Rechtbank Gelderland 10-12-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5869

Datum publicatie16-01-2020
ZaaknummerC/05/359592 / KG ZA 19-421
ProcedureKort geding
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Informatie / exhibitieplicht (843a Rv)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man vordert in conventie afgifte van o.m. bankafschriften (art. 843a Rv). Afgewezen: fishing expedition.
Vrouw vordert in reconventie een algeheel verbod voor de man om t.a.v. de optieregeling nog opnieuw te gaan procederen. Afgewezen. Voor een algeheel procesverbod kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aanleiding bestaan. Het door art. 6 EVRM en art. 17 Gw gewaarborgde recht op toegang tot de rechter mag niet ontoelaatbaar worden beperkt.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaaknummer / rolnummer: C/05/359592 / KG ZA 19-421

Vonnis in kort geding van 10 december 2019

in de zaak van

[Eiser in conventie, verweerder in reconventie] ,

[woonplaats],

eiser in conventie,

verweerder in reconventie,

advocaat mr. S.G. Blasweiler te Ede Gld,

tegen

[Gedaagde in conventie, eiser in reconventie] ,

[woonplaats],

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. P.G.C.P. Smits te 's-Hertogenbosch.

Partijen zullen hierna [Eiser] en [Gedaagde] worden genoemd.

1De procedure

in conventie en in reconventie

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 20

  • de aanvullende productie 21 van [Eiser]

  • de aanvullende productie 22 van [Eiser]

  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties 1 tot en met 12 van [Gedaagde]

  • de mondelinge behandeling van 26 november 2019

  • de pleitnota van [Eiser] tevens houdende wijziging van eis

  • de pleitnota van [Gedaagde].

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

in conventie en in reconventie

2.1.

[Eiser] en [Gedaagde] zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 7 september 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 31 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Deze datum is ook als peildatum gehanteerd in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

2.2.

Partijen zijn sinds hun scheiding verwikkeld in een juridische strijd over onder andere de verdeling van de gemeenschap en dan met name over (ontvangen gelden uit) een optieregeling die gold tussen [Gedaagde] en haar (voormalig) werkgever [werkgever gedaagde]. In dat verband heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) in het kader van het hoger beroep tegen onder andere de beschikkingen van deze rechtbank van 27 mei 2010 en 16 december 2010 in de zaak met nummer 200.083.711 op 15 november 2011 een tussenbeschikking gewezen, waarin (onder meer) is bepaald dat [Gedaagde] binnen veertien dagen na de datum van de beschikking onder andere haar aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 2009 en 2010 aan het hof en aan [Eiser] diende over te leggen.

2.3.

Bij brief van 11 november 2011 heeft (de advocaat van) [Gedaagde] (onder andere) de voorlopige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 2009 en 2010 overgelegd. Met inachtneming daarvan heeft het hof vervolgens op 19 april 2012 een eindbeschikking gegeven. In deze beschikking staat voor zover thans van belang het volgende vermeld:

‘(…)

2. De motivering van de beslissing

(…)

Ontslag van de vrouw bij [werkgever gedaagde] en de optieregeling

2.9

De man stelt – samengevat – dat de vrouw in verband met haar dienstverband bij [werkgever gedaagde] direct uitoefenbare optierechten ter waarde van € 600.000,- heeft ontvangen. Deze optierechten behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap en de waarde dient dan ook bij helfte gedeeld te worden, aldus de man. Voorts stelt hij dat de vrouw tijdens de echtscheidingsprocedure eenzijdig haar dienstverband bij [werkgever gedaagde] heeft opgezegd om zodoende te voorkomen dat de opties tussen partijen zouden moeten worden verdeeld. De man voert tevens aan dat de vrouw haar dienstbetrekking ‘op papier’ heeft beëindigd maar op basis van een managementovereenkomst voor [werkgever gedaagde] dezelfde werkzaamheden is blijven verrichten en dat zij dezelfde functie vervult als zij voorheen in dienstbetrekking vervulde. Primair stelt hij zich op het standpunt dat de vrouw geen ontslag heeft genomen, maar hooguit haar werkzaamheden juridisch anders heeft geconstrueerd met behoud van haar aanspraak op de direct uitoefenbare optierechten, subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat – indien sprake is van een rechtsgeldig ontslag – de vrouw haar optierechten heeft behouden, dan wel er iets vergelijkbaars voor deze optierechten in de plaats is gekomen. De vrouw voert gemotiveerd verweer.

