Rechtbank Noord-Nederland 08-01-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:71

Datum publicatie16-01-2020
ZaaknummerC/18/196505 / JE RK 20-16
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW; Raad voor de Kinderbescherming
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

GI had verplicht advies van RvdK moeten inzetten want ots en muhp duren al langer dan 2 jaar (art. 1:265j lid 3 BW). Niet gebeurd. OTS wel verlengd omdat gezin anders slechter af zouden zijn maar afwijzing verlenging muhp. Inbreuk op 8 EVRM als zonder dit wettelijk verplichte advies wordt verlengd (i.s.m. wet) . Zou een inbreuk zijn op art. 8 EVRM. GI kan niet een haar onwelgevallige afwijzing van het verzoek tot verlenging MUHP omzeilen, door na de uitspraak een herhaald verzoek te doen maar dan als een spoedverzoek.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Groningen

zaakgegevens : C/18/196505 / JE RK 20-16

datum uitspraak: 8 januari 2020

beschikking spoeduithuisplaatsing in de zaak van

de gecertificeerde instelling

Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,

die gevestigd is in Groningen,

en die hierna "de GI" wordt genoemd,

die betrekking heeft op

[minderjarige] ,

die geboren is op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats]

en die hierna "de minderjarige" wordt genoemd,

advocaat: mr. drs. M. Erkens, die kantoor houdt in Den Haag.

De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[belanghebbende 1] ,

die woont op een bij de kinderrechter bekend, maar overigens geheim gehouden, adres,

en die hierna "de moeder" wordt genoemd,

en

[belanghebbende 2] ,

die woont in [woonplaats] ,

en die hierna "de vader" wordt genoemd.

Het procesverloop


De procedure is ingeleid met een verzoekschrift van de GI dat de rechtbank op 7 januari 2020 heeft ontvangen. Daarin verzoekt de GI de kinderrechter, verkort weergegeven, een machtiging te verlenen om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen voor de duur van vier weken, met het verzoek om deze te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De advocaat van de minderjarige heeft schriftelijk verweer gevoerd. Het verweerschrift heeft de rechtbank eveneens op 7 januari 2020 ontvangen.

Ten slotte heeft de kinderrechter bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

De feiten


De minderjarige is een nu twaalfjarige jongen, die op 17 mei 2017 onder toezicht is gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 7 januari 2020 tot 17 januari 2021.

De minderjarige is in augustus 2017, in weerwil van wat art. 1:265a BW bepaalt, op grond van een "gezamenlijk besluit" uit huis geplaatst in [locatie] .

Eerst op 28 december 2017 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing aan de GI verleend. Die machtiging is tot op heden verlengd, laatstelijk tot 17 januari 2020.

De kinderrechter heeft bij beschikking van 7 januari 2020 het verzoek van de GI om een machtiging te geven op grond waarvan de uithuisplaatsing zou worden verlengd tot 17 januari 2021, afgewezen.

Na deze afwijzing heeft de GI een verzoek gedaan om bij wege van spoed alsnog een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen.

Het verzoek en het verweer

De GI legt aan haar verzoek een spoedmachtiging te verlenen ten grondslag, samengevat weergegeven, dat de kinderrechter het verzoek de ondertoezichtstelling te verlengen heeft toegewezen, maar het verzoek om ook de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, heeft afgewezen. De GI voert aan dat die afwijzing erop is gegrond dat de GI geen advies heeft gevraagd aan de Raad voor de Kinderbescherming. De GI meent dat een uithuisplaatsing wel noodzakelijk is, omdat er geen of onvoldoende zicht is op de opvoedingscapaciteiten van de moeder (en vader, ouder op afstand), de balans tussen opvoedcapaciteiten van vader, maar vooral van moeder en de ontwikkelingsbehoeften van de minderjarige en dat evenmin zicht bestaat op de invloed van gezins- en omgevingsfactoren en wat dit concreet voor invloed heeft op de ontwikkelingsbehoeften van de minderjarige. De GI stelt dat onderzoek voorafgaand aan een eventuele terugplaatsing naar de moeder van groot belang zou zijn geweest, omdat dan duidelijk zichtbaar zou worden wat er nu goed gaat en minder goed gaat ten aanzien van de minderjarige. De GI legt aan haar verzoek verder ten grondslag dat haar verzoek spoedeisend is, omdat de huidige machtiging verloopt op 16 januari 2020.

