Gerechtshof Amsterdam 04-02-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:306

Datum publicatie11-02-2020
Zaaknummer200.259.640/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2019:6631; Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1041, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden; Vergoedingsrechten art. 1:87;
Alimentatie; Grievend gedrag ex-echtgenoot;
IPR familierecht; IPR huwelijksvermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw probeert zonder succes huwelijkse voorwaarden nietig te verklaren of te vernietigen op grond van bedrog. Man verzoekt verlaging partneralimentatie. Hof stelt behoefte vast op basis van behoeftelijst gezien bijzondere uitgavenpatroon (600.000 per jaar) en bepaalt dat man in volledige behoefte van vrouw ad € 22.814 bruto p.m. kan voorzien. Van hem mag worden verwacht in te teren op vermogen, nu dit ook al tijdens het huwelijk gebeurde. Man heeft niet onderbouwd tot welk bedrag interen nog verantwoord is.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummers: 200.259.640/01, 200.259.646/01 en 200.259.640/02

zaaknummers rechtbank: C/13/643105 FA RK 18-784 en C/13/651517 / FA RK 18-4572

beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2020 inzake

[de man] ,

wonende te [plaats A] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep, tevens verzoeker in het incident,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam,

en

[de vrouw] ,

wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,

verweerster in het principaal hoger beroep, tevens verweerster in het incident,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep en in het verzoek

2.1

De man is op 17 mei 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 februari 2019. Het appelschrift bevat tevens incidentele verzoeken.

2.2

De vrouw heeft op 3 juli 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De man heeft op 17 september 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep, tevens houdende uitlating en overlegging producties ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een brief van de zijde van de man van 20 augustus 2019 met bijlage (productie 24), ingekomen op 21 augustus 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 september 2019 met bijlage, ingekomen op 20 september 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 september 2019 met bijlagen (brief met verzoek verlenging spreektijd ter zitting en producties 5 t/m 12), ingekomen op dezelfde datum;

- een brief van de zijde van de man van 4 oktober 2019, ingekomen op 7 oktober 2019;

- een brief van de zijde van de man van 11 oktober 2019 met bijlage (productie 26), ingekomen op 14 oktober 2019;

- een brief van de zijde van de man van 21 oktober 2019 met bijlage (productie 27), ingekomen op dezelfde datum.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 31 oktober 2019 plaatsgevonden.

Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn [in] 1993 te [plaats C] (Nieuw-Zeeland) gehuwd. De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Nederlandse en de Nieuw-Zeelandse nationaliteit.

Partijen zijn de ouders van drie meerderjarige kinderen.

3.3

In het dossier bevindt zich een Engelstalig document met de kop:

THIS DEED is dated at Tauranga, New Zealand this 18th day of March 1993

BETWEEN [de man] of [plaats A] (…)

A N D [de vrouw] of [plaats A] (…)”

Dit document is door beide partijen en een solicitor in Tauranga ondertekend en op 17 juni 1993 ingeschreven in het openbaar huwelijksgoederenregister ter griffie van de rechtbank Den Haag. Voor zover van belang houdt het document het volgende in:

“Declared in the matter of their intended marriage that this marriage, which on their statement, will be solemnized (. . .), after which the first matrimonial domicile will be in the Netherlands, shall as regards content be governed by the law of the Netherlands and that they herewith, in accordance with the above, agree to the antenuptial articles below.

Article 1

Any community of property is excluded.”

Bij de “deed” is gevoegd een fax van notariskantoor Spier & Hazenberg van 4 maart 1993 met de Nederlandse tekst van de “deed”.

3.4

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 3 juli 2018 van de rechtbank Amsterdam is – voor zover hier van belang – bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2018 € 11.064,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud. In de beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw voor de duur van de voorlopige voorzieningen in de (aan de man in eigendom toebehorende) woning in [plaats B] kan verblijven, waarbij de aan de woning verbonden kosten door de man worden gedragen.

3.5

Bij beschikking van 7 februari 2019 van de rechtbank is het verzoek van de vrouw tot wijziging van de beschikking van 3 juli 2018 afgewezen.

4De omvang van het geschil in hoger beroep en in het incident

4.1

Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is bepaald dat de man aan de vrouw € 23.495,- per maand dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Voorts is de vrouw veroordeeld een bedrag van € 63.453,- aan de man te voldoen.

4.2

Deze beschikking is gegeven op de navolgende verzoeken van de man:

- de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;

- de vrouw te veroordelen om binnen 8 dagen na de dagtekening van de te dezen te wijzen beschikking aan de man te betalen een bedrag van € 71.267,- uit hoofde van verrekening van uit zijn privévermogen in de eenmansonderneming van de vrouw gestoken gelden, c.q. verrekening van voor de vrouw voorgeschoten kosten en onverschuldigd betaalde alimentatie, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die der algehele voldoening, althans om de man toe te staan om het bewuste bedrag in termijnen van ieder maximaal € 2.924,- per maand te verrekenen met door hem in de toekomst aan de vrouw verschuldigde alimentatietermijnen;

- de vrouw te veroordelen om uiterlijk maandag 4 februari 2019 de woning, eigendom van de man, staande en gelegen te [plaats B] , aan [het adres] , onder afgifte van alle sleutels te verlaten en haar te verbieden om deze woning daarna weer te betreden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft om de te dezen te wijzen beschikking na te komen.

4.3

Deze beschikking is tevens gegeven op de verzoeken van de vrouw om:

- voor recht te verklaren dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, nu de vrouw op goede gronden en terecht de huwelijkse voorwaarden heeft vernietigd, en met verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen, bij helfte, als nader door de vrouw zal worden aangegeven;

- voorwaardelijk, voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat de huwelijkse voorwaarden geldig zijn, veroordeling van de man tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 35.000,- bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

- voorwaardelijk, voor het geval de rechtbank bij beschikking het verzoek van de vrouw betreffende vaststelling van een huishoudbijdrage mocht afwijzen, tot veroordeling van de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 24.330,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2018.

4.4

De man verzoekt in het incident uitvoerbaar bij voorraad en voor de duur van het geding in hoger beroep:

primair: de werking van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2019, die voorwerp is van de onderhavige procedure, te schorsen, voor zover de daarbij aan de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand opgelegde alimentatie een bedrag van € 11.064,- bruto per maand overschrijdt;

subsidiair: ten aanzien van de bedoelde alimentatie een provisionele voorziening te treffen inhoudende dat deze alimentatie voor de duur van de bodemprocedure bij uw hof wordt gesteld op maximaal € 11.064,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.