2.10

Het hof is van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde stukken, (…) volgt dat de vrouw met ingang van 1 september 2009 haar dienstverband met [werkgever gedaagde] heeft beëindigd. Dat de vrouw nadien op basis van een managementovereenkomst en de aanvulling daarop van 24 maart 2011 (…) sinds 4 september 2009 management- en consultancydiensten voor [werkgever gedaagde] verricht, aanvankelijk als zelfstandige en per

1 maart 2011 als werkneemster in dienst van [Naam B.V.]., maakt dit niet anders.

2.11

Uit de hiervoor genoemde brief van de heer [naam 1] en diens verklaring van

9 februari 2011 (…) blijkt voorts dat de aan de vrouw toegekende opties overeenkomstig het optiereglement bij het einde van het dienstverband zijn komen te vervallen. Dit volgt ook uit de “Rules of the [werkgever gedaagde] B.V. 2007 Share Option Plan” (…). Dat de vrouw gecompenseerd is voor het wegvallen van de optierechten is in het licht van de hiervoor genoemde verklaring van de heer [naam 1] en op grond van de door de vrouw overgelegde aangiftes Inkomstenbelasting 2009 en 2010 niet aannemelijk geworden. De grieven I tot en met VI in het principaal hoger beroep falen dan ook.

(…)

4De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2010 en

16 december 2010, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

(…)’

2.4.

De beschikking van het hof van 19 april 2012 heeft inmiddels kracht en gezag van gewijsde.

2.5.

[Eiser] heeft vervolgens een nieuwe procedure bij deze rechtbank aanhangig gemaakt met als grondslag dat [Gedaagde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. De kern van die zaak kwam erop neer dat [Eiser] vermoedde dat [Gedaagde] met haar voormalig werkgever [werkgever gedaagde] een regeling heeft getroffen, althans dat sprake is geweest van een constructie, waarbij de aan [Gedaagde] uit hoofde van haar dienstverband toekomende (waarde van de) optierechten buiten de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zou(den) blijven. De daartoe ingestelde vorderingen zijn bij vonnis van deze rechtbank van

18 september 2013 afgewezen, onder andere door verwijzing naar het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof van 19 april 2012.

2.6.

Tegen dat vonnis heeft [Eiser] hoger beroep ingesteld. Bij eindarrest van

14 juni 2016 met zaaknummer 200.139.431 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) in die procedure als volgt geoordeeld:

‘(…)

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

(…)

4.8

Het hof zal de vorderingen van [Eiser] die de opties betreffen afwijzen. De daarop gerichte grieven falen. [Gedaagde] beroept zich terecht op het gezag van gewijsde van de beslissingen die het hof heeft genomen in zijn beschikking van 19 april 2012 (artikel 236 Rv) . (…)