Door de advocaat van de minderjarige is schriftelijk verweer gevoerd. Dat verweer strekt tot afwijzing van het verzoek. Daartoe wordt aangevoerd, samengevat weergegeven, dat de kinderrechter weloverwogen het verzoek tot verlenging heeft afgewezen, nadat hij heeft onderzocht of het beëindigen van de uithuisplaatsing niet in strijd komt met de belangen van de minderjarige, zodat niet valt in te zien dat sprake is van een onmiddellijk en ernstig gevaar, dat nodig is om een spoedmachtiging te geven. Tot het verweer worden verder feiten en omstandigheden aangevoerd die volgens een in het verweerschrift uiteengezet juridisch kader tot de conclusie leiden dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is zoals voor de verlening wel is vereist.

De beoordeling

Het gaat in deze zaak om de vraag of de GI het rechtsgevolg van een haar onwelgevallige beschikking van de kinderrechter kan omzeilen door een spoedmachtiging te verzoeken die bij verlening daarvan, de rechtsgevolgen van de onwelgevallige beschikking teniet laat gaan. De kinderrechter overweegt als volgt.

In deze zaak speelt dat de minderjarige langer dan twee jaar onder toezicht is gesteld met een uithuisplaatsing. Op grond van art. 1:265j lid 3 BW moet de GI het verzoek tot verlenging vergezeld laten gaan met een advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna "de Raad") met betrekking tot de verlenging van beide maatregelen.

Dat advies strekt ertoe te borgen dat de maatregelen niet onnodig worden verlengd en om tijdig te kunnen beoordelen of in aanmerking genomen het tijdsverloop, nog wel de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefent binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in art. 1:247 tweede lid BW in staat zijn te dragen. Het bestaan van die gerechtvaardigde verwachting is op grond van art. 1:255 lid 1 onder b BW vereist voor de (verlenging van) de ondertoezichtstelling. Als de combinatie van beide maatregelen twee jaar of langer heeft geduurd, kan immers in twijfel worden getrokken of de ondertoezichtstelling (nog) wel een passende maatregel is (zie in gelijke zin MvT, Kamerstukken II 2008/09, 32015, p 33 e.v.).

De GI heeft verzuimd haar verzoek tot verlenging van beide maatregelen vergezeld te laten gaan met vorenbedoeld advies van de Raad. De kinderrechter heeft in de beschikking van 7 januari 2020 de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar verlengd en het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen.

Voor het nemen van die beslissingen is redengevend geweest dat ter zitting bleek dat naar ieders inzicht de gronden voor de ondertoezichtstelling zich (nog steeds) voordoen en afwijzing van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling zou neerkomen op wat wel een reformatio in peius wordt genoemd. Daarmee wordt bedoeld een beslissing waardoor de minderjarige en de ouders er nog slechter voor komen te staan dan wanneer zij de kinderrechter niet hadden verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen. Zowel de minderjarige als de ouders wilden dat de ondertoezichtstelling zou worden verlengd.

Ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing geldt het voorgaande niet. Toewijzing van de verzochte verlenging zonder advies van de Raad zou in strijd met de wet zijn en zou ook op gespannen voet staan met het in art. 8 EVRM geborgde respect voor familie- en gezinsleven. Een kinderbeschermingsmaatregel in het algemeen en een uithuisplaatsing in het bijzonder, brengen vergaande inbreuken met zich mee op dat in art. 8 EVRM geborgde recht. Die inbreuk is niet te rechtvaardigen als een beslissing tot het nemen van een kinderbeschermingsmaatregel in strijd met de wet wordt genomen.

Hierbij is overigens ook een punt dat tot het verweer feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die ieder op zich en zeker bezien vanuit hun samenhang, op zijn minst vragen oproepen over de noodzaak tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het onderstreept het grote belang dat bestaat bij de door de wet vereiste advisering door de Raad. Het klemt in dit verband dat de GI ook geen concrete feiten en omstandigheden aan haar verzoek ten grondslag legt waaruit de noodzaak tot uithuisplaatsing blijkt. De GI voert zelf aan dat onderzoek naar een eventuele terugplaatsing naar moeder van groot belang zou zijn geweest.

Ten aanzien van het nu voorliggende verzoek brengt al het voorgaande het volgende mee.

Anders dan de GI kennelijk meent, geldt ook ten aanzien van het verzoek dat zij thans doet dat het vergezeld moet gaan met het in art. 1:265j lid 3 BW bedoelde advies. Reeds hierop stuit het verzoek af.

De beslissing

De kinderrechter:

wijst het verzoek af.

Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, kinderrechter, en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden

MMvR / GLHB



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733