen de ouders, zal de rechtbank geen draagkrachtvergelijking maken en bepalen dat de man, onder aftrek van zijn zorgkorting voor [de minderjarige 2] , volledig in de behoefte van de kinderen moet voorzien.

2.30.

Dit betekent dat de man ook over deze periode voor [de minderjarige 2] € 635,83 per maand, te weten € 748,03 -/- € 112,20, en voor [de minderjarige 1] € 748,03 per maand dient te voldoen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot aan deze bedragen toewijzen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat deze bedragen per 1 januari 2018 indexeren conform de wet.

Periode vanaf 1 maart 2019

Draagkracht man

2.31.

Ter zitting is de draagkracht van de man over deze periode besproken aan de hand van productie 46 van de man. Het inkomen van de man is in geschil. Dit geschil ziet zowel op de hoogte van het inkomen als op de vraag wat de hoogte is van het (laatstgenoten) salaris dat de man met zijn ontslagvergoeding moet aanvullen. De rechtbank zal deze laatste vraag eerst beantwoorden.

2.32.

Een ontslagvergoeding dient ter aanvulling op het laatstgenoten salaris. De man is in juli 2018 werkloos geworden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man met de ontslagvergoeding zijn inkomen moet aanvullen tot het jaarinkomen van 2017. Dit omdat het inkomen van de man vanwege bonussen fluctueerde en daarom niet kan worden uitgegaan van bijvoorbeeld zijn laatste salarisstrook in 2018.

2.33.

De vrouw heeft nog betoogd dat de aanvulling niet tot 100% van het oude inkomen dient te geschieden, maar alleen tot een bedrag dat de man in staat stelt - zo begrijpt de rechtbank - om aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en de kinderen te blijven voldoen. De rechtbank volgt de vrouw daarin niet. Enerzijds omdat dit zou betekenen dat de onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en de kinderen van partijen voorrang krijgen op de nadien ontstane onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige 3] . Daarvoor bestaat geen rechtsgrond. Ook zou de man dan mogelijk andere verplichtingen niet kunnen nakomen of moeten bezuinigen op andere uitgaven om de alimentatie te kunnen blijven betalen. Daarvoor ziet de rechtbank in hetgeen de vrouw aanvoert eveneens geen rechtsgrond. De rechtbank gaat er dus met de man vanuit dat de ontslagvergoeding dient ter aanvulling van het inkomen uit 2017 en dat deze vergoeding daarmee opgesoupeerd is per 1 maart 2019.

2.34.

In de processtukken heeft de vrouw over de hoogte van het inkomen van de man over deze periode opgeworpen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid aan de zijde van de man. De man heeft die stelling uitvoerig gemotiveerd en onder overlegging van de benodigde stukken betwist. Uit het debat van partijen en de overgelegde stukken blijkt dat niet langer in geschil is dat de man geen verwijt kan worden gemaakt van zijn ontslag als statutair bestuurder, maar de vrouw handhaaft haar stelling dat de man niet had mogen instemmen met zijn ontslag als werknemer van de desbetreffende vennootschap. De rechtbank volgt de vrouw daarin niet.

2.35.

Uit de overgelegde stukken en de toelichting van de man daarop ter zitting blijkt genoegzaam dat de man zich heeft verweerd tegen dat ontslag en dat hij zich uiteindelijk genoodzaakt heeft gezien in te stemmen met de voorgestelde inhoud van de beëindigings-overeenkomst, mede vanwege de daarin opgenomen hoge transitievergoeding. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan de zijde van de man geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.

2.36.

Het door de man in zijn berekening opgenomen inkomen uit WW-uitkering is niet in geschil. Partijen strijden wel over de hoogte van de te verwachten winst uit onderneming van de man. De rechtbank zal rekenen met een te verwachten winst van € 54.000,00 per jaar zoals door de man gemotiveerd is gesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de vrouw te volgen in haar ongefundeerde schatting van € 70.000,00 per jaar.

2.37.

De discussie tussen partijen over de hypotheekrente van de man zal de rechtbank om redenen die in 2.14. zijn vermeld beoordelen bij de bespreking van de draagkracht van de man voor partneralimentatie.

2.38.

De rechtbank ziet ook over deze periode geen aanleiding om rekening te houden met de aflossing op de lening bij Freo en verwijst hiervoor naar de inhoud van rechtsoverweging 2.16.

2.39.

