Rechtbank Zeeland-West-Brabant 27-11-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5842

Datum publicatie13-01-2020
ZaaknummerC/02/360232 / FA RK 19-3289
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMiddelburg
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Ouderschapsplan (en ontvankelijkheid);
Familievermogensrecht; Ongehuwd samenleven
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Nu niet beide ouders gezag over de kk hebben, bestaat geen wettelijke basis om hoofdverblijfplaats vast te stellen.
Ondanks dat wet in beginsel geen voorziening kent voor aanhechten van ouderschapsplan in beschikking, wijst rb dit met uitzondering van hoofdverblijf toch toe. Pp hebben belang bij executoriale titel. Analoog aan art. 1:247a BW wordt ouderschapsplan opgenomen in de beschikking.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Middelburg

Zaaknummer: C/02/360232 / FA RK 19-3289

beschikking d.d. 27 november 2019

in de zaak van

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

hierna te noemen [de vrouw 1] ,

advocaat mr. V.C. Serrarens,

en

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

hierna te noemen [de vrouw 2] ,

advocaat mr. Ph. Van Kampen.

Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad.

1. Het verloop van het geding

1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:

- het op 2 juli 2019 ontvangen verzoek, met bijlagen;

- de brief van mr. Serrarens van 25 juli 2019, met bijlagen;

- de brief van mr. Serrarens van 22 oktober 2019, met bijlagen;

- de brief van mr. Serrarens van 7 november 2019, met als bijlage het ouderschapsplan;

- de brief van mr. Van Kampen van 11 november 2019, houdende een referteverklaring van [de vrouw 2] .

2 De verzoeken

2.1.

[de vrouw 1] verzoekt, samengevat:

  • bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij haar zullen hebben;

  • bepaling dat voortaan aan haar alleen het gezag over de minderjarigen toekomt;

  • vaststelling van een door [de vrouw 2] te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 150,= per maand per kind.

2.2.

Bij brief van 22 oktober 2019 heeft mr. Serrarens namens [de vrouw 1] het verzoek dat voortaan aan haar alleen het gezