Rechtbank Noord-Nederland 11-12-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:5554

Datum publicatie16-01-2020
Zaaknummer167574
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Verlenging termijn partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verlenging termijn partneralimentatie met 6 jaar. Eindigen vd alimentatieverplichting is voor de vrouw zeer ingrijpend ivm forse inkomensterugval wegens arbeidsongeschiktheid. Rb betrekt ook in overwegingen de rolverdeling ttv het huwelijk, pogingen vd vrouw om deel te nemen aan dan wel om te herintreden op de arbeidsmarkt en in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Vrouw heeft alles gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om eigen inkomsten te verwerven en tot financiële zelfstandigheid te geraken.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht

Locatie Leeuwarden

zaak-/rekestnummer: C/17/167574 / FA RK 19-742

beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 11 december 2019

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna ook te noemen de vrouw,

advocaat mr. H. de Jong, kantoorhoudende te Burgum,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna ook te noemen de man,

advocaat mr. E. Leentjes, kantoorhoudende te Groningen.

1Procesverloop

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, binnengekomen bij de griffie op
21 juni 2019;

- het verweerschrift met bijlagen van de man, binnengekomen bij de griffie op
2 augustus 2019;

- het F9-formulier met bijlagen ingediend op 4 november 2019 namens de vrouw.

1.2.

De zaak is mondeling behandeld ter zitting met gesloten deuren van 12 november 2019. Verschenen zijn:

- de vrouw, bijgestaan door mr. De Jong;

- de man, bijgestaan door mr. Leentjes.

1.3.

De rechtbank heeft tot slot kennisgenomen van de ter zitting door mr. De Jong overgelegde pleitnota.

2Vaststaande feiten

2.1.

Partijen zijn op 21 maart 1984 gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2007 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 31 oktober 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2.

Bij voornoemde beschikking is tevens bepaald dat de regeling, zoals tussen partijen is overeengekomen in het aangehechte convenant, deel uitmaakt van de beschikking. In dit convenant, ondertekend door partijen op 14 september 2007, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

"1.6. Einde partneralimentatie

(…)

c. Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk.

d. Zulks met dien verstande dat de vrouw tot uiterlijk 3 maanden na verstrijken van de termijn verlenging van deze termijn kan vragen. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw dermate ingrijpende gevolgen heeft dat de beëindiging in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid."

2.3.

Bij beschikking van deze rechtbank van 29 juli 2015 is bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2015 een bedrag van € 2.827,-- bruto per maand, conform de overeenstemming van partijen, aan partneralimentatie zal voldoen.

2.4.

De vrouw ontvangt thans en in beginsel tot 31 oktober 2019, na indexering van het hiervoor genoemde bedrag, € 3.027,09 bruto per maand aan partneralimentatie.

3Standpunten van partijen en de beoordeling daarvan

3.1.

De vrouw verzoekt:

I. te bepalen dat de man partneralimentatie dient door te betalen na de
12-jaarstermijn, en

II. te bepalen dat de man ten titel van het levensonderhoud van de vrouw, bij doorbetaling, bij vooruitbetaling, vooralsnog dient te voldoen het huidige bedrag ad € 3.029,--, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag en te bepalen nadere termijn.

3.2.

De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken.

Standpunten

3.3.

De vrouw stelt dat het eindigen van de alimentatieverplichting voor haar zeer ingrijpend is, nu haar inkomen drastisch zal dalen. De vrouw stelt dat haar inkomen zal dalen van ongeveer € 4.000,-- per maand naar bijstandsniveau en dat zij, gelet op haar gezondheid, niet in de mogelijkheid is om zelf nog (meer) inkomen te genereren. De vrouw stelt voorts dat zij gedurende de alimentatietermijn alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Zij heeft vanaf de echtscheiding geprobeerd om zelf in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit, ondanks dat zij tot 2015 nog de zorg heeft gehad voor de jongste dochter van partijen, die kampte met psychische problemen. De vrouw heeft direct na het uiteengaan van partijen, nog voordat de echtscheiding was uitgesproken, werk gezocht en gevonden. Totdat de vrouw in mei 2013 een beroerte kreeg, heeft zij telkens gewerkt. Na de beroerte heeft zij getracht om met behulp van een werkcoach en bedrijfsarts te re-integreren, maar dit is niet gelukt. Er zijn toen tevens andere gezondheidsproblemen bij de vrouw vastgesteld. De vrouw is volledig arbeidsongeschikt bevonden en heeft vanaf dat moment een WIA-uitkering ontvangen. De vrouw heeft verwezen naar jurisprudentie waaruit blijkt dat, hoewel de arbeidsongeschiktheid is ontstaan na de echtscheiding, dit wel een rol kan spelen in de discussie rond verlenging van de alimentatietermijn. Als gevolg van de arbeidsongeschiktheid is haar resterende verdiencapaciteit nihil. De gezondheidstoestand van de vrouw zal niet verbeteren. Haar inkomen zal dan ook niet hoger worden. Haar kansen op betaald werk zijn, eveneens gelet op haar huidige [leeftijd] , nihil. De vrouw heeft dan ook al het mogelijke gedaan om haar eigen inkomen te verwerven. Uiteindelijk is zij door ziekte gedwongen in een uitkeringssituatie beland. De vrouw stelt in de moeilijkheden te komen, mede doordat zij nog een periode dient te overbruggen tot aan haar pensioen.

3.4.

De man stelt dat de vrouw geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die maken dat de alimentatieverplichting verlengd dient te worden. Hij betwist dat de vrouw alles heeft gedaan om financieel zelfstandig te worden. De man stelt dat, hoewel er sprake is van een inkomensterugval, de vrouw dit kon verwachten. Tevens kon zij verwachten dat ze tot haar pensioenleeftijd een periode zou moeten overbruggen. De man vindt dat de vrouw hierop had moeten en kunnen anticiperen. De man stelt dat de vrouw hier voldoende mogelijkheden toe heeft gehad, nu zij pas na verstrijken van meer dan de helft van de alimentatietermijn arbeidsongeschikt is geraakt en het bovendien niet uitgesloten is dat zij ook na vaststelling van arbeidsongeschiktheid, tot op heden, eigen inkomsten had kunnen verwerven. De man leidt uit de stukken af dat de vrouw, hoewel beperkt, nog wel op enige wijze belast kan worden en dat zij bijvoorbeeld werkzaamheden kan verrichten als oppas, zoals zij nu ook doet. De man stelt dat de vrouw na de echtscheiding ook fulltime of bij een tweede werkgever had kunnen gaan werken. Hiertoe zijn geen belemmeringen geweest - ook niet de zorg voor de toen al meerderjarige, thuiswonende dochter van partijen, waarvoor de man financieel bijdroeg - en dit had thans eveneens tot gevolg gehad dat zij een hogere uitkering zou ontvangen. Ook had de vrouw volgens de man moeten en kunnen - gelet op haar huidige behoefte, afgezet tegen haar inkomsten - sparen en/of het vermogen waarover zij na de scheiding beschikte opzij moeten leggen. De man is van mening dat de vrouw haar levensstandaard had moeten aanpassen op haar inkomensniveau en dat zij bepaalde onverstandige financiële keuzes had moeten en kunnen nalaten. Dat de vrouw dit niet heeft gedaan, maakt niet dat thans de alimentatietermijn verlengd dient te worden. Bovendien dient het verzoek van de vrouw volgens de man beschouwd te worden in de huidige tijdsgeest, in die zin dat er een wetswijziging op stapel staat, die maakt dat de alimentatietermijnen verkort gaan worden. Voor zover er sprake is van behoeftigheid, stelt de man dat deze voortvloeit uit de arbeidsongeschiktheid van de vrouw die na de echtscheiding is ontstaan. De behoefte aan voortduring van de partneralimentatieverplichting houdt dan ook volgens de man geen verband met het huwelijk.

3.5.

In reactie op het verweer van de man heeft de vrouw onder meer nog het volgende gesteld. De vrouw heeft, anders dan de man stelt, de afgelopen tijd geen mogelijkheid gehad om dusdanig te sparen dat zij zonder alimentatie in haar levensonderhoud kan voorzien. Weliswaar heeft de vrouw geld opzij gezet voor onvoorziene zaken en voor het voldoen van bepaalde vaste lasten, deze heeft zij echter, gezien haar huidige inkomenssituatie, reeds moeten verbruiken. Bovendien heeft zij haar spaargelden en het vermogen uit de scheiding aan moeten wenden voor (noodgedwongen) verhuizingen (mede in verband met fysieke beperkingen als gevolg van ziekte) en het herstel van buiten haar schuld om opgelopen autoschade. De vrouw beseft zich dat de huidige tendens is de alimentatietermijn te verkorten, maar zij beroept zich op de nu nog geldende wetgeving en op basis daarvan is een verzoek tot verlenging van de termijn nog altijd mogelijk. Bovendien bevat ook de nieuwe wetgeving een hardheidsclausule waarop de vrouw thans een beroep doet. De vrouw heeft sinds de echtscheiding zo veel mogelijk, gemiddeld 28 uur per week, kunnen werken. Zij had een min/max-contract en was dan ook niet in de mogelijkheid dit te combineren met een andere baan. De vrouw stelt dat zij haar uitgavenpatroon heeft afgestemd op haar inkomensniveau. Zij heeft geen dure levensstijl gehad of dure spullen aangeschaft en zij is al jaren niet op vakantie geweest. De vrouw betwist dat zij onverstandige financiële keuzes heeft gemaakt. Zij heeft noodgedwongen bepaalde keuzes moeten maken, maar heeft daarbij geen exorbitante uitgaven gedaan.

Juridisch kader

3.6.

Het verzoek dient getoetst te worden aan de hiervoor weergegeven bepalingen uit het convenant van partijen en - het convenant betreft een weergave hiervan - aan het bepaalde in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit het vierde lid van dit artikel volgt onder meer dat de wettelijke termijn voor partneralimentatie in een geval als het onderhavige maximaal twaalf jaar is, te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Lid 5 bepaalt voorts dat indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van deze termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, kan de rechter op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.

Ontvankelijkheid

3.7.

Vaststaat dat de vrouw haar verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn tijdig heeft ingediend. Dit is ook niet in geschil tussen partijen. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar verzoek.

Nader juridisch kader

3.8.

Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt voorts het volgende. Het eindigen van de alimentatieplicht na ommekomst van de termijn van twaalf jaren heeft een in beginsel een definitief karakter en vindt plaats ongeacht de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige. De wetgever is ervan uitgegaan dat de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaren in beginsel voldoende gelegenheid heeft om zich voor te bereiden op het voorzien in eigen levensonderhoud, ook wanneer dit moet gebeuren naast de zorg voor minderjarige kinderen uit het huwelijk, en dat dit ook in redelijkheid van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden. Daarom draagt de verlengingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 1:157, vijfde lid, BW, een uitzonderingskarakter. Voor de verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast ter zake. Of er grond bestaat voor verlenging moet worden beoordeeld in het licht van de strekking van de regeling. Het gaat er in de eerste plaats om of aan de zijde van de alimentatiegerechtigde bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Indien de rechter de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in beginsel zwaarwegend genoeg acht, zal hij vervolgens ook de omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige, waaronder zijn draagkracht, in zijn beoordeling moeten betrekken.

Inhoudelijke beoordeling

3.9.

De rechtbank moet allereerst beoordelen of het eindigen van de alimentatieverplichting voor de vrouw zeer ingrijpend is.

3.10.

De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Uit de stukken blijkt dat het inkomen van de vrouw vanaf 2013 tot het einde van de alimentatieverplichting bestaan heeft uit een IVA-uitkering (Inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten) vanuit de WIA (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) laatstelijk van € 1.377,43 bruto per maand en de partneralimentatie laatstelijk van € 3.027,09 bruto per maand. Per 31 oktober 2019 is de twaalfjaarstermijn van de alimentatie geëindigd en resteert aan inkomen voor de vrouw enkel de IVA-uitkering. Voornoemde terugval in inkomen is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als ingrijpend.

3.11.

Vervolgens moet beoordeeld worden of de vrouw bijzondere omstandigheden stelt en aantoont waardoor ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Daarbij is, naast de financiële situatie van de vrouw, onder meer van belang of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk en of zij de afgelopen twaalf jaar alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken. De rechtbank betrekt bij het oordeel ook de rolverdeling ten tijde van het huwelijk, de pogingen van de vrouw om deel ten nemen aan dan wel om te herintreden op de arbeidsmarkt en in haar eigen levensonderhoud te voorzien en de gezondheidstoestand van de vrouw.

3.12.

De rechtbank is op grond van de stukken van oordeel dat de vrouw voldoende heeft gesteld en aangetoond dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om eigen inkomsten te verwerven en tot financiële zelfstandigheid te geraken. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

3.13.

Vast is komen te staan dat de vrouw er na de echtscheiding tot mei 2013 alles aan heeft gedaan om zoveel mogelijk te werken en dit ook te blijven doen. Dit is haar ook gelukt. Zij heeft, behoudens enkele (korte) tussenpozen, onafgebroken gewerkt. Dit, ondanks haar beperkt opgebouwde arbeidsverleden tijdens het huwelijk. Immers, gebleken is dat de vrouw aanvankelijk voor het grootste deel van het huwelijk van partijen (om precies te zijn 12 jaar en 10 maanden van het 23-jarige huwelijk) de volledige zorg voor de kinderen en het huishouden op zich heeft genomen. Pas toen de kinderen wat ouder waren, is de vrouw in 1997 gaan deelnemen aan de arbeidsmarkt via uitzendbureaus. De vrouw heeft hierdoor gedurende het huwelijk pas op latere leeftijd (vanaf het moment dat de vrouw 34 jaar was en de dochters van partijen 7 en 12) en in beperkte mate een arbeidsverleden kunnen opbouwen. Nu dit een direct gevolg is geweest van de door partijen gekozen rolverdeling in het huwelijk, kan dit niet (slechts) de vrouw worden tegengeworpen, maar ligt dit tevens in de risicosfeer van de man. Na uiteengaan van partijen heeft de vrouw, nog voordat de echtscheiding was uitgesproken, werk gezocht, gevonden en gehouden. Dit, ondanks het feit dat zij de zorg had voor de jongste, nog thuiswonende dochter van partijen en zij in datzelfde jaar (2007) een rugoperatie heeft ondergaan en vervolgens een re-integratietraject heeft doorlopen.

3.14.

Voorts is vast komen te staan dat de vrouw vanaf 2013 tot aan het eindigen van de alimentatieverplichting op 31 oktober 2019 niet meer in staat is geweest om eigen inkomsten te verwerven. Hierin is de vrouw geen verwijt te maken. De vrouw is vanaf toen, als gevolg van haar gezondheidstoestand, noodgedwongen in een uitkeringssituatie beland. De vrouw heeft in mei van 2013 een beroerte gehad en naar aanleiding daarvan ook andere gezondheidsproblemen gekregen. Zij is hierdoor in de Ziektewet en voorts vanaf mei 2015 in de WIA beland. Vastgesteld is dat de vrouw vanaf dat moment volledig arbeidsongeschikt is en dat haar resterende verdiencapaciteit nihil is. Uit het meest recente Arbeidsdeskundig Onderzoek van 3 juli 2018 blijkt dat bij een herbeoordeling opnieuw is vastgesteld dat de vrouw volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat er geen resterende verdiencapaciteit is. Vanaf 2013 tot aan het eindigen van de alimentatietermijn heeft zij dan ook enkel de WIA-uitkering aan inkomsten kunnen genereren. Dit, samen met de partneralimentatie, zijn vanaf dat moment tot aan het eindigen van de alimentatieverplichting haar bron van inkomsten geweest.

3.15.

De rechtbank is het met de man eens dat de vrouw had kunnen voorzien dat de partneralimentatie per 31 oktober 2019 zou eindigen en dat zij een periode zou moeten overbruggen tot aan haar pensioen. Echter, anders dan de man, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om hierop te anticiperen. Ten aanzien van het verweer van de man wordt het volgende overwogen.

3.16.

De rechtbank concludeert dat de vrouw vanaf oktober 2007 tot mei 2013 heeft kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt. De reden dat dit niet langer is geweest, is niet verwijtbaar aan de vrouw noch had zij hierop kunnen en moeten anticiperen. Anders dan de man, gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat de vrouw voor een periode van vijf jaar en zeven maanden van de twaalf jaar en dus voor minder dan de helft van de alimentatietermijn de mogelijkheid heeft gehad om eigen inkomsten te verwerven en tot financiële zelfstandigheid te raken. De rechtbank is gelet hierop dan ook van oordeel dat het de vrouw niet tegengeworpen kan worden dat zij in een dergelijke (te) korte tijd te weinig heeft geanticipeerd op het einde van de alimentatie en de overbruggingsperiode tot haar pensioen. Voorts volgt de rechtbank de stelling van de man niet dat niet uitgesloten is dat de vrouw, hoewel beperkt, ook na vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid in staat moet worden geacht eigen inkomsten te verwerven. Hoewel uit het Arbeidsdeskundig Onderzoek van 3 juli 2018 volgt dat de vrouw ongeveer vier uur per dag en ongeveer twintig uur per week zou kunnen werken, is tevens gebleken dat er geen functies zijn die aan die eisen voldoen, dat er (feitelijk) geen mogelijkheden tot werkhervatting zijn en dat het loonverlies van de vrouw ten opzichte van het eigen werk 100% is. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank tevens vast komen te staan dat de daadwerkelijke verdiencapaciteit van de vrouw nihil is.

Ook de stelling van de man dat de vrouw werkzaamheden als oppas kan verrichten, nu zij dit op dit moment ook doet, gaat niet op. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Dat de vrouw zeer incidenteel en in verband met haar gezondheid (slechts) onder begeleiding van derden als oppas fungeert voor haar kleinkinderen maakt niet dat zij in staat moet worden geacht dergelijke werkzaamheden ter verwerving van inkomsten te kunnen verrichten.

Anders dan de man stelt, is de rechtbank vervolgens van oordeel dat het de vrouw niet te verwijten is dat zij sinds de echtscheiding niet fulltime heeft gewerkt. Dit oordeel is gelegen in het feit dat zij tijdens het huwelijk een beperkt arbeidsverleden heeft kunnen opbouwen, dat er sprake is geweest van gezondheidsproblemen en de leeftijd van de vrouw ten tijde van de scheiding 45 was. Tevens heeft de vrouw gemotiveerd weerlegd dat zij, gelet op de aard van haar dienstverband en het werk dat zij deed, niet de mogelijkheid had om een tweede baan erbij te nemen. De stellingen van de man dat de vrouw in de afgelopen periode had kunnen en moeten sparen en het vermogen waarover zij na de scheiding beschikte opzij had moeten leggen, dat zij haar levensstandaard had moeten aanpassen op haar inkomensniveau en zij bepaalde financiële keuzes had moeten en kunnen laten, volgt de rechtbank evenmin. De rechtbank stelt vast dat de vrouw voornoemde stellingen gemotiveerd betwist heeft. Dat zij niet in de mogelijkheid is geweest om te sparen acht de rechtbank, gelet op de (financiële) gevolgen van de scheiding, de gezondheidsproblemen van de vrouw en de eerdere inkomenswijziging in 2013 waardoor zij een groter deel van de alimentatie heeft moeten aanwenden, niet onaannemelijk. Dat de vrouw haar spaargeld en ook haar vermogen heeft moeten gebruiken voor onvoorziene uitgaven, incidentele uitgaven zoals (noodgedwongen) verhuizingen, het herstel van buiten haar schuld om opgelopen autoschade en enkele vaste lasten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook voorstelbaar. Dat de vrouw geen spaartegoeden en/of (groot) vermogen heeft blijkt ook onder meer uit de overgelegde Aangiften Inkomstenbelasting van de vrouw. Het argument van de man dat de vrouw, gelet op haar huidige behoefte en haar inkomsten, gedurende de twaalf jaar had kunnen sparen, gaat niet op nu niet gebleken is dat de huidige behoefte van de vrouw ook steeds haar behoefte is geweest sinds de echtscheiding. Sterker nog, de behoefte vastgesteld na de echtscheiding, op basis van het welstand van het huwelijk, was aanzienlijk hoger. Tot slot heeft de vrouw eveneens voldoende onderbouwd weerlegd dat zij er geen exorbitante levensstijl op na heeft gehouden noch dat zij onverstandige financiële keuzes heeft gemaakt.

3.17.

De rechtbank zal, anders dan de man, nu de wetswijziging waaraan hij gerefereerd heeft nog niet in werking is getreden, het verzoek beoordelen volgens het huidige nog geldende recht. Voornoemd juridisch kader is dan ook nog altijd van toepassing. Dat de alimentatietermijnen in de toekomst verkort zullen worden, doet er niets aan af dat de vrouw tot op heden nog gerechtigd is hierop een beroep te doen.

3.18.

Hoewel de rechtbank, met de man, concludeert dat de behoefte van de vrouw aan voortduring van de partneralimentatieverplichting voortvloeiend uit haar arbeidsongeschiktheid weliswaar geen verband houdt met het huwelijk nu dit na de echtscheiding en los van het huwelijk is ontstaan, zal de rechtbank hier wel rekening mee houden. Dit is in navolging van jurisprudentie van de Hoge Raad. In diens uitspraak van 6 november 2009, (gepubliceerd onder: ECLI:NL:HR:2009:BJ7004), wordt immers onder meer het volgende overwogen: "(…) De enkele omstandigheid dat het ontbreken van verdiencapaciteit bij de alimentatiegerechtigde het gevolg is van arbeidsongeschiktheid die is ontstaan na de echtscheiding, staat er niet aan in de weg dat de rechter die gezondheidstoestand of arbeidsongeschiktheid als factor in aanmerking neemt bij de beantwoording van de vraag of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Aan de strekking van artikel 1:157 BW kan niet worden ontleend dat aan omstandigheden die geen verband houden met het huwelijk elk belang moet worden ontzegd. Welk gewicht aan de bedoelde arbeidsongeschiktheid van de alimentatiegerechtigde toekomt zal van geval tot geval moeten worden bezien in het geheel van de in aanmerking te nemen omstandigheden, waaronder de mogelijkheden die de alimentatiegerechtigde, gelet op zijn/haar leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond, redelijkerwijs heeft gehad zich in de periode van twaalf jaar een eigen inkomen te verwerven. (…)"

3.19.

Alles overwegende, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende omstandigheden heeft gesteld die zo bijzonder zijn dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatietermijn dan ook toewijzen.

Duur verlenging van de termijn

3.20.

Nu, zoals hiervoor reeds is overwogen, gebleken is dat de vrouw feitelijk voor minder dan de helft van de twaalfjaarstermijn de mogelijkheid heeft gehad om eigen inkomsten te kunnen verwerven en tot financiële zelfstandigheid te raken, ziet de rechtbank aanleiding om de alimentatieverplichting te verlengen voor de duur van nog zes jaren, te weten tot 31 oktober 2025. De rechtbank beoogt zo de vrouw de mogelijkheid te geven om de komende periode, voor het geheel van de wettelijke termijn, te gebruiken om te kunnen anticiperen op financiële zelfstandigheid en de overbruggingsperiode tot haar pensioen. De rechtbank zal bepalen dat de termijn na ommekomst van de verlenging niet nogmaals verlengd kan worden.

Hoogte alimentatieverplichting

3.21.

Nu de man geen verweer heeft gevoerd ten aanzien van zijn draagkracht of de hoogte van de laatstelijk geldende alimentatieverplichting, ziet de rechtbank geen aanleiding om laatstgenoemde aan te passen. De hoogte van de alimentatie zal dan ook bepaald worden op € 3.027,09 bruto per maand.

4Beslissing

De rechtbank:

4.1.

verlengt de termijn gedurende welke de man onderhoudsplichtig is ten opzichte van de vrouw tot 31 oktober 2025;

4.2.

bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;

4.3.

bepaalt dat de man € 3.027,09 bruto per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen;

4.4.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.5.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. S.T. Kooistra, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 11 december 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.

fn: 794



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733