De rechtbank stelt op grond van het voorgaande het netto besteedbaar inkomen van de man over deze periode vast op € 3.969,00 per maand. De gemaakte berekening, genaamd NBI man, zal de rechtbank aan de beschikking hechten.

2.40.

De draagkracht van de man bedraagt daarmee, op grond van de draagkrachtformule 2019, € 1.279,81 per maand [70% [€ 3.969,00 – (0,3 x € 3.969,00 + € 950,00)]. Deze draagkracht moet worden verdeeld over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] op grond van de hiervoor berekende verdeelsleutel, zodat 71,27% van deze draagkracht beschikbaar is voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , concreet € 912,12.

2.41.

Voor [de minderjarige 3] is beschikbaar 28,73% van deze draagkracht, dus € 367,69 per maand.

Draagkracht vrouw

2.42.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in het kader van de kinderalimentatie ook over deze periode een draagkracht heeft van € 50,00 per maand. De rechtbank zal daarvan uitgaan.

Zorgkorting

2.43.

De rechtbank zal over deze periode rekenen met 5% zorgkorting voor [de minderjarige 2] en 0% voor [de minderjarige 1] . Met beide kinderen is weinig tot geen contact. De man heeft echter gesteld dat dit mede te wijten is aan de houding van de vrouw, zodat de rechtbank voor [de minderjarige 2] rekent met het laagste percentage zorgkorting als stimulans voor contactherstel. Voor [de minderjarige 1] wordt nog altijd niet gerekend met een zorgkorting omdat het ontbreken van contact al geruime tijd voortduurt en [de minderjarige 1] kort na aanvang van deze rekenperiode meerderjarig is geworden.

2.44.

De zorgkorting voor [de minderjarige 2] bedraagt dan € 38,72 per maand (€ 1.548,86 / 2 kinderen x 5%).

Draagkrachtvergelijking en te betalen kinderalimentatie

2.45.

De totale draagkracht van partijen in deze periode is € 962,12 (€ 912,12 + € 50,00) per maand, terwijl de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] € 1.548,86 per maand bedraagt. Partijen komen dus elke maand € 586,74 tekort. Dit tekort moeten zij ieder bij helfte dragen, zodat ten laste van de man € 293,37 komt. Dit bedrag is hoger dan de zorgkorting voor [de minderjarige 2] , zodat de man deze zorgkorting niet kan verzilveren. De man moet gezien het voorgaande bijdragen tot aan het maximum van zijn draagkracht, te weten € 912,12 per maand voor beide kinderen samen. De rechtbank zal overeenkomstig bepalen in het dictum en daarmee de echtscheidingsbeschikking wijzigen.

Partneralimentatie

Behoefte

2.46.

De behoefte van de vrouw is in de echtscheidingsbeschikking vastgesteld op
€ 5.042,00 bruto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering stelt de rechtbank de behoefte van de vrouw in 2019 vast op € 5.329,60 per maand.

2.47.

De man heeft gesteld dat deze behoefte moet worden herzien omdat de vrouw een lagere woonlast heeft dan die waarvan destijds bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte is uitgegaan. De rechtbank volgt de man daarin niet.

2.48.

De huwelijksgerelateerde behoefte is in de echtscheidingsprocedure bepaald aan de hand van een behoeftelijst. Daarin is weliswaar inderdaad rekening gehouden met een hogere woonlast dan die de vrouw nu heeft, maar de keuze voor een dure of goedkope woning staat haar vrij en heeft geen gevolgen voor haar huwelijksgerelateerde welstand. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat kostenposten op een behoeftelijstje communicerende vaten zijn, zodat niet valt uit te sluiten dat deze lagere woonlast gecompenseerd wordt door hogere kosten op een ander gebied.

Behoeftigheid

2.49.

De man stelt zich subsidiair op het standpunt dat de vrouw niet langer behoeftig is, omdat zij in haar levensonderhoud kon voorzien door in te teren op haar vermogen. De rechtbank volgt de man niet in dit standpunt. Beide partijen hebben na de echtscheiding de beschikking over een zeker vermogen gekregen. De rechtbank is van oordeel dat dit vermogen, hoewel niet onaanzienlijk, niet van dien aard is dat dit moet worden aangewend om in de eigen behoefte (aan de zijde van de vrouw) of in andermans behoefte (aan de zijde van de man) te voorzien. De rechtbank houdt dit vermogen in het kader van de berekening van de partneralimentatie, zowel aan de zijde van de behoeftigheid (van de vrouw) als aan de zijde van de draagkracht (van de man) buiten beschouwing. De rechtbank acht het niet redelijk de man en vrouw hierin verschillend te behandelen.