4.5

In principaal hoger beroep verzoekt de man, uitvoerbaar bij voorraad en met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:

I. de uitgesproken echtscheiding te vernietigen en alsnog af te wijzen;

II. het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, voor zover dat een bedrag van € 6.989,- bruto per maand in de periode tot 1 december 2023 en van € 4.770,- bruto per maand voor de periode daarna, althans door uw hof in goede justitie te bepalen bedragen, (veel) lager dan € 23.495,- bruto per maand, te boven gaat;

zulks met bepaling dat de vrouw de op grond van de door uw Hof te geven beschikking (eventueel) onverschuldigd door de man betaalde alimentatie aan hem dient terug te betalen, binnen 8 dagen na de dagtekening van de beschikking van uw Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die der algehele voldoening, althans dat de man de teveel betaalde alimentatie mag inhouden op de eerste 12, ingevolge de beschikking van uw hof vastgestelde, aan de vrouw verschuldigde maandtermijnen;

III. te bepalen, althans te verklaren voor recht, dat de AOW-uitkering die de vrouw met ingang van de voor haar geldende AOW-leeftijd zal ontvangen, voor 100% in mindering strekt op de alsdan door de man aan haar verschuldigde alimentatie;

IV. te bepalen, althans te verklaren voor recht, dat het belastingvoordeel dat de vrouw met ingang van de voor haar geldende AOW-gerechtigde leeftijd zal hebben in de schijven 1 en 2 van de Wet op de Inkomstenbelasting, voor 100% in mindering strekt op de alsdan door de man aan haar verschuldigde alimentatie;

V. voorwaardelijk: indien de alimentatie voor de vrouw op een hoger bedrag wordt gesteld dan € 10.000,- bruto per maand: de wettelijke indexering over de alimentatie voor de toekomst uit te sluiten;

VI. de vrouw te veroordelen om aan de man € 66.953,- te voldoen, met machtiging op de man om dit bedrag - desgewenst - te verrekenen met de alimentatietermijnen die hij na de eindbeschikking van uw hof aan de vrouw verschuldigd zal blijken te zijn;

VII. de vrouw te veroordelen om uiterlijk na het verstrijken van 6 maanden na 1 juni 2019, althans een door uw hof in goede justitie te bepalen datum, de woning, eigendom van de man, staande en gelegen te [plaats B] , aan [het adres] , onder afgifte van alle sleutels te verlaten en haar te verbieden om deze woning daarna weer te betreden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft om deze veroordeling na te komen;

VIII. de vrouw te veroordelen om aan de man, met ingang van 1 juni 2019, een vergoeding voor het gebruik van de sub VII. bedoelde woning in [plaats B] te betalen van € 2.000,- netto per maand, bij vooruitbetaling verschuldigd, met machtiging op de man om deze vergoeding in te houden op de met ingang van 1 juni 2019 aan de vrouw verschuldigde maandelijkse alimentatietermijnen;

IX. de vrouw te veroordelen om binnen 8 dagen na de ten deze te wijzen beschikking de originele sloten op de sub VI. bedoelde woning in [plaats B] terug te (laten) zetten, alsmede om haar te bevelen om haar volledige, onvoorwaardelijke, medewerking te verlenen aan verkoop door de man van deze woning in [plaats B] , o.a. door bezichtigingen toe te staan op de door de man aangegeven data en door de woning en de daarbij behorende tuin in opgeruimde en nette staat te houden, het een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel, dat de vrouw deze veroordeling of dit bevel niet nakomt;

een en ander met bekrachtiging van de aangevallen beschikking voor het overige, voor zover die nog niet in kracht van gewijsde is gegaan.

4.6

De vrouw verzoekt het door de man in principaal hoger beroep verzochte af te wijzen.

4.7

In (het deels voorwaardelijk ingestelde) incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:

A. voor recht te verklaren dat de huwelijkse voorwaarden, tussen partijen opgemaakt op 18 maart 1993 in Nieuw-Zeeland, vernietigd zijn;

B. de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarin partijen zijn gehuwd, vast te stellen als nader aan te geven;

C. de man te veroordelen om met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw te betalen een bijdrage in haar levensonderhoud van € 42.000,- bruto per maand, zulks in het geval dat de huwelijkse voorwaarden worden vernietigd tot aan de dag dat de huwelijksgemeenschap van partijen is verdeeld;

D. de verzoeken van de man ter zake de vergoedingsrechten af te wijzen, met uitzondering van de door hem gestelde tandartskosten, en met verrekening van het bedrag van het door de man behaalde voordeel door de aangifte IB 2017 van de vrouw en andere nog op te geven huisvestingskosten die voor rekening van de man zijn.

4.8

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans het door haar in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.

5De motivering van de beslissing in het incident

Ter zitting heeft de man zijn verzoeken ingetrokken. Het hof begrijpt dat de man de gronden van zijn verzoeken niet langer handhaaft. Gelet hierop heeft de man geen belang meer bij zijn verzoeken en zal het hof de man daarin niet-ontvankelijk verklaren.

6De motivering van de beslissing in het hoger beroep

6.1

Ter zitting heeft de man grief 9, gericht tegen de echtscheiding, ingetrokken, evenals het in verband met deze grief door hem onder I verzochte, zodat dit onderdeel geen bespreking meer behoeft.

6.2

De man heeft bij brief van 4 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de brief van de vrouw van 27 september 2019. Het hof heeft in dat kader ter zitting beslist dat het hof uitsluitend acht slaat op bedoelde brief van de vrouw voor zover deze een toelichting op de producties inhoudt en aan de overige inhoud voorbijgaat.

De huwelijkse voorwaarden, grief 1 in incidenteel appel

6.3

In haar verweerschrift tevens zelfstandig verzoek heeft de vrouw de vernietiging van de huwelijkse voorwaarden ingeroepen op grond van bedrog, kort gezegd, omdat de man, om haar ertoe te brengen de akte te tekenen, haar opzettelijk heeft meegedeeld dat de akte geen huwelijkse voorwaarden inhield, maar ten doel had haar en haar eigendommen te beschermen tegen zijn ex-echtgenote en zijn dochters. De rechtbank was van oordeel dat de vrouw heeft nagelaten haar stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting door de man nader te onderbouwen en dat haar stelling geen stand houdt, gelet op de niet daarmee overeenstemmende tekst in haar verklaring (productie 3 bij het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek)“I felt very conflicted; if I made any fuss about this form, my wedding may well be in jeopardy.”

6.4

In hoger beroep stelt de vrouw in de eerste plaats dat de huwelijkse voorwaarden nietig zijn omdat zij niet overeenkomstig de daaraan te stellen Nieuw-Zeelandse vormvereisten tot stand zijn gekomen. Partijen hebben voorafgaand aan het verlijden van de huwelijkse voorwaarden niet ieder en apart inhoudelijk juridisch advies van een advocaat gekregen en de akte is ook niet verleden ten overstaan van een daartoe bevoegde ambtenaar.

Subsidiair handhaaft de vrouw haar stelling dat de huwelijkse voorwaarden door bedrog tot stand zijn gekomen. Zij verwijst daartoe naar de bij haar verweerschrift gevoegde productie 3, die volgens haar een door een officiële vertaler gemaakte Nederlandse vertaling inhoudt van haar in eerste aanleg overgelegde productie. Zij stelt dat de man zijn huisnotaris de huwelijkse voorwaarden heeft laten opstellen en dat hij deze pas kort voor het huwelijk, op 17 maart 1993, met de vrouw heeft besproken. Op de vraag van de vrouw of het om huwelijkse voorwaarden (“prenup”) gaat, heeft de man geantwoord: “feitelijk is dit om jou en je bezittingen te beschermen tegen mijn eerste familie, zodat deze spullen nooit van hen kunnen zijn”. Vervolgens konden partijen de volgende dag al bij de solicitor/notary terecht voor de ondertekening. De solicitor/notary heeft de huwelijkse voorwaarden niet aan partijen uitgelegd. Hij heeft alleen gevraagd of partijen wisten waarover de akte ging en de vrouw heeft daarop geantwoord dat zij dat wist, het ging immers om haar bescherming tegen de eerste familie van de man. De vrouw ontkent dat de solicitor/notary de huisnotaris van haar familie was.

6.5

Het hoger beroep dient mede ertoe fouten en omissies in de eerste aanleg te herstellen. Anders dan de man meent, staat het de vrouw derhalve vrij in hoger beroep voor het eerst een beroep te doen op nietigheid van de huwelijksvoorwaarden. Niet geoordeeld kan worden dat de vrouw, door dit beroep in eerste aanleg niet te doen en in haar verzoek uitsluitend uit te gaan van vernietiging van de huwelijksvoorwaarden, een gerechtelijke erkentenis heeft gedaan als bedoeld in artikel 154 lid 1 Rv waarop zij niet mag terugkomen, zoals de man stelt. De vrouw heeft daarmee immers niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig erkend dat de huwelijkse voorwaarden geldig zijn.

6.6

Ingevolge artikel 69 lid 3 van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels is hoofdstuk III van deze verordening, dat bepalingen over het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime bevat, slechts van toepassing op echtgenoten die na 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden. In deze zaak zijn partijen vóór het van toepassing zijn van de Verordening in het huwelijk getreden, en ná de inwerkingtreding op 1 september 1992 van het op grond daarvan op dit geval toepasselijke Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (hierna: het verdrag).

Volgens artikel 12 van het verdrag zijn huwelijkse voorwaarden, wat de vorm betreft, geldig indien zij in overeenstemming zijn hetzij met het interne recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, hetzij met het interne recht van de plaats waar zij werden aangegaan, en dienen zij in elk geval te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk. Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden een keuze voor Nederlands recht gedaan. In artikel 1:115 lid 1 BW is bepaald dat huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte moeten worden aangegaan.

6.7

De man heeft gesteld dat de huwelijkse voorwaarden door de Nederlandse notaris zijn opgesteld. Over de totstandkoming van de hiervoor onder 3.3 genoemde “deed” heeft de man voorts (in productie 6 bij het verweerschrift op het zelfstandig verzoek) verklaard dat, in overleg met de notaris in [plaats A] , bij de huisnotaris van de familie van de vrouw een akte met huwelijkse voorwaarden is opgesteld. Laatstgenoemde notaris heeft alle Engelse teksten met partijen doorgenomen en uitgelegd, waarna ondertekening is gevolgd. Na thuiskomst in Nederland is met medeweten van de vrouw de akte geregistreerd in het huwelijksgoederenregister te Den Haag, aldus de man.

De vrouw heeft eveneens gesteld dat de huwelijkse voorwaarden door de notaris in Nederland zijn opgesteld en heeft niet betwist dat de “deed” (vervolgens) door de solicitor in overleg met de Nederlandse notaris is opgesteld. Haar stelling dat de solicitor slechts aan partijen heeft gevraagd of zij de inhoud van de “deed” kenden heeft de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een verklaring van de solicitor die de “deed” mede heeft ondertekend, waaruit de gang van zaken ten tijde van de ondertekening valt af te leiden, en met name het gesprek dat de solicitor daarbij met partijen heeft gehad. Dit had wel op haar weg gelegen, mede gelet op de verklaring van de solicitor in de ‘deed’ dat hij ‘the effect and implications’ daarvan aan partijen heeft uitgelegd. Productie 8 bij de brief van de vrouw van 27 september 2019 (affidavit van de Nieuw-Zeelandse lawyer Deborah Chambers, hierna: Chambers) kan niet tot een onderbouwing dienen. In deze verklaring staat uitsluitend de Nieuw-Zeelandse wettelijke informatieplicht van de “lawyer” vermeld en hetgeen de vrouw Chambers heeft verteld over de gang van zaken. Evenmin heeft de vrouw onderbouwd dat de solicitor geen bevoegde ambtenaar was. Chambers schrijft onder 25 en 26 van haar verklaring: “The requirement of independent legal advice requires the lawyer to be a person who holds a current practicing certificate as barrister or as barrister and solicitor. I do not know whether the “Notary Public” person who witnessed the signature had a valid practicing certificate as a barrister or as a barrister and solicitor at the time of signing this agreement.” Een en ander vormt echter onvoldoende onderbouwing van de - door de man gemotiveerd betwiste - stelling dat de solicitor niet bevoegd was. Het dient er dan ook voor te worden gehouden dat de “deed” voldoet aan de volgens het door partijen gekozen interne recht in artikel 1:115 lid 1 BW jo. artikel 156 lid 2 Rv gestelde eisen. Het hof volgt de vrouw dan ook niet in haar standpunt dat de huwelijkse voorwaarden nietig zijn.

6.8

De door de vrouw in hoger beroep als productie 3 overgelegde (eigen) verklaring bevat niet, zoals gebruikelijk, een stempel en ondertekening van een beëdigd vertaler. De inhoud van dit stuk is voorts niet identiek aan de inhoud van de in eerste aanleg door de vrouw als productie 3 overgelegde (eigen) verklaring. Onder meer zijn in de nieuwe verklaring delen uit haar eerdere verklaring weggelaten en andere delen toegevoegd. Het hof ziet hierin aanleiding bij de beoordeling van het subsidiaire standpunt uit te gaan van de eerdere, in eerste aanleg overgelegde verklaring van de vrouw.

Over de door de man gegeven informatie over de inhoud van het document dat bij de solicitor zou moeten worden getekend heeft zij het volgende verklaard: “I laughingly asked him if it was a prenup: Actual words were “This isn’t a prenup, is it?”(…) and he said no actually it’s to protect you and your belongings from my first family so that these things can never be theirs”. De vrouw heeft voorts verklaard dat dit gesprek heeft plaatsgevonden in het huis van haar ouders in Nieuw-Zeeland in aanwezigheid van anderen. De man betwist uitdrukkelijk dat hij dit heeft gezegd. In zijn verklaring (productie 6 in eerste aanleg) heeft hij daarover geschreven: “(…) zeker ook niet om [de vrouw] te beschermen, want dat is niet nodig voor iemand zonder bezittingen en alleen maar schulden. (…) [de vrouw] ’s fotografie-business was zeer noodlijdend. Ik moest al in 1992 bijspringen met Nfl. 98.500 uit mijn vennootschap en Nfl. 17.000 uit prive.” De vrouw heeft niet weersproken dat zij ten tijde van de huwelijkssluiting niet over enig vermogen beschikte. Evenmin heeft zij verklaringen overgelegd van bij het gesprek aanwezige personen die de juistheid van haar verklaring over de inhoud van het besprokene bevestigen. Tenslotte valt haar verklaring “I felt very conflicted; if I made any fuss about this form, my wedding may well be in jeopardy” niet te rijmen met de volgens haar door de man gegeven informatie. De informatie die de man op grond van de stellingen van de vrouw aan haar heeft gegeven komt immers erop neer dat het document ter bescherming van haar belangen zou moeten worden getekend. Dat de vrouw zou moeten vrezen dat het huwelijk in gevaar zou komen als zij daarover moeilijk zou doen valt dan niet in te zien.

Tegenover voormelde incongruenties in de verschillende verklaring van de vrouw en de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw geen (andere) feiten en omstandigheden gesteld, die tot bewijs van haar stelling zouden kunnen bijdragen noch bewijs aangeboden, terwijl het hof geen aanleiding ziet haar ambtshalve toe te laten tot bewijslevering. Het beroep van de vrouw op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden wegens bedrog slaagt derhalve niet. Voor zover de vrouw met haar stellingen over de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden heeft bedoeld een beroep te doen op één van de andere vernietigingsgronden, heeft zij daartoe onvoldoende gesteld.

6.9

De conclusie luidt dat de huwelijksvoorwaarden noch nietig, noch vernietigd zijn. De grief van de vrouw faalt. De verzochte verklaring voor recht (zoals in 4.7 onder A weergegeven) is niet toewijsbaar. Ditzelfde geldt voor het verzochte als weergegeven in 4.7 onder B. Daarmee komt het hof toe aan de behandeling van het voorwaardelijk ingestelde deel van het incidenteel appel.

