Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17-10-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8586

Datum publicatie15-01-2020
Zaaknummer200.254.598
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Samenwonen (1:160 BW) en einde partneralim.; Verjaring/rechtsverwerking indexering alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw probeert in 1998 vastgestelde alimentatie te executeren. Man verzoekt hierop verklaring voor recht dat de partneralimentatie wegens opnieuw trouwen van de vrouw op grond van art. 1:160 BW is vervallen en dat het recht op partner- en kinderalimentatie is verjaard op grond van art. 3:324 lid 3 BW. Dit verzoek wordt toegewezen. Alimentatie verjaart anders dan de vrouw stelt na vijf jaar. Zij heeft verjaring niet tijdig gestuit.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.254.598

(zaaknummer rechtbank Overijssel 219165)

beschikking van 17 oktober 2019

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. I. Mercanoǧlu te Almelo,

en

[verweerder] ,

wonende te [B] , Turkije,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. S.M. Wolff te Zwolle.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 10 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 februari 2019;

- het verweerschrift;

- een journaalbericht van mr. Wolff van 21 augustus 2019 met een productie.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 5 september 2019 plaatsgevonden. De vrouw is verschenen, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van [C] , tolk in de Turkse taal. De man is niet verschenen. Namens hem is zijn advocaat verschenen.

3De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen is [in] 1995 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 januari 1995.

3.2

De man en de vrouw zijn de ouders van [de mnderjarige] , geboren [in] 1980.

3.3

Bij beschikking van de rechtbank te Zwolle van 19 maart 1998 is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 1 november 1997 vastgesteld op f 2.500,- per maand. Bij die beschikking is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de mnderjarige] met ingang van 1 november 1997 vastgesteld op f 750,- per maand.

3.4

De vrouw is op 17 april 2003 gehuwd met [D] (verder te noemen: [D] ). [D] is [in] 2006 overleden.

3.5

Op 14 december 2016 heeft de familierechtbank te Bodrum, Turkije besloten tot het erkennen en executeren van de (alimentatie)beschikking van 19 maart 1998.

3.6

De vrouw heeft nadien, op 10 juni 2017, aan de man een executiebevel uitgebracht, waaruit blijkt dat zij over de periode van 1 november 1997 tot en met 10 juni 2017 ter zake van partner- en kinderalimentatie, inclusief rente, totaal 1.512.959,49 Turkse Lira van de man vordert.

3.7

Nadien is op verzoek van de man de incasso tijdelijk opgeschort bij beslissing van de rechtbank Handhavingsrecht te Bodrum van 20 juli 2017, waarna de man beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de familierechtbank te Bodrum van 14 december 2016.

3.8

Het gerechtshof te Izmir, Turkije, heeft op 21 december 2017 het vonnis van de rechtbank van de eerste aanleg, zijnde de familierechtbank te Bodrum, van 14 december 2016 vernietigd en bepaald dat het dossier naar de rechtbank in eerste aanleg moet worden gezonden.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, naar aanleiding van het verzoek van de man, voor recht verklaard:

- dat het recht op een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw door haar huwelijk met [D] per 17 juli 2003 is vervallen/geëindigd;

- dat de vordering ter zake de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, door haar huwelijk met [D] per 17 juli 2003 is vervallen/geëindigd, over de periode 1 november 1997 tot en met 17 juli 2003 is verjaard;

- dat het recht op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen (toen) minderjarige kind, [de mnderjarige] , over de periode 1 november 1997 tot 15 december 1998 is verjaard.

4.2

De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen.

4.3

De man heeft een verweerschrift ingediend. Hij verzoekt het hof het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen met dien verstande dat in het dictum de datum “17 juli 2003” steeds dient te worden vervangen door “17 april 2003”.

5De motivering van de beslissing

5.1

Op grond van artikel 3 sub b van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerleggingen van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht met betrekking tot het verzoek ten aanzien van (de vaststelling van) kinder- en partneralimentatie.

De rechtbank heeft het Nederlands recht toegepast. Ten aanzien van het toepasselijk recht zijn geen grieven opgeworpen, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.

5.2

De man wenst zijn verzoek te wijzigen. Nu is gebleken dat de huwelijksdatum van de vrouw en [D] 17 april 2003 is, is volgens de man per die datum (en niet per 17 juli 2003) de alimentatieverplichting geëindigd. Daarom moet in het dictum van de rechtbank de datum “17 juli 2003” steeds gewijzigd worden in “17 april 2003”.