2.50.

De man heeft meer subsidiair aangevoerd dat de vrouw niet langer behoeftig is, omdat zij een verdiencapaciteit heeft van een omvang die haar in staat stelt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank volgt de man ook hierin niet en overweegt daartoe het volgende.

2.51.

De rechtbank gaat er met de man vanuit dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft. De vrouw heeft een opleiding tot pedicure gevolgd en naar eigen zeggen investeringen gedaan in de opstart van haar pedicurepraktijk. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw daarmee een inkomen kan verdienen ter hoogte van de bij de echtscheiding bepaalde verdiencapaciteit van (in 2016) € 1.250,00 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Deze verdiencapaciteit zal de rechtbank indexeren analoog aan de wettelijke indexeringspercentages zoals die gelden voor onderhoudsverplichtingen. Dat de vrouw nu niet kan werken vanwege een burn-out kan zonder nadere onderbouwing van een arbeidsdeskundige niet in rechte worden vastgesteld, omdat de man dit gemotiveerd heeft betwist.

2.52.

De rechtbank gaat er aldus vanuit dat de vrouw nog altijd een aanvullende behoefte heeft die, weliswaar geïndexeerd, gelijk is aan haar behoefte ten tijde van de echtscheiding. Toen is de aanvullende behoefte bepaald op € 3.792,00 bruto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt deze aanvullende behoefte in 2019 € 4.008,29 bruto per maand.

Periode 1 januari tot 19 mei 2017

Draagkracht man

2.53.

De rechtbank zal de draagkracht van de man voor partneralimentatie eveneens bepalen aan de hand van de ter zitting besproken berekening van de draagkracht van de man (productie 1 van de vrouw).

2.54.

Voor wat betreft het inkomen van de man gaat de rechtbank uit van het hiervoor in rechtsoverweging 2.13. genoemde bedrag van € 251.669,00 bruto per jaar.

2.55.

Tussen partijen is de hoogte van de hypotheeklasten van de man in geschil. De vrouw houdt rekening met een aftrekbare hypotheekrente van € 8.222,00 per jaar. De man gaat uit van € 8.729,70 per jaar. Uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2017 blijkt dat de man een vijftal hypothecaire geldleningen is aangegaan bij de Rabobank, waarvan vier leningen zien op de aanschaf, onderhoud of verbouwing van de woning van de man. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de rente voor de vijfde lening (eindigend op rekeningnummer 857) niet fiscaal aftrekbaar is. De rechtbank zal als aftrekbare rente dus rekening houden met de helft van de totale rente over de overige vier hypothecaire geldleningen. De rente over de vijfde geldlening moet wel betaald worden en de helft daarvan drukt op de draagkracht van de man, zodat de rechtbank hiermee als netto last wel rekening zal houden.

2.56.

De man is deze hypothecaire leningen aangegaan in maart 2017, zodat de aangifte inkomstenbelasting 2017 geen correct beeld geeft van de totale rentelasten van deze leningen over de periode van een heel jaar. De man heeft als productie 15 het hypotheek-overzicht over december 2018 overgelegd en de rechtbank zal van de op dat overzicht vermelde rente- en aflossingsbedragen uitgaan. Dit betekent dat rekening wordt gehouden met een aftrekbare rente van € 1.383,02 per maand (€ 176,63 + € 153,63 + € 379,01 +
€ 673,75), waarvan de man de helft dient te dragen (€ 691,51 per maand). De rente over de lening die niet fiscaal aftrekbaar is (eindigend op 857) bedraagt € 71,93 per maand, waarvan de man de helft (€ 35,97 per maand) moet dragen. Met deze bedragen zal de rechtbank rekening houden.

2.57.

De man lost ook af op deze hypothecaire geldleningen. Partijen strijden over de vraag in hoeverre deze aflossingen drukken op de draagkracht van de man. Met de man is de rechtbank van oordeel dat rekening dient te worden gehouden met de aflossingen op alle geldleningen omdat deze aflossingen feitelijk de draagkracht van de man voor partneralimentatie drukken. Uitgaande van het door de man als productie 15 overgelegde overzicht stelt de rechtbank de maandelijkse aflossing vast op € 736,03 per maand (€ 140,64 + € 174,85 + € 420,54), waarvan de man de helft dient te dragen (€ 368,00).