Vergoedingsrechten, grief III in incidenteel appel

6.10

In de bestreden beschikking is beslist dat de vrouw de volgende bedragen aan de man dient te voldoen:

€ 37.575,- aan investeringen in [onderneming vrouw] , de onderneming van de vrouw:

€ 13.788,- voorgeschoten kosten overlegscheiding;

€ 1.090,- aan lasten betaald voor de vrouw;

€ 11.000,- aan voorgeschoten tandartskosten; in totaal € 63.453,-.

Afgewezen is het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man € 24.330,05 door haar betaalde tandartskosten aan haar dient te voldoen.

€ 37.575,- investeringen in [onderneming vrouw]

6.11

De rechtbank heeft vastgesteld dat door de man € 37.575,- is geïnvesteerd in de onderneming van de vrouw. De man heeft dienaangaande gesteld dat het gaat om ondernemingskosten die de vrouw van de (uitsluitend door de man gevoede en voor de kosten van de huishouding bestemde) gezamenlijke rekeningen heeft voldaan. De opbrengsten van haar onderneming behield de vrouw zelf. Ter onderbouwing heeft de man een overzicht in het geding gebracht (productie 11), dat is opgesteld aan de hand van de administratie van de vrouw. De vrouw heeft dit laatste niet weersproken. De rechtbank was van oordeel dat de vrouw de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.

De vrouw voert thans aan dat het de man is geweest die de administratie van partijen en hun ondernemingen deed en dat alle bonnetjes door hem werden verwerkt. Zij beschikt niet over bonnen en bankafschriften van de huwelijkse periode. Waarop de man de bonnetjes boekte bleef buiten haar zicht. De man heeft eerder (in 2000) een door zijn onderneming [onderneming man] aan [onderneming vrouw] geleend bedrag van ƒ 160.000,- kwijtgescholden, terwijl hij niet eerder dan in deze procedure de thans aan de orde zijnde investering opeist. De vrouw meent daarom dat zij terecht erop heeft mogen vertrouwen dat het opbouwen van deze vordering in het kader van belastingbesparing is geschied, maar dat de vordering tussen partijen geen gelding heeft. Tenslotte is de vrouw van mening dat de man, gelet op de redelijkheid en billijkheid die tussen partijen geldt, het bedrag niet van haar kan vorderen.

De man betwist dat hij de administratie van [onderneming vrouw] deed. De vrouw had een eigen administratie; Swart & Co. accountants, die van de vrouw de bonnetjes en bankafschriften kreeg, boekte en verwerkte deze. Logischerwijze zijn de daarmee gemoeide bedragen geboekt als vordering van de man op de vrouw. Ook betwist de man dat hij bij de vrouw het vertrouwen heeft gewekt dat die vordering tussen partijen niet geldend zou zijn. Hij heeft geen daartoe strekkende mededelingen aan de vrouw gedaan. De lening van ƒ 160.000,- is niet kwijtgescholden; de lening is indertijd noodzakelijkerwijze afgeschreven wegens gebrek aan baten.

Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man geen nadere feiten en omstandigheden naar voren gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat de man de administratie van haar onderneming deed. De enkele omstandigheid dat zij kennelijk niet (meer) over de stukken beschikt, dient voor haar rekening en risico te komen; zij was immers degene die de onderneming voerde. Evenmin heeft de vrouw het onderbouwde verweer van de man tegen het door haar gestelde opgewekte vertrouwen nader weersproken. Tenslotte heeft de vrouw geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, indien bewezen, tot de conclusie leiden dat de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen (ex)echtgenoten mede bepalen, met zich brengen dat de man het verschuldigde bedrag niet van haar kan terugvorderen. Dit onderdeel van de derde grief in incidenteel appel slaagt niet.

€ 13.788,- voorgeschoten kosten overlegscheiding

6.12

De kosten van de overlegscheiding, totaal € 27.576,-, zijn door de man betaald. De rechtbank was van oordeel dat de vrouw niet heeft onderbouwd dat bij het formuleren van de uitkomsten van de overlegscheiding ook is gesproken over het voor rekening van de man zijn van deze kosten, reden waarom het door de man verzochte bedrag van € 13.788,- is toegewezen.

In hoger beroep voert de vrouw aan dat het onbegrijpelijk is dat zij naast de kosten van haar advocaat ook de helft van de kosten van de overlegscheiding moet betalen. De overlegscheiding is op initiatief van (de advocaat van) de vrouw gestart. Vanwege het grote verschil in inkomen en vermogen is afgesproken dat de man de kosten daarvan zou voorschieten. In het eerste voorstel van de overlegscheiding is vermeld dat de kosten voor rekening van de man zijn. De man heeft steeds meer uit het voorstel gestreept, waaronder deze kosten, aldus de vrouw.

Het hof leidt uit dit betoog van de vrouw af dat de vrouw haar kennelijke standpunt, te weten dat is afgesproken dat de kosten voor rekening van de man zouden zijn, heeft verlaten. De vrouw heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de kosten op grond van de redelijkheid en billijkheid voor rekening van de man dienen te blijven. Haar stelling dat zij niet in staat was om de kosten te betalen toen de overlegscheiding stopte, kan daartoe bij gebrek aan enige onderbouwing niet bijdragen en de enkele omstandigheid dat de man vermogender is dan de vrouw is daarvoor onvoldoende.

€ 1.090,- aan lasten betaald voor de vrouw

6.13

Dit bedrag betreft kosten van de vrouw voor Vodafone, motorrijtuigenbelasting, premie zorgverzekering juli, parkeervergunning [plaats A] en Ziggo TV/internet, en is door de rechtbank toegewezen.

De vrouw acht onbegrijpelijk dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, zoals de rechtbank heeft overwogen. Zij wijst erop dat de rechtbank in de beschikking voorlopige voorzieningen van 3 juli 2018 heeft verzuimd een aantal posten te benoemen en heeft vastgesteld dat de vrouw geen huisvestingskosten heeft, omdat de man die voor zijn rekening neemt. De vrouw stelt inmiddels een aantal kosten, zoals onderhoud tuin en Ziggo, te hebben betaald die voor rekening van de man zijn. Tot slot stelt zij een bedrag van € 2.554,- van de man te vorderen, waartoe zij verwijst naar correspondentie met de accountant.

Het hof overweegt dat de door de man betaalde kosten vallen onder de woonlasten, waarvan in de beschikking van 3 juli 2018 is vastgesteld dat deze voor rekening van de man komen. Met deze kosten heeft de rechtbank wel degelijk rekening gehouden. Dit geldt ook voor de kosten van Ziggo. Deze behoren tot de abonnementen waarvoor in de beschikking met een bedrag rekening is gehouden. Voor zover de vrouw een beroep doet op verrekening met door haar betaalde kosten voor de woning heeft zij dit op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Ten aanzien van het bedrag van € 2.554,- heeft de man aangevoerd dat hij dit bedrag, dat de algemene heffingskorting van € 2.554,- over 2017 betreft, heeft verrekend met zijn toegewezen vordering. De vrouw heeft dit niet nader weersproken, zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan.

6.14

De conclusie is dat de rechtbank het bedrag van € 63.453,- terecht heeft toegewezen. De derde grief van de vrouw faalt in alle onderdelen. De vrouw heeft geen grief gericht tegen de afwijzing van haar verzoek de man te veroordelen aan haar € 24.330,05 te voldoen voor door haar betaalde tandartskosten, zodat dit verzoek buiten bespreking kan blijven. Het in 4.7 onder D weergegeven verzoek is niet toewijsbaar.