5.3

De man heeft, gelet op artikel 362 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang met artikel 283 en 130 Rv het recht als oorspronkelijk verzoeker in eerste aanleg (de gronden van) zijn verzoek in hoger beroep te vermeerderen. Naar het oordeel van het hof verzetten de eisen van de goede procesorde zich niet tegen deze vermeerdering van (de gronden van) het verzoek. De vrouw is daardoor niet onredelijk bemoeilijkt in haar verdediging en dit geding wordt daardoor ook niet onredelijk vertraagd.

5.4

Op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat haar recht op een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud is vervallen met ingang van de datum van haar huwelijk met [D] . Laatstgenoemd huwelijk kan volgens haar niet als een echt huwelijk worden beschouwd, maar als een huwelijk dat zij enkel is aangegaan om zichzelf tegen de man te beschermen. De man betwist het standpunt van de vrouw.

Het hof oordeelt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde huwelijksakte blijkt dat de vrouw op 17 april 2003 met [D] in het huwelijk is getreden. Het mag zo zijn dat de vrouw een bijzondere reden had om met [D] in het huwelijk te treden, maar het hof kan niet anders dan vaststellen dat het op 17 april 2003 tussen de vrouw en [D] gesloten huwelijk een wettelijk huwelijk is. Het hof is van oordeel dat op grond van dit huwelijk ingevolge artikel 1:160 BW de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 17 april 2003 is geëindigd. Het hof zal de beslissing van de rechtbank overnemen, met dien verstande dat de datum van “17 juli 2003” dient te worden vervangen door de datum “17 april 2003”, nu uit eerdergenoemde huwelijksakte is gebleken dat dit de juiste huwelijksdatum is.

Gelet op dit oordeel komt het hof niet toe aan de beoordeling van het standpunt van de vrouw dat de alimentatietermijn van 12 jaar dient te worden verlengd.

5.5

De rechtbank Zwolle heeft bij beschikking van 19 maart 1998 een door de man aan de vrouw met ingang van 1 november 1997 te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de mnderjarige] vastgesteld. Het hof dient vervolgens te beslissen over de opeisbaarheid van de partneralimentatie over de periode van 1 november 1997 tot (gelet op hetgeen in 5.4 is overwogen) 17 april 2003 en van de kinderalimentatie over de periode van 1 november 1997 tot 15 december 1998, de datum waarop [de mnderjarige] meerderjarig is geworden.

De vrouw stelt dat ten aanzien van haar alimentatievordering in dit geval niet de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:324 lid 3 BW van toepassing is, maar de verjaringstermijn van 20 jaar van lid 1 van genoemd artikel. Het is haar destijds immers niet gelukt om de verjaring te stuiten, omdat de man toen gedetineerd dan wel spoorloos was. De man betwist dit standpunt van de vrouw.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de alimentatievordering op grond van artikel 3:324 lid 3 BW de verjaringstermijn wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald vijf jaar bedraagt.

Uit de stukken blijkt dat de vrouw pas op 10 juni 2017 een executiebevel ten aanzien van haar alimentatievordering op de man heeft uitgebracht. Op die datum was de vordering van de vrouw op de man reeds verjaard, te weten ten aanzien van de partneralimentatie op 17 april 2008 en ten aanzien van de kinderalimentatie op 15 december 2003.

De stelling van de vrouw dat zij niet eerder dan op 10 juni 2017 de alimentatie bij de man kon opeisen omdat hij voor haar onvindbaar was of omdat hij gedetineerd zat, kan haar niet baten. In het geval van onvindbaarheid en/of detentie had de vrouw de man conform de vereisten ingevolge het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen laten oproepen, en had zij de verjaring kunnen stuiten.

Uit het voorgaande volgt dat het hof de beslissing van de rechtbank zal overnemen, met dien verstande dat daar waar staat “17 juli 2003” moet worden gelezen: “17 april 2003”. Het hof zal daarom de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hierna wordt vermeld.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep

vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 10 december 2018 en opnieuw beschikkende:

verklaart voor recht:

- dat het recht op een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw door haar huwelijk met [D] per 17 april 2003 is vervallen/geëindigd;

- dat de vordering ter zake de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, door haar huwelijk met [D] per 17 april 2003 is vervallen/geëindigd, over de periode 1 november 1997 tot en met 17 april 2003 is verjaard;

- dat het recht op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen (toen) minderjarige kind, [de mnderjarige] , over de periode 1 november 1997 tot 15 december 1998 is verjaard;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, A. Smeeïng-van Hees en H. Phaff, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 17 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733