2.58.

In geschil is ook de aflossing op de lening bij Freo. De rechtbank zal daarmee in het kader van de partneralimentatie rekening houden, omdat de aflossing van deze schuld drukt op de draagkracht van de man. Uitgangspunt van de Hoge Raad is immers dat met alle schulden rekening moet worden gehouden. De man heeft gesteld dat het maandelijkse aflossingsbedrag € 305,00 bedraagt. Omdat de lening op naam van de man en zijn nieuwe partner is gesteld, zal de rechtbank rekening houden met de helft van dit bedrag (€ 152,50 per maand).

2.59.

Niet in geschil is dat rekening kan worden gehouden met de premie voor de overlijdensrisicoverzekering van € 15,00 per maand, zodat de rechtbank dat zal doen.

2.60.

Voor wat betreft de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal de rechtbank rekening houden met de door de man te betalen kosten van € 1.496,05, zijnde de volledige behoefte van deze kinderen.

2.61.

De rechtbank stelt vast dat de draagkracht van de man voor partneralimentatie in deze periode ruimschoots voldoende is om in de volledige behoefte van de vrouw te voorzien. De gemaakte berekening (DRK man periode 1 januari - 19 mei 2017) wordt aan de beschikking gehecht. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen.

Periode 19 mei 2017 tot 1 maart 2019

Draagkracht man

2.62.

De rechtbank neemt voor het berekenen van de draagkracht van de man voor partneralimentatie in deze periode bovenstaande uitgangspunten over. Het enige verschil bij de berekening van de draagkracht over deze periode is dat de man ook onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige 3] en dat deze extra onderhoudsplicht voorrang heeft op die jegens de vrouw.

2.63.

De rechtbank moet dan ook berekenen wat het aandeel van de man is in de kosten van [de minderjarige 3] . De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 2.26. al berekend dat de draagkracht van de man voor de kosten van [de minderjarige 3] in deze periode € 1.333,32 bedraagt. Deze draagkracht zal moeten worden afgezet tegen de draagkracht van de nieuwe partner van de man, de moeder van [de minderjarige 3] .

2.64.

Uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2017 blijkt dat de nieuwe partner in dat jaar een inkomen genoot van € 61.366,00 per jaar. Weliswaar stelt de man dat op dit inkomen nog de vergoeding voor de leaseauto in mindering moet strekken, maar daarvan zijn geen stukken in het geding gebracht en de vrouw heeft deze aftrekpost betwist zodat de rechtbank deze buiten beschouwing laat. Rekening houdend met de fiscale tarieven 2017 en de voor de nieuwe partner geldende heffingskortingen stelt de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de nieuwe partner in 2017 vast op € 3.534,00 per maand. De gemaakte berekening (NBI nieuwe partner 2017) zal de rechtbank aan de beschikking hechten.

2.65.

Op grond van de draagkrachtformule 2017 had de nieuwe partner een draagkracht van € 1.098,16 per maand [70% [€ 3.534,00 – (0,3 x € 3.534,00 + € 905,00)]. Deze draagkracht dient naar rato van de behoefte verdeeld te worden over [de minderjarige 4] , [de minderjarige 5] en [de minderjarige 3] . De behoefte van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] is in geschil tussen partijen. De man heeft geen inzage gegeven in de financiële situatie van de vader van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] , zodat de rechtbank niet kan bepalen wat de behoefte van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] is. Ook kan de rechtbank hierdoor niet bepalen welk deel van de draagkracht van de nieuwe partner beschikbaar moet zijn voor [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] en welk deel beschikbaar moet zijn voor [de minderjarige 3] . Dit komt voor rekening en risico van de man. De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat de vader van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] in de hier aan de orde zijnde periode volledig in staat is om in de behoefte van [de minderjarige 4] en [de minderjarige 5] te voorzien, zodat de volledige draagkracht van de nieuwe partner beschikbaar is voor [de minderjarige 3] .

2.66.

De ouders van [de minderjarige 3] kunnen met het aandeel van de draagkracht van de man dat voor [de minderjarige 3] beschikbaar is en de totale draagkracht van de nieuwe partner volledig in de behoefte van [de minderjarige 3] voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken om te bepalen wat het aandeel van de man in deze behoefte is.

2.67.