€ 3.500,- te veel betaalde partneralimentatie, grief 8 in principaal appel

6.15

Volgens de man heeft hij over de maand juli 2018 tweemaal € 3.500,- aan alimentatie betaald. Hij voldeed de alimentatie steeds voor het begin van de maand en bij de overboeking eind juni heeft hij abusievelijk juni vermeld. De vrouw heeft daarna met behulp van een incassoprocedure opnieuw betaling van € 3.500,- over juli 2018 ontvangen, zo stelt hij. De rechtbank achtte daarmee onvoldoende aangetoond dat de desbetreffende betaling betrekking had op juli 2018, gelet op de door de vrouw aangehaalde betaling met bijschrijving “bijdrage juni (minus verrekening vorig jaar en herstel opname mei”.

Naar het oordeel van het hof heeft de man ook in hoger beroep zijn stellingen onvoldoende onderbouwd. Het door hem als productie 23 overgelegde, door hemzelf opgestelde overzicht is niet voldoende zonder nadere stukken waaruit de juistheid van dit overzicht blijkt. Het hof merkt het door de man ter zitting gedane aanbod om alsnog betalingsbewijzen te overleggen aan als tardief, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.

De rechtbank heeft het verzochte bedrag terecht afgewezen. De achtste grief van de man faalt. Het in 4.7 onder VI verzochte is niet toewijsbaar.

De woning in [plaats B] , grief 7 in principaal appel

6.16

Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de woning in [plaats B] dient te ontruimen is door de rechtbank afgewezen. Gelet op de in de beschikking van 3 juli 2018 vastgestelde afspraak dat de vrouw voor de duur van de voorlopige voorziening in de woning kan verblijven, achtte de rechtbank de door de man gestelde afspraak dat de vrouw tot uiterlijk 4 februari 2019 in de woning mag blijven niet aangetoond.

6.17

De man verzoekt in hoger beroep te bepalen dat de vrouw uiterlijk zes maanden na 1 juni 2019 de woning dient te verlaten en te bepalen dat zij vanaf 1 juni 2019 hem maandelijks € 2.000,- netto aan gebruiksvergoeding betaalt. Hij stelt opnieuw dat hij (met de brief van zijn advocaat van 15 februari 2018) de vrouw heeft laten weten dat zij tot 4 februari 2019 in de woning mocht blijven.

De man heeft in het licht van de door de rechtbank in de beschikking van 3 juli 2018 vastgestelde afspraak tussen partijen niet, althans onvoldoende betwist dat hij kennelijk op een later moment met de vrouw heeft afgesproken dat dit haar tot het einde van de voorlopige voorzieningen is toegestaan, zodat daarvan dient te worden uitgegaan. Dat hij de vrouw kort na de bestreden beschikking, maar nog voor het instellen van hoger beroep, bij brief van zijn advocaat van 29 april 2019 heeft laten weten dat de vrouw nog maximaal zes maanden in de woning mag blijven, waar tegenover de vrouw onder meer een gebruiksvergoeding van € 2.000,- netto per maand zou moeten betalen, doet daaraan niet af nu de vrouw dit aanbod niet heeft aanvaard.

Doordat de man in hoger beroep is gekomen tegen de echtscheiding, waardoor de echtscheidingsbeschikking ten tijde van de zitting van 31 oktober 2019 nog niet was ingeschreven, hebben de voorlopige voorzieningen hun werking behouden. Pas na de inschrijving kan de man derhalve ontruiming vorderen, waarvoor de vrouw een redelijke termijn moet worden gegund. De redelijke termijn die de man de vrouw in de brief van 29 april 2019 heeft gegeven om de woning te verlaten is thans verstreken en kan daartoe niet (meer) dienen.

6.18

Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, onder afgifte van alle sleutels, de woning dient te verlaten. Het hof ziet geen reden daaraan een dwangsom te verbinden. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet aan deze veroordeling zal voldoen. Het overigens door de man onder VII verzochte verbod aan de vrouw de woning na ommekomst van de termijn weer te betreden zal het hof als onweersproken toewijzen, evenals het onder VIII verzochte per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof acht een gebruiksvergoeding van € 2.000,- netto per maand redelijk, gelet op de waarde van de woning van 2,6 à 3 miljoen euro. Dat op het naastgelegen perceel wordt gebouwd, zoals de vrouw stelt, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hetzelfde geldt voor haar niet onderbouwde stelling dat de man sommige lasten van de woning niet betaalt. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek om de vergoeding in te houden op de alimentatietermijnen, zodat ook dit deel van het verzoek zal worden toegewezen. Het onder IX weergegeven verzoek de vrouw te veroordelen binnen acht dagen na het wijzen van deze beschikking de originele sloten op de woning terug te (laten) zetten wordt afgewezen, nu in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw, zonder een toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien welk belang de man daarbij heeft. Wel zal de vrouw moeten meewerken aan de verkoop van de woning door de man, door hem toegang te verlenen tot de woning voor bezichtigingen op de door de man aangegeven data en door de woning en de daarbij behorende tuin in opgeruimde en nette staat te houden. Dit niet weersproken verzoek van de man zal worden toegewezen zoals hierna te vermelden, met uitzondering van de dwangsom, waarvoor het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen.

Partneralimentatie, grieven 1 tot en met 6 in principaal appel, grief II in incidenteel appel

6.19

Voor het vaststellen van de behoefte heeft de rechtbank de hofnorm gehanteerd. Volgens de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat partijen gemiddeld per jaar rond € 600.000,- uitgaven. Daarop is € 350.000,- in mindering gebracht voor de kosten voor onderhoud en verbetering van de woningen van de man (in [plaats A] , [plaats B] , België, Frankrijk en Nieuw-Zeeland), de kosten van de drie kinderen van partijen en de alimentatie die de man betaalt aan zijn ex-echtgenote uit een eerder huwelijk. De behoefte van de vrouw is vastgesteld op 60% van € 250.000,-, te weten € 150.000,- per jaar en € 12.500,- netto per maand. Hiertegen richten zich grieven 1 en 2 in principaal appel en grief II in incidenteel appel. Met de AOW-uitkering die de vrouw vanaf 2023 zal ontvangen heeft de rechtbank geen rekening gehouden. Hiertegen richt zich grief 3 in principaal appel. Wel is rekening gehouden met € 3.000,- bruto per jaar verdiencapaciteit van de vrouw en € 12.000,- bruto per jaar uit hoofde van pensioenverevening. Daarmee is de resterende behoefte vastgesteld op € 11.554,- netto per maand en € 23.495,- bruto per maand.

Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de man het werkelijke rendement van zijn vermogen (de woningen) niet goed naar voren heeft gebracht en dat van hem vanwege de omvang van zijn vermogen en zijn leeftijd, alsmede de duur van het huwelijk en het feit dat daaruit kinderen zijn geboren, verwacht mag worden dat hij niet slechts marginaal inteert op zijn vermogen. De man heeft onvoldoende onderbouwd tot welk bedrag interen nog verantwoord is, reden waarom de rechtbank ervan is uitgegaan dat de man over voldoende draagkracht beschikt om in de resterende behoefte van de vrouw te voorzien. Hiertegen richten zich de grieven 5 en 6 in principaal appel.

Grief 4 in principaal appel tot slot richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man tot matiging van de alimentatie wegens grievend gedrag van de vrouw en de daaraan ten grondslag liggende overweging dat de enkele stelling dat de vrouw zich negatief over de man heeft uitgelaten onvoldoende is om te kunnen spreken van dermate grievend gedrag dat van de man in redelijkheid niet kan worden verlangd tot haar levensonderhoud bij te dragen.