4.13

Ter gelegenheid van de pleidooien is gebleken dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen op 31 december 2009 behoorden de bankrekeningen met nummer [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] bij de SNS, dat deze rekeningen zijn of moeten worden toegedeeld aan [Gedaagde] en dat partijen aan deze verdeling nog geen uitvoering hebben gegeven. Ten aanzien van de rekening onder nummer [rekeningnummer 1] heeft de rechtbank in haar tussenbeschikking van 27 mei 2010 in rechtsoverweging 2.8 overwogen dat deze rekening aan [Gedaagde] zal worden toegedeeld en dat zij verplicht is de helft van het saldo van die rekening op 31 december 2009 aan [Eiser] te betalen dan wel, indien het gaat om een negatief saldo, voor de helft een vordering op hem krijgt, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat partijen dit verder in onderling overleg zullen afwikkelen. In haar – door het hof bekrachtigde – eindbeschikking van 16 december 2010 heeft de rechtbank de wijze van verdeling gelast zoals (onder meer) op dit onderdeel is overwogen. Niet is gebleken dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] al is verdeeld. Dat [Gedaagde] deze rekening pas heeft geopend nadat partijen uit elkaar zijn gegaan betekent niet dat deze rekening niet in de verdeling moet worden betrokken, nu vaststaat dat zij in elk geval voor de peildatum van

31 december 2009 is geopend.

4.14

Het hof is van oordeel dat [Gedaagde] gehouden is aan [Eiser] kopieën van bankafschriften van deze beide rekeningen te verstrekken waaruit het saldo daarvan op

31 december 2009 blijkt en dat zij, indien de saldi van deze rekeningen bij elkaar opgeteld positief zijn een bedrag in geld gelijk aan de helft van die positieve saldi aan [Eiser] moet betalen. Grief I slaagt voor zover [Eiser] de verstrekking van de hiervoor bedoelde afschriften vordert.

(…)

6De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

in het principaal hoger beroep

(…)

veroordeelt [Gedaagde] om aan [Eiser] kopieën van bankafschriften van deze rekeningen te verstrekken waaruit het saldo daarvan op 31 december 2009 blijkt en bepaalt dat zij, indien de saldi van deze rekeningen bij elkaar opgeteld positief zijn een bedrag in geld gelijk aan de helft van die positieve saldi aan [Eiser] moet betalen;

(…)’

2.7.

[Gedaagde] heeft vervolgens aan [Eiser] de volgende verklaring van SNS verstrekt:

[ Foto verklaring]

2.8.

Op 8 mei 2019 heeft de advocaat van [Eiser] [Gedaagde] gesommeerd de helft van de saldi, te weten € 21.782,96, op de derdengeldenrekening van zijn kantoor bij te schrijven. Dit heeft [Gedaagde] tot op heden niet gedaan.

2.9.

[Eiser] is onlangs een herroepingsprocedure gestart bij het hof tegen de eindbeschikking van 19 april 2012 en het arrest van 14 juni 2016, op de grond dat hij na die beslissingen stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van [Gedaagde] waren achtergehouden. In deze procedure is nog geen mondelinge behandeling gepland.

3Het geschil

in conventie

3.1.

[Eiser] vordert - na wijziging van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I [Gedaagde] te veroordelen tot uitvoering van de tussenbeschikking van

15 november 2011 met kenmerk 200.083.711 van het hof, waarbij aan [Gedaagde] is opgedragen aan [Eiser] te verstrekken afschriften van (alle) aangiftes en (alle en in het bijzonder de definitieve) belastingaanslagen over de jaren 2009 en 2010, binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis of binnen een in goede justitie te bepalen termijn, zodat deze kunnen worden gecontroleerd op echtheid en kan worden nagegaan of een deel van de originelen bij het kopiëren daarvan al dan niet is weggevallen bij de eerder overgelegde afschriften door [Gedaagde];

II [Gedaagde] te veroordelen tot uitvoering van het arrest van 14 juni 2016 met kenmerk 200.139.431 van het hof, waarbij [Gedaagde] is veroordeeld over te leggen kopieën van de bankafschriften van de bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] alsmede van xxx340 en xxx733, waaruit het saldo blijkt per 31 december 2009, binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis of binnen een in goede justitie te bepalen termijn, en de originele afschriften ter griffie van deze rechtbank te deponeren, zoals bedoeld in artikel 85 Rv, om te controleren op de echtheid van de voornoemde afschriften;

III [Gedaagde] te veroordelen, indien door haar aan het onder II gestelde niet kan worden voldaan om welke redenen dan ook, afschriften van banktransactieoverzichten van de voornoemde bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] alsmede van xxx340 en xxx733 te verstrekken waaruit het saldo blijkt en het type bankrekening, binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis of binnen een in goede justitie te bepalen termijn, en de originele afschriften ter griffie van deze rechtbank te deponeren, zoals bedoeld in artikel 85 Rv, om te controleren op de echtheid van de voornoemde afschriften;

IV [Gedaagde] te veroordelen tot het betalen van een dwangsom aan [Eiser] van

€ 30.000,00 per dag met een maximum van € 1.000.000,00 of een in goede justitie te bepalen bedrag, indien [Gedaagde] zich na het wijzen van dit vonnis niet houdt aan het onder I, II en/of III door [Eiser] gevorderde;

V [Gedaagde] te veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.2.

[Gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

3.3.

Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

in reconventie

3.4.

[Gedaagde] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I in conventie [Eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, als zijnde ongegrond en onbewezen, met veroordeling van [Eiser] in een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand van [Gedaagde] van € 6.000,00 van de procedure in conventie;

II in reconventie [Eiser] een verbod tot procederen aangaande de optiekwestie op te leggen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding, te verbeuren na betekening van dit vonnis, met veroordeling van [Eiser] in de proceskosten in reconventie.

3.5.

[Eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [Gedaagde] in de proces- en nakosten.

3.6.

Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4De beoordeling van het geschil

in conventie

4.1.

[Eiser] vordert in de eerste plaats kort gezegd veroordeling van [Gedaagde] tot correcte nakoming van de tussenbeschikking van 15 november 2011 van het hof. [Eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat in deze beschikking onder andere is bepaald dat [Gedaagde] de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 2009 en 2010 diende over te leggen, maar dat zij daartoe tot op heden niet is overgegaan. Volgens [Eiser] heeft [Gedaagde] slechts voorlopige aanslagen overgelegd een geen definitieve versies daarvan, zodat zij niet (correct) aan de tussenbeschikking van 15 november 2011 heeft voldaan en daartoe in het kader van dit kort geding alsnog dient te worden veroordeeld. [Gedaagde] voert verweer en voert aan dat zij naar aanleiding van de mondelinge behandeling bij het hof en de daarop volgende beschikking van 15 november 2011 reeds op 11 november 2011 de voorlopige aanslagen 2009 en 2010 heeft overgelegd. Volgens [Gedaagde] heeft het hof daarmee destijds genoegen genomen en heeft te gelden dat, nu de voorlopige aanslagen overigens ook niet afwijken van de definitieve versies daarvan, aan het bepaalde in de tussenbeschikking van 15 november 2011 is voldaan.

4.2.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt. [Eiser] heeft dit kort geding ingestoken als executiegeschil van de tussenbeschikking van het hof van 15 november 2011. In deze beschikking heeft het hof aan [Gedaagde] een processuele instructie gegeven die inhoudt dat [Gedaagde] aan het hof en [Eiser] de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009 en 2010 diende over te leggen. Vaststaat dat [Gedaagde] vervolgens de aangiftes en voorlopige aanslagen 2009 en 2010 heeft overgelegd en dat het hof met inachtneming daarvan inhoudelijk op de in die procedure voorliggende verzoeken heeft beslist bij eindbeschikking van 19 april 2012. Die eindbeschikking van het hof heeft inmiddels kracht en gezag van gewijsde. Er valt met betrekking tot de eerder gegeven tussenbeschikking en daarin opgenomen bepalingen niets ten uitvoer te leggen. Van een in dat verband gerezen geschil over de executie daarvan kan dan ook geen sprake zijn. Op deze grond is de vordering tot afgifte van de aanslagen inkomstenbelasting 2009 en 2010 niet toewijsbaar.

4.3.