De draagkracht van de man voor [de minderjarige 3] bedraagt € 1.333,32 (zie rechtsoverweging 2.26.). De totale draagkracht van de ouders van [de minderjarige 3] bedraagt € 2.431,48 per maand, zodat het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige 3] € 330,66 bedraagt [(€ 1.333,32 / € 2.431,48) x € 603,00]. Met dit bedrag zal de rechtbank rekening houden bij het bepalen van de draagkracht van de man voor partneralimentatie.

2.68.

Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de man over deze periode nog altijd in staat moet worden geacht om volledig te voorzien in de (aanvullende) behoefte van de vrouw. De rechtbank zal de gemaakte berekening (DRK man periode 19 mei 2017 tot 1 maart 2019) aan de beschikking hechten. De rechtbank zal ook voor deze periode het verzoek van de vrouw toewijzen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat deze bedragen per 1 januari 2018 indexeren conform de wet.

Periode vanaf 1 maart 2019

Draagkracht man

2.69.

De rechtbank zal de draagkracht van de man voor partneralimentatie over deze periode bepalen aan de hand van de ter zitting besproken berekening van de man (productie 46 van de man).

2.70.

Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van het hiervoor in rechtsoverweging 2.36. genoemde bedrag aan WW-uitkering (€ 12.803,00) en winst uit onderneming (€ 54.000,00 bruto per jaar).

2.71.

Tussen partijen is de hoogte van de hypotheeklasten van de man in geschil. De man houdt rekening met een aftrekbare hypotheekrente van € 727,00 per maand. De vrouw gaat uit van € 695,00 per maand. Al hiervoor is gebleken dat de man een vijftal hypothecaire geldleningen is aangegaan bij de Rabobank en dat slechts vier leningen zien op de aanschaf, onderhoud of verbouwing van de woning van de man. Hiervoor is al geoordeeld dat de rente voor de vijfde lening (eindigend op rekeningnummer 857) niet fiscaal aftrekbaar is. De rechtbank zal als aftrekbare rente dus rekening houden met de helft van de totale rente over overige vier hypothecaire geldleningen, te weten (conform de berekening van de vrouw)
€ 695,00 per maand. De rente over de vijfde geldlening (€ 890,00 per jaar) moet wel betaald worden en de helft daarvan drukt op de draagkracht van de man, zodat de rechtbank hiermee onder de streep wel rekening zal houden. Het betreft een bedrag van € 445,00 per jaar.

2.72.

Voor wat betreft de aflossingen op deze hypothecaire geldleningen blijft de rechtbank bij haar hiervoor weergegeven oordeel. De rechtbank zal dus rekening houden met de aflossingen op alle geldleningen. De man gaat in zijn berekening uit van aan aflossing van € 368,00 per maand en de rechtbank zal dit volgen. Dit is de helft van de totale aflossing. De andere helft komt voor rekening van de nieuwe partner van de man.

2.73.

In geschil is verder de aflossing op de lening bij Freo. De rechtbank zal daarmee in het kader van de partneralimentatie rekening houden, omdat de aflossing van deze schuld drukt op de draagkracht van de man. Uitgangspunt van de Hoge Raad is dat met alle schulden rekening moet worden gehouden. De man heeft gesteld dat het maandelijkse aflossingsbedrag € 305,00 bedraagt. Omdat de lening op naam van de man en zijn nieuwe partner is gesteld, zal de rechtbank rekening houden met de helft van dit bedrag (€ 152,50 per maand).

2.74.

Niet in geschil is dat rekening kan worden gehouden met de premie voor de overlijdensrisicoverzekering van € 15,00 per maand, zodat de rechtbank dat zal doen.

2.75.

Voor wat betreft de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal de rechtbank rekening houden met de door de man te betalen kosten van € 912,12 per maand.

2.76.

De man moet in deze periode ook bijdragen in de kosten van [de minderjarige 3] . Op dezelfde gronden als hiervoor in rechtsoverweging 2.65. is overwogen, zal de rechtbank er vanuit gaan dat de draagkracht van de nieuwe partner volledig beschikbaar is om in de behoefte van [de minderjarige 3] te voorzien.

2.77.