Behoefte

6.20

De man betwist de juistheid van de toepassing van de hofnorm. Hij voert daartoe aan dat de rechter de behoefte moet vaststellen aan de hand van de werkelijke feiten en omstandigheden. Bovendien heeft de rechtbank de hofnorm niet op de juiste wijze gehanteerd. De rechtbank is niet uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen van partijen, zoals gebruikelijk, maar van hun uitgaven. In het uitgavenpatroon van partijen was geen sprake van een luxe privé levensstijl. De uitgaven zagen volgens de man voor het overgrote deel op kosten van eigendom en instandhouding van onroerend goed, waaraan de vrouw niet zal bijdragen.

De vrouw komt met haar grief op tegen de overweging van de rechtbank dat de kosten verbonden aan het onroerend goed geen onderdeel uitmaken van de redelijkerwijze te verwachten kosten van de vrouw, nu deze kosten door de man gedragen worden en geen verplichting op de vrouw rust om aan die kosten bij te dragen. De vrouw stelt dat zij ook kosten voor huisvesting zal hebben en dat daarom ten onrechte € 350.000,- in mindering is gebracht op de totale uitgaven van € 600.000,- per jaar tijdens het huwelijk.

6.21

Nu vaststelling van de behoefte door middel van de hofnorm in geschil is, zal het hof, mede gelet op het uitzonderlijke uitgavenpatroon van partijen, waarbij substantiële uitgaven voor onroerende zaken in verschillende landen een bijzondere rol hebben gespeeld, de behoefte van de vrouw op een meer passende wijze vaststellen, te weten aan de hand van de behoeftelijst van de vrouw (zoals overgelegd als productie 4 bij de brief van de vrouw van 23 april 2018). De grief van de vrouw, die ziet op een van de factoren die van belang zijn bij toepassing van de hofnorm, behoeft daarom geen bespreking.

De behoeftelijst van de vrouw luidt als volgt:

HUISVESTING

Huur € 36.000,- per jaar

Gas, water, licht € 4.800,-

Gemeentelijke belastingen € 400,-

Inrichting en onderhoud huis € 2.500,-

Internet en telefoon € 2.400,-

Huishoudelijke hulp € 2.600,-

VERZEKERINGEN

Zorg € 1.800,-

Inboedel € 1.000.-

WA € 100,-

Reis/annuleer € 100,-

Auto € 1.700,-

MEDISCHE KOSTEN

Eigen risico € 385,-

Niet vergoede medische kosten € 2.650,-

Niet vergoede alternatieve consulten € 9.000,-

Alternatieve/farmacie € 8.400,-

AUTOKOSTEN

Afschrijving € 3.000,-

Onderhoud/reparaties € 1.800,-

Wegenbelasting € 1.200,-

Benzine € 4.800,-

Parkeren/banden/ANWB e.d. € 4.000,-

HUISHOUDKOSTEN

Boodschappen eten/drinken € 20.800,-

Abonnementen € 4.850,-

PERSOONLIJKE VERZORGING

Kleding € 18.000,-

Kapper € 3.600,-

Schoonheidsspecialiste\pedicure\manicure € 10.800,-

Bril € 1.200,-

VAKANTIE EN ONTSPANNING

Sport € 25.200,-

Vakantie € 24.000,-

Cursussen € 5.000,-

Uitjes € 3.000,-

Uit eten, gasten te eten € 9.000,-

Cadeautjes familie/vrienden € 6.000,-

6.22

Het hof overweegt als volgt.

Huisvesting

Het hof stelt deze kosten vast conform voormelde lijst, met uitzondering van de posten gas, water, licht en inrichting/onderhoud huis. Omdat het om een eenpersoonshuishouden gaat acht het hof het redelijk voor gas, water en licht rekening te houden met een bedrag van € 300,- per maand, € 3.600,- per jaar. Voor inrichting/onderhoud huis neemt het hof geen bedrag mee. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw concrete uitgaven daarvoor doet dan wel in de toekomst zal doen. Het hof neemt ter zake de post huisvesting derhalve een bedrag van € 45.000,- per jaar in aanmerking.

Verzekeringen

De genoemde bedragen stelt het hof ongewijzigd vast. De post bedraagt € 4.700,- per jaar.

Medische kosten

Het hof neemt uitsluitend de kosten van het eigen risico in aanmerking. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man is niet komen vast te staan dat de overige door de vrouw genoemde medische kosten deel uitmaakten van de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat deze kosten met name gedurende de laatste twee jaar van de samenleving werden gemaakt, dat de man bezwaar heeft gemaakt tegen deze uitgaven en dat partijen daarover telkens in discussie zijn geweest. De vrouw heeft voorts niet aangetoond dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij deze thans daadwerkelijk maakt. De post bedraagt € 385,- per jaar.

Autokosten

De posten afschrijving en wegenbelasting worden ongewijzigd overgenomen. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij voor sociale doeleinden met enige regelmaat, maar niet dagelijks, met de auto vanaf haar woonplaats naar [plaats A] en [plaats D] reist en soms naar België. Het hof ziet hierin reden de kosten benzine en parkeren en dergelijke te matigen en deze vast te stellen op € 2.500,- respectievelijk € 1.800,- per jaar. In verband hiermee acht het hof het redelijk voor de post onderhoud/reparaties rekening te houden met € 1.500,- per jaar. De autokosten wordt dan ook voor een bedrag van in totaal € 10.000,- per jaar in aanmerking genomen.

Huishoudkosten

Omdat het een eenpersoonshuishouden betreft rekent het hof voor boodschappen met een bedrag van € 200,- per week, € 10.400,- per jaar. De man heeft het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 4.850,- per jaar voor abonnementen niet weersproken. Het hof neemt dit bedrag ongewijzigd over. De post bedraagt € 15.250,-.

Persoonlijke verzorging

Gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk acht het hof het redelijk voor kleding, kapper, schoonheidsbehandelingen en bril tezamen rekening te houden met een bedrag van € 2.000,- per maand. De post bedraagt € 24.000,- per jaar.

Vakantie en ontspanning

Voor sport, vakantie, cursussen, uitjes, uit eten/gasten te eten en cadeautjes gezamenlijk acht het hof, gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, het redelijk rekening te houden met een bedrag van € 4.000,- per maand. De post bedraagt € 48.000,-.

De totale huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt derhalve € 147.335,- netto per jaar, € 12.278,- netto per maand.

Hierop dient de winst van de vrouw uit haar onderneming van € 3.000,- netto per jaar en het haar toekomende bedrag uit pensioenverevening van € 12.000,- bruto per jaar in mindering te worden gebracht. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat geen rekening dient te worden gehouden met de AOW-uitkering die de vrouw volgens de man vanaf 22 november 2023 zal ontvangen. Het is thans te onzeker of dit te zijner tijd tot verlaging van de alimentatie zal moeten leiden. Het hof zal daarom de verzoeken III en IV van de man in hoger beroep afwijzen.

De vrouw heeft derhalve gelet op haar eigen inkomsten een resterende behoefte van € 22.841,- bruto per maand (de berekeningen zijn aangehecht). Deze behoefte is in lijn met de uitgaven van de vrouw in 2016 zoals deze blijken uit de hierna te bespreken productie 26 van de man. Het in 4.7 onder C genoemde verzoek van de vrouw is om deze reden niet toewijsbaar.