[Eiser] vordert de afgifte van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2009 en 2010 alsmede de bankafschriften van vier verschillende bankrekeningen die op naam van [Gedaagde] staan met het oog op de herroepingsprocedure die hij onlangs aanhangig heeft gemaakt bij het hof, met name ten aanzien van de optieregeling die bestond tussen [Gedaagde] en [werkgever gedaagde]. Ter zitting heeft [Eiser] verklaard dat hij er nog altijd van overtuigd is dat [Gedaagde] geld uit de optieregeling heeft ontvangen en voor hem verborgen houdt, terwijl dat geld bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap had moeten worden betrokken. Dat doet de vraag rijzen of aan de vereisten van artikel 843a Rv is voldaan, waarin is bepaald dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft op zijn kosten afschrift kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt staat vast dat het hof op het verzoek van [Eiser] tot twee keer toe in 2012 en 2016 definitief over de optiekwestie heeft beslist en dat die beslissingen inmiddels kracht en gezag van gewijsde hebben. Het resultaat daarvan is dat op grond van de overgelegde stukken en de ten aanzien daarvan ingenomen standpunten van partijen niet bewezen, althans aannemelijk is geacht dat [Gedaagde] uit de optieregeling op enig moment geld heeft ontvangen. Desondanks is [Eiser] een herroepingsprocedure gestart, welke procedure op niets anders is gebaseerd dan de overtuiging van [Eiser] dat [Gedaagde] geld uit die regeling moet hebben gekregen. In dat verband wenst [Eiser] stukken in handen te krijgen die dat zouden kunnen bevestigen. Dat komt neer op een fishing expedition. Aangenomen moet worden dat [Eiser] geen rechtmatig belang meer heeft bij het opvragen van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting om te zien of [Gedaagde] wellicht toch iets voor hem heeft achtergehouden. Het hof heeft zoals gezegd twee keer over de optiekwestie geoordeeld en inmiddels is dat oordeel tot de juridische waarheid geworden. Enige concrete aanwijzing dat [Gedaagde] werkelijk geld uit de optieregeling heeft ontvangen, ligt aan het verzoek tot herziening van die beslissingen niet ten grondslag. De enige aanwijzing die [Eiser] noemt is dat [Gedaagde] in een bepaald jaar een bedrag aan spaargeld niet in haar aangifte had opgenomen, maar ook al zou dat het geval zijn geweest dan vormt dat nog geen aanleiding om aan te nemen dat [Gedaagde] op enig moment geld uit een optieregeling zou hebben ontvangen of dat dit uit de verlangde stukken zal blijken. Aangenomen moet dan ook worden dat in de gegeven omstandigheden niet aan de vereisten van artikel 843a Rv is voldaan, reden waarom ook de vordering tot afgifte van stukken op deze gronden niet toewijsbaar is.

4.4.

Ten aanzien van de gevorderde afgifte van bankafschriften is tussen partijen verder in geschil of [Gedaagde] al dan niet reeds aan de veroordeling in het arrest van het hof van

14 juni 2016 heeft voldaan. Vaststaat dat [Gedaagde] naar aanleiding van die veroordeling bij SNS een verklaring heeft opgevraagd en gekregen met betrekking tot het saldo van haar bankrekeningen op 31 december 2009. Deze verklaring van 20 maart 2017 heeft [Gedaagde] vervolgens aan [Eiser] doen toekomen. Of [Gedaagde] daarmee heeft voldaan aan de veroordeling in het arrest van 14 juni 2016 is een kwestie van uitleg van het daarin opgenomen dictum, welke uitleg dient te geschieden aan de hand van de voorafgaande overwegingen in het arrest. Met inachtneming daarvan moet enerzijds worden geconstateerd dat naar de letter van het dictum de verklaring van SNS niet aan de veroordeling voldoet, omdat een verklaring geen bankafschrift is waarop bepaalde informatie staat vermeld.

Anderzijds moet worden aangenomen dat de verklaring in het licht van het doel en de strekking van de veroordeling in het arrest wel voldoet. Uit de overwegingen van het arrest

blijkt immers duidelijk dat de veroordeling tot overlegging van de bankafschriften geen ander doel diende dan de vaststelling van het saldo van de rekeningen op 31 december 2009 in verband met de beslissing die erop neerkwam dat de helft van die saldi aan [Eiser] moest worden betaald. Ook met de verklaring van SNS kan in voldoende mate worden vastgesteld wat de hoogte van die saldi was. Ter zitting heeft [Eiser] verklaard dat hij geen reden heeft om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen, zodat van die juistheid kan worden uitgegaan. Gebleken is dat [Eiser] de afschriften enkel wil hebben om aan de hand daarvan te kunnen nagaan of bij SNS nog andere bankrekeningen bestonden op naam van [Gedaagde] waarop op 31 december 2009 nog saldo aanwezig was, maar dat spoort niet met het doel waarvoor de veroordeling tot verstrekking van die gegevens is gegeven. Daarom moet worden aangenomen dat [Gedaagde] in afdoende mate aan de veroordeling in het arrest van 14 juni 2016 heeft voldaan en zal deze vordering ook op deze grondslag worden afgewezen.

4.5.

[Eiser] zal de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [Gedaagde] vordert in dat verband een tegemoetkoming in de werkelijk door haar gemaakte advocaatkosten. Enige onderbouwing waarom niet bij het reguliere liquidatietarief zou kunnen worden aangesloten ontbreekt echter en voor toewijzing van de gevorderde advocaatkosten bestaat dan ook geen aanleiding. De kosten aan de zijde van [Gedaagde] worden met inachtneming daarvan tot op heden begroot op:

  • explootkosten € 99,01

  • griffierecht € 297,00

  • salaris advocaat € 980,00

Totaal € 1.376,01

In reconventie

4.6.

In reconventie vordert [Gedaagde] een algeheel verbod voor [Eiser] om ten aanzien van de optieregeling nog opnieuw te gaan procederen. Voor een algeheel procesverbod over een bepaalde kwestie kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aanleiding bestaan. Zou dat anders zijn, dan kan dat tot gevolg hebben dat het door artikel 6 EVRM en artikel 17 Grondwet gewaarborgde recht op toegang tot de rechter ontoelaatbaar wordt beperkt. In de gegeven omstandigheden bestaat vooralsnog geen aanleiding voor een algeheel procesverbod inzake de optiekwestie. Gezien de beslissing in conventie in dit kort geding bestaat voorlopig aanleiding te veronderstellen dat de kwestie niet opnieuw tot procedures zal leiden, afgezien van de reeds aanhangig gemaakte herroepingsprocedure bij het hof. Daarom zal deze vordering worden afgewezen.

4.7.

[Gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [Eiser] tot op heden begroot op (0,5 punt x tarief € 980,00 =) € 490,00 aan salaris advocaat. Nu [Eiser] een toevoeging heeft aangevraagd, dienen deze kosten aan de advocaat van [Eiser] te worden betaald.

4.8.

De gevorderde wettelijke rente en nakosten zullen worden toegewezen als na te melden.

5De beslissing

De voorzieningenrechter

in conventie

5.1.

wijst de vorderingen af,

5.2.

veroordeelt [Eiser] tot betaling van de proceskosten, tot de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [Gedaagde] begroot op € 1.376,01, waarin begrepen € 980,00 aan salaris advocaat,

5.3.

verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

in reconventie

5.4.

wijst de vordering af,

5.5.

veroordeelt [Gedaagde] tot betaling van de proceskosten, tot de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [Eiser] begroot op € 490,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis, tot de dag van algehele voldoening,

5.6.

bepaalt dat [Gedaagde] deze kosten moet betalen aan de advocaat van [Eiser],

5.7.

veroordeelt [Gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling, en € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,

5.8.

verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 10 december 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733