Tussen partijen is in geschil op basis van welk inkomen deze draagkracht over deze periode moet worden berekend. De man stelt in zijn processtukken dat de nieuwe partner arbeidsongeschikt is, dat zij daarom wordt gekort op haar inkomen en dat de toekomst onzeker is. Ter onderbouwing legt de man een salarisspecificatie van de nieuwe partner over van november 2018. Deze salarisspecificatie is echter niet relevant voor het bepalen van de draagkracht over de periode vanaf maart 2019. Met de vrouw is de rechtbank dan ook van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de nieuwe partner over deze periode haar oude inkomen weer geniet, al dan niet in de vorm van een ziektewetuitkering van 100%. De rechtbank zal uitgaan van de inkomensgegevens zoals die door de man zijn opgenomen in de berekening die hij als productie 18 heeft overgelegd, met uitzondering van de daarin opgenomen korting wegens arbeidsongeschiktheid. Voor het overige heeft de vrouw geen verweer gevoerd tegen deze inkomensgegevens.

2.78.

Op grond hiervan stelt de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de nieuwe partner vast op € 3.274,00 per maand. Rekening houdend met de draagkrachtformule 2019 stelt de rechtbank de draagkracht van de nieuwe partner over deze periode vast op € 939,26 per maand [70% x (€ 3.274,00 – (0,3 x € 3.274,00 + € 950,00))]. De rechtbank merkt daarbij op dat zij ook rekening heeft gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting omdat de nieuwe partner daarop aanspraak kan maken. De gemaakte berekening (genaamd DRK nieuwe partner 2019) zal de rechtbank aan de beschikking hechten.

2.79.

De man en zijn nieuwe partner kunnen ook in deze periode samen volledig voorzien in de behoefte van [de minderjarige 3] . Het aandeel van de man in deze behoefte bedraagt
€ 175,73 per maand [(€ 367,69 / (€ 367,69 + € 939,26)) x € 624,63]. De rechtbank zal bij het bepalen van de draagkracht van de man voor partneralimentatie rekening houden met dit bedrag.

2.80.

Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de man vanaf 1 maart 2019 in staat moet worden geacht om een partneralimentatie te voldoen van € 106,00 per maand. De rechtbank zal de gemaakte berekening (DRK man vanaf 1 maart 2019) aan de beschikking hechten.

2.81.

De rechtbank zal overeenkomstig bepalen en de echtscheidingsbeschikking in deze zin wijzigen.

Achterstallige betalingen man

2.82.

De vrouw heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat de man de achterstallige bedragen aan kinder- en partneralimentatie dient te betalen. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen omdat deze verplichting rechtstreeks voortvloeit uit de met terugwerkende kracht gewijzigde onderhoudsverplichtingen van de man. De rechtbank heeft deze bedragen in totaal becijferd op € 3.629,00 aan achterstallige kinderalimentatie over de periode 1 januari 2017 tot 1 februari 2020 en op € 5.145,91 aan achterstallige partneralimentatie over deze periode. De rechtbank verwijst daarvoor naar het hierna opgenomen rekenschema.

2.83.

De rechtbank merkt bij dit rekenschema op dat zowel bij de bedragen die de man heeft betaald als bij de bedragen die de man moest betalen rekening is gehouden met de wettelijke indexering.

Periode 1 januari – 19 mei 2017

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(4,5 maand)

Kinderalimentatie

€ 622,81 per kind/maand

€ 635,83 + € 748,03 per maand

€ 622,08

Partneralimentatie

€ 3.675,60 per maand

€ 3.871,63 per maand

€ 882,14

Periode 19 mei – 31 december 2017

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(7,5 maand)

Kinderalimentatie

€ 622,81 per kind/maand

€ 635,83 + € 748,03 per maand

€ 1.036,80

Partneralimentatie

€ 3.675,60 per maand

€ 3.871,63 per maand

€ 1.470,23

Periode 1 januari – 31 december 2018

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(12 maanden)

Kinderalimentatie

€ 632,15 per kind/maand

€ 645,37 + € 759,25 per maand

€ 1.683,84

Partneralimentatie

€ 3.730,73 per maand

€ 3.929,70 per maand

€ 2.387,64

Periode 1 januari – 1 maart 2019

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(2 maanden)

Kinderalimentatie

€ 644,79 per kind/maand

€ 658,28 + € 774,44 per maand

€ 286,28

Partneralimentatie

€ 3.805,34 per maand

€ 4.008,29 per maand

€ 405,90

DOOR DE MAN TE BETALEN

€ 3.629,00 kinderalimentatie

en

€ 5.145,91 partneralimentatie

2.84.

De rechtbank zal bepalen dat de man gehouden is om deze bedragen aan de vrouw te voldoen.

Terugbetalingsverplichting vrouw

2.85.

De man heeft de rechtbank verzocht om de vrouw te veroordelen om de vanaf

1 maart 2019 teveel ontvangen kinder- en partneralimentatie aan hem terug te betalen (brief van 13 september 2019 van mr. Du Fossé, pagina 5 onder “ingangsdatum herziening alimentatie per 1 maart 2019). De rechtbank merkt in dat verband op dat in de tussenbeschikking van 10 oktober 2019 onder 3.3. abusievelijk vermeld is dat de man de rechtbank (alleen) verzoekt om te bepalen dat de vrouw hem de teveel door haar ontvangen partneralimentatie terug moet betalen.

Voordat over het verzoek van de man geoordeeld wordt zal de rechtbank eerst berekenen over welke bedragen het gaat. Ook hierbij is rekening gehouden met de wettelijke indexering.

Periode 1 maart – 31 december 2019

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(10 maanden)

Kinderalimentatie

€ 644,79 per kind/maand

€ 912,12 per maand

-/- € 3.774,60

Partneralimentatie

€ 3.805,34 per maand

€ 106,00 per maand

-/- € 36.993,40

Periode januari 2020

Man heeft betaald

Man moest betalen

Verschil

(1 maand)

Kinderalimentatie

€ 660,91 per kind/maand

€ 934,92 per maand

-/- € 386,90

Partneralimentatie

€ 3.900,47 per maand

€ 108,65 per maand

-/- € 3.791,82

DOOR DE VROUW TERUG TE BETALEN

€ 4.161,50 kinderalimentatie

en

€ 40.785,22 partneralimentatie

2.86.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat de rechter in het algemeen behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te wijzigen, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen terugbetalingsverplichting van de alimentatie die daarvoor is betaald of verhaald. De rechter moet in voorkomende gevallen daarom beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met de behoefte is uitgegeven.

2.87.

De man heeft de vrouw op 11 juli 2018 schriftelijk laten weten dat hij met ingang van 1 juli van dat jaar zijn baan was verloren. In die brief wordt uitgelegd dat de man de alimentatie vooralsnog uit zijn ontslagvergoeding kan blijven voldoen. De vrouw wordt er uitdrukkelijk op gewezen dat zij er rekening mee moet houden dat deze situatie niet kan voortduren. Bij brief van 31 januari 2019 laat de man de vrouw schriftelijk weten dat de situatie op dat moment zodanig is, dat aanpassing van de alimentatie nodig is. De man geeft aan dat hij nog geen ander werk heeft gevonden en dat de ontslagvergoeding begin maart opgesoupeerd zal zijn. Als bijlage bij deze brief is het verzoekschrift van de man meegezonden. De vrouw is naar het oordeel van de rechtbank dus zeer tijdig en meermaals gewaarschuwd voor een aanstaande daling van de alimentatie, waarvan zij stelt volledig afhankelijk te zijn. Het had dus op de weg van de vrouw gelegen om stappen te ondernemen om financieel onafhankelijker van de alimentatie te worden. Daarvoor heeft zij ook voldoende tijd gehad. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw die stappen niet, althans onvoldoende heeft gezet.

2.88.

De vrouw heeft weliswaar na de scheiding een opleiding tot pedicure gevolgd en investeringen gedaan ten behoeve van de opstart van een praktijk, maar dit heeft niet tot inkomsten geleid. De vrouw laat niet zien wat zij verder heeft gedaan om tot enige mate van financiële onafhankelijkheid te komen. Met de man is de rechtbank van oordeel dat dit wel op haar weg had gelegen. Zeker omdat de rechtbank al in de echtscheidingsbeschikking van mei 2016 heeft overwogen dat de vrouw geacht wordt een verdiencapaciteit te hebben en dat de vrouw onvoldoende heeft laten zien welke inspanningen zij heeft verricht om die te verzilveren.

2.89.

De vrouw heeft nog gesteld dat zij vanwege gezondheidsredenen niet in staat is om te werken, maar met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de vrouw wel in staat moet zijn om deels in haar eigen levensonderhoud en in de kosten van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] te voorzien.

2.90.

De man heeft verder gesteld dat de vrouw in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (in 2016) een bedrag van € 113.250,00 heeft ontvangen. De vrouw heeft dat niet betwist. Zij stelt dat zij hierop € 92.133,78 heeft ingeteerd. Niet in geschil is dat de vrouw uit dit vermogen advocaatkosten heeft voldaan (€ 20.275,06) en opleidingskosten heeft betaald (€ 8.324,08). Dit zou betekenen dat de vrouw een restantvermogen had van ruim € 84.500,00. Blijkens het overzicht van de vrouw in de brief van haar advocaat van 16 september 2019 heeft de vrouw dit vermogen aangewend om haar inkomstenbelasting (€ 45.498,00) te voldoen. Met de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw deze inkomstenbelasting had moeten voldoen uit de ontvangen partneralimentatie, dat immers een bruto bedrag is; een bedrag dat is gebaseerd op de voor haar vastgestelde behoefte. Daarnaast heeft de vrouw € 15.500,64 ingeteerd omdat zij maandelijks geld tekort zou zijn gekomen.

2.91.

Aan de vrouw kan worden toegegeven dat de rechtbank haar deels een verdiencapaciteit had toegekend en dat ze die mogelijk niet direct kon verzilveren, maar zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft laten zien wat zij heeft ondernomen om deze inkomsten wel te gaan verwerven. Dit komt voor haar rekening en risico. De vrouw heeft dus ten onrechte voor minimaal € 60.998,64 ingeteerd op haar vermogen. Dat de vrouw dus op dit moment mogelijk niet over het geld beschikt om de teveel ontvangen alimentatiebedragen aan de man terug te betalen heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank aan zichzelf te wijten en kan niet worden afgewenteld op de man.

2.92.

De rechtbank weegt hierbij mee dat de man zeer tijdig heeft aangegeven dat de huidige situatie zich kon gaan voordoen en dat de man onbetwist heeft gesteld dat de vrouw er niet aan wilde meewerken dat de alimentatie per 1 maart 2019 naar beneden toe werd bijgesteld. Hierdoor was de man genoodzaakt om forse bedragen te blijven betalen om executiemaatregelen te voorkomen, terwijl het netto inkomen van de man met ongeveer 60% is gedaald en hij onderhoudsplichtig is geworden voor zijn derde kind.

2.93.

Al met al is de rechtbank daarom van oordeel dat in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd dat zij de teveel ontvangen alimentatiebedragen terugbetaalt. Blijkens het hiervoor opgenomen schema gaat het om € 44.946,72. Een bedrag dat ruimschoots uit het vermogen had kunnen worden betaald als de vrouw daarop niet ten onrechte had ingeteerd. Het verzoek van de man zal daarom worden toegewezen als hierna vermeld.

Verzoek tot het jaarlijks overleggen van financiële stukken

2.94.

De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw afwijzen omdat daarvoor geen rechtsgrond bestaat.

Proceskosten

2.95.

De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren zoals hierna vermeld.

3De beslissing

De rechtbank

3.1.

wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 24 mei 2016, voor wat betreft de daarin bepaalde kinder- en partneralimentatie, als hierna te melden;

periode 1 januari 2017 tot 1 maart 2019

3.2.

stelt de door de man over de periode 1 januari 2017 tot 1 maart 2019 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (op dat moment nog) minderjarige:

  • [de minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] en

  • [de minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

nader vast op € 635,83 per maand voor [de minderjarige 2] en € 748,03 per maand voor [de minderjarige 1] ;

3.3.

stelt de door de man over de periode 1 januari 2017 tot 1 maart 2019 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw nader vast op € 3.871,63,00 per maand;

periode vanaf tot 1 maart 2019

3.4.

stelt de door de man met ingang van 1 maart 2019 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (op dat moment nog) minderjarige:

  • [de minderjarige 1] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] en

  • [de minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

nader vast op € 912,12 per maand (€ 456,06 per kind per maand), voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.5.

stelt de door de man met ingang van 1 maart 2019 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw nader vast op € 106,00 per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.6.

bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode 1 januari 2017 tot 1 februari 2020 dient te betalen de door deze beschikking ontstane achterstand in de alimentatie, te weten
€ 3.629,00 aan achterstallige kinderalimentatie en € 5.145,91 aan achterstallige partneralimentatie;

3.7.

veroordeelt de vrouw om de vanaf 1 maart 2019 op grond van deze beschikking teveel ontvangen alimentatie, te weten € 4.161,50 aan kinderalimentatie en € 40.785,22, aan partneralimentatie, aan de man terug te betalen;

3.8.

verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.9.

wijst het meer of anders verzochte af;

3.10.

compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J. van der Weij, J. Brunt en Ch. Dunnewijk, rechters, tevens kinderrechters,

en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op

31 januari 2020.

Conc: WJvd(O

Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op
andere wijze bekend is geworden.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733