Draagkracht

6.23

De man betwist dat hij het werkelijke rendement van zijn vermogen niet goed naar voren heeft gebracht. Hij wijst op de door hem overgelegde draagkrachtberekeningen waarin rekening is gehouden met een rendement van € 91.600,-. Hij vindt het onbegrijpelijk dat de rechtbank kennelijk meent dat hij de aanwezige stille reserves moet aanwenden om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat hij onroerend goed dat hij al had voordat hij met de vrouw in het huwelijk trad en dat hij heeft gekocht als belegging, daarvoor te gelde moet maken. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de zeer hoge alimentatie geheel uit vermogen moet worden betaald en dat hij in 12 jaar meer dan € 3 miljoen op zijn vermogen moet interen om de alimentatie te betalen. Op basis van zijn inkomsten uit [onderneming man] van € 63.831,- per jaar en uit pensioen van € 63.914,- per jaar en zijn uitgaven zoals deze blijken uit zijn aangifte IB 2017 heeft de man geen draagkracht. Hij is echter bereid tot 1 december 2023 € 6.989,- bruto alimentatie per maand te betalen en daarna € 4.770.- bruto per maand.

6.24

De man heeft in hoger beroep als productie 26 een rapport gedateerd 9 oktober 2019 van mr. drs. C.F.N.M. de Boer RA RV van NBC Van Roemburg & Partners accountants/adviseurs (hierna: De Boer) in het geding gebracht. Volgens de samenvatting van dit rapport is het inkomen van de man niet voldoende om in de inkomensbehoefte te voorzien. De enige mogelijkheid daartoe is het interen op het vermogen. De bezittingen vertegenwoordigen een aanzienlijke waarde, maar daar staat een aanzienlijke schuld tegenover (het hof begrijpt: de schuld van de man van € 7 miljoen aan [onderneming man] ), die voor 1 januari 2022 zal moeten worden afgelost. De box 3 bezittingen van de man bedragen per ultimo 2019 ongeveer € 560.000,-. Bij de gevraagde en toegekende bedragen aan partneralimentatie is het vermogen na twee of uiterlijk drie jaar helemaal weg. Daarnaast moeten nog de kosten van levensonderhoud van de man zelf worden betaald, zodat het vermogen nog sneller zal verdwijnen, aldus nog steeds De Boer.

6.25

Ter onderbouwing van deze conclusie bevat het rapport twee inkomensopstellingen van de man, een waarin geen rekening is gehouden met alimentatiebetalingen aan de vrouw (pagina 5) en een waarin wel daarmee is gerekend (pagina 7). Volgens de opstelling op pagina 5 bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2018 € 70.791,- (inclusief een eenmalige dividenduitkering van [onderneming man] van netto € 75.000,-) en (geschat) in 2019 € 28.984,-. Zijn vermogen in box 3 bedraagt in 2018 € 9.461.472,- (waaronder onroerende zaken Nederland € 1.340.000,-, onroerende zaken buitenland € 2.442.000,- en effecten € 5.527.441,-) en (geschat) in 2019 € 7.973.031,- (waaronder onroerende zaken Nederland € 1.370.000,-, onroerende zaken buitenland € 2.490.000,- en effecten € 3.958.031,-). Daar tegenover staan schulden ter hoogte van totaal € 7.413.820,- (2018) respectievelijk € 7.412.500,- (schatting 2019). Daartoe behoort in beide jaren een lening van [onderneming man] van € 7.000.000,-. Het saldo van het box 3 vermogen bedraagt in 2018 € 2.047.652,- en (geschat) in 2019 € 560.531,-. Rekening houdend met alimentatiebetalingen aan de vrouw van € 106.646,- (in 2018) respectievelijk € 135.420,- (in 2019) zou de man volgens de opstelling op pagina 7 in 2018 en 2019 een (geschat) netto besteedbaar inkomen hebben van € 6.051,- respectievelijk € 74.800,- negatief.

6.26

Desgevraagd heeft de man ter zitting over zijn inkomen en een aantal vermogensbestanddelen het volgende verklaard. De dividenduitkering van [onderneming man] in 2018 was afkomstig van een dochteronderneming. Verdere dividenduitkeringen zijn niet te verwachten. De waardedaling van de effecten (van € 7.560.160,- in 2016 naar € 3.958.031,- in 2019) is terug te voeren op de koersdaling van de door hem gekozen effecten (obligaties) en de omstandigheid dat hij uitgaven heeft moeten doen voor onderhoud van de woningen. De lening van [onderneming man] van € 7 miljoen is hij in 2001 of 2002 aangegaan, niet om consumptieve redenen, maar om te kunnen beleggen. Op de lening wordt niet afgelost. [onderneming man] is een managementbedrijf, waarmee de man als consultant optreedt en in andere ondernemingen participeert. De man schat het vermogen van [onderneming man] op € 1.8 of € 1,9 miljoen, en dan is er nog de vordering op de man van € 7 miljoen. Het zou kunnen dat de woningen in Nederland € 6 miljoen waard zijn. De man wil de thans door de vrouw bewoonde huizen in [plaats B] en Nieuw-Zeeland vrij hebben om deze te kunnen verkopen en over ruimere liquide middelen te kunnen beschikken.

6.27

Naar het oordeel van het hof heeft de man ook in hoger beroep onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiele situatie. De man heeft het hof niet duidelijk gemaakt waarom de dividenduitkering van [onderneming man] in 2018 eenmalig was. In het rapport ontbreekt de waarde van de aandelen in [onderneming man] Volgens de verklaring van de man ter zitting bedraagt de waarde € 1,8 of € 1,9 miljoen, waarbij de vordering van de vennootschap op de man van € 7 miljoen niet is meegeteld. De verklaring van de man voor de waardedaling van de effecten komt niet overeen met de verklaring daarvoor op pagina 6 van het rapport, te weten dat de uitgaven over 2016 tot en met 2018 voornamelijk werden gefinancierd door het interen op de effectenportefeuille. Voorts heeft de man, nu hij ter zitting heeft verklaard dat de door hem bewoonde woning in Nederland mogelijk € 6 miljoen waard is, niet duidelijk gemaakt waarom de in het rapport genoemde geschatte waarde in 2019 van de onroerende zaken in Nederland van € 1.370.000,- juist zou zijn. De man heeft niet betwist dat de in het rapport genoemde cijfers zijn gebaseerd op de gegevens die hij (vanuit zijn administratie) aan De Boer heeft geleverd. Aan het rapport zijn geen stukken gehecht waaruit de juistheid van die gegevens blijkt, zoals bijvoorbeeld taxatierapporten van de onroerende zaken en bankopgaven met de waarde van de effecten. Het hof merkt het door de man ter zitting gedane aanbod om alsnog de onderliggende stukken in het geding te brengen aan als tardief, reden waarom aan dit aanbod voorbij wordt gegaan.

6.28

Het hof volgt het rapport dan ook niet waar het betreft de conclusie dat het vermogen van de man in 2019 € 560.531,- bedraagt en dat zijn vermogen door de aan partneralimentatie uit te geven bedragen over enkele jaren volledig verteerd zal zijn. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat van de man mag worden verwacht dat hij bij het ontbreken van voldoende inkomsten om de alimentatie te voldoen niet slechts marginaal inteert op zijn vermogen. De man heeft ook in hoger beroep niet onderbouwd tot welk bedrag interen nog verantwoord is, zodat het hof dit niet kan vaststellen. Het hof voegt daaraan toe dat ook tijdens het huwelijk werd ingeteerd op het vermogen, zoals blijkt op pagina 4 van het rapport: “De uitgaven zijn echter hoger dan het jaarlijkse inkomen. In het verleden werd dus jaarlijks ingeteerd op het vermogen.”

Het hof gaat dan ook ervan uit dat de man over voldoende draagkracht beschikt om in de behoefte van de vrouw van € 22.814,- bruto per maand te voorzien. Het standpunt van de man dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij daardoor gedwongen wordt onroerende zaken te verkopen deelt het hof niet. De daartoe door de man aangevoerde omstandigheden, namelijk dat partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de man onroerende zaken heeft aangekocht als belegging om na zijn pensionering in zijn levensonderhoud te voorzien, zijn daartoe onvoldoende.

Grievend gedrag

6.29

De man handhaaft zijn stelling dat als gevolg van grievend gedrag van de vrouw een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid tussen partijen, subsidiair dat dit grievende gedrag moet leiden tot matiging van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij aangevoerd dat de vrouw naar kennissen en vrienden in Nederland en Nieuw-Zeeland lasterlijke en leugenachtige uitlatingen doet over hemzelf en over het huwelijk. De man biedt aan zijn stellingen door middel van getuigen te bewijzen. De vrouw heeft volgens de man soortgelijke uitlatingen ook naar haar familie in Nieuw-Zeeland en de drie zoons van partijen gedaan; hij verwijst daartoe naar de als productie 31 overgelegde (mede namens zijn twee broers opgestelde) verklaring van [X] , de zoon van partijen. Ook uitlatingen die de vrouw in haar productie 3 in eerste aanleg rechtstreeks aan hem heeft gedaan, worden door de man als uitermate kwetsend ervaren. De man noemt als voorbeelden van uitlatingen over hemzelf en het huwelijk: “ [de man] method of control”, “his weapons of choice were humiliation of me, or a punishment”, “rage and obscenities and more abuse”,” daily mental torture and abuse by this man”, “I feared for my life”, “his torture became worse still”, “a constant battle for survival thanks to [de man] ”, “an ongoing hell”. Het gaat hierbij - aldus de man - niet om “de nodige emoties” (stoom afblazen) zoals de rechtbank heeft overwogen, maar om bewust onjuiste, concrete beschuldigingen en beledigingen door de vrouw aan het adres van de man.

Volgens de man heeft de rechtbank daarnaast een onjuiste norm aan haar beoordeling ten grondslag gelegd. Het gaat volgens hem niet om een objectieve maatstaf maar om een subjectieve, waarbij beslissend is of de gedraging grievend is voor de alimentatieplichtige. De man verwijst naar de noot van S.F.M. Wortmann bij de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018 (HR:2018:695). Ook objectief beschouwd is volgens de man het beweren dat iemand moet vrezen voor zijn leven en daarmee een persoon uitmaken voor mogelijke moordenaar, dermate grievend dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat nog enige alimentatie moet worden betaald, althans dient de alimentatie sterk te worden gematigd.

6.30

De vrouw wijst erop dat partijen voorafgaand en tijdens de echtscheidingsprocedure niet aardig over elkaar hebben gesproken, maar betwist de door de man gestelde gedragingen, en zeker dat zij de man voor mogelijke moordenaar heeft uitgemaakt. Gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk laat de man haar zonder geld achter. Zij vertelt daarom wel aan vrienden waarom zij bepaalde dingen niet meer kan doen. Daar tegenover heeft de man haar verklaring (productie 3 in eerste aanleg) aan hun drie zoons en anderen, waaronder de broer en de vader van de vrouw, laten lezen.

6.31

Het hof overweegt als volgt. De man heeft niet weersproken dat ook hij tegenover anderen onaardige dingen over de vrouw naar buiten brengt. Evenmin betwist hij dat hij de verklaring van de vrouw aan anderen, waaronder hun drie kinderen, heeft laten lezen. Niet uitgesloten kan daarom worden dat de verklaring van [X] is ingegeven door de inhoud van de door de man aan de kinderen ter lezing gegeven verklaring van de vrouw. De door [X] gebruikte bewoordingen “daily mental torture”, “bullying”, “battle for survival”, “fear for her life”, die overeenstemming vertonen met de door de vrouw in haar verklaringen gebruikte bewoordingen, lijken erop te wijzen dat dit het geval is. De man is er derhalve zelf debet aan dat hetgeen de vrouw over hem heeft gezegd, bij anderen is terechtgekomen. Daarnaast heeft de man nagelaten te stellen dat en op welke wijze de uitlatingen van de vrouw over de man negatieve consequenties voor hem hebben gehad. Gelet op voormelde omstandigheden zijn de door de man gestelde gedragingen van de vrouw, ook indien deze zouden komen vast te staan, bezien tegen de achtergrond van de gebleken conflictueuze echtscheidingssituatie van partijen, niet als zodanig grievend aan te merken dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de alimentatieverplichting nog langer zou moeten gelden. Evenmin dienen deze gedragingen in deze omstandigheden als zodanig grievend te worden aangemerkt dat de alimentatie niet in volle omvang in stand kan blijven en dient te worden gematigd.

Indexering

6.32

De man heeft in hoger beroep verzocht de wettelijke indexering uit te sluiten indien de alimentatie op een hoger bedrag dan € 10.000,- bruto wordt vastgesteld. Hij stelt zich op het standpunt dat toepassing van de wettelijke indexering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; indexering brengt de alimentatie op een niveau die de behoefte van de vrouw te boven gaat, terwijl zijn inkomen niet wordt geíndexeerd en hij op zijn vermogen moet interen om aan de steeds hoger wordende alimentatieverplichting te voldoen.

6.33

Zoals hiervoor onder 6.28 overwogen, heeft de man het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie en niet onderbouwd tot welk bedrag interen op zijn vermogen nog verantwoord is. Tegen die achtergrond heeft de man onvoldoende gesteld om tot de conclusie te leiden dat indexering van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het verzoek zal worden afgewezen.

6.34

Het hof stelt de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie vast op € 22.814,- bruto per maand (gebaseerd op de uitgangspunten/gegevens 2019). De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het tweede deel van het door de man onder II verzochte, zodat het hof dit zal toewijzen zoals hierna te vermelden. Voor dit oordeel is mede van belang dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot het oordeel leiden dat een (eventueel) voor de vrouw uit deze beschikking voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aanvaard.

7De beslissing

Het hof:

in het incident

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken;

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat de man € 23.495,- per maand als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen en voor zover daarin het verzoek van de man de vrouw te veroordelen de woning in [plaats B] te verlaten is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de man € 22.814,- (zegge: tweeëntwintigduizend achthonderdenveertien euro) bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de vrouw de op grond van deze beschikking onverschuldigd door de man betaalde alimentatie aan hem dient terug te betalen, binnen acht dagen na de dagtekening van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die der algehele voldoening, althans dat de man de te veel betaalde alimentatie naar evenredigheid mag inhouden op de eerste twaalf aan de vrouw verschuldigde maandtermijnen;

veroordeelt de vrouw om uiterlijk na het verstrijken van zes maanden na de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand de aan de man in eigendom toebehorende woning aan [het adres] te [plaats B] onder afgifte van alle sleutels te verlaten en verbiedt de vrouw om de woning daarna weer te betreden;

veroordeelt de vrouw om met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand aan de man € 2.000,- netto per maand te betalen voor het gebruik van de woning te [plaats B] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met machtiging van de man om deze vergoeding in te houden op de met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking verschuldigde maandelijkse alimentatietermijnen;

veroordeelt de vrouw om haar volledige onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning door de man, door onder meer bezichtiging op de door de man aangegeven data toe te staan en de woning en de daarbij behorende tuin in opgeruimde en nette staat te houden;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan hoger beroep onderworpen, voor het overige;

wijst af het (in hoger beroep) meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 4 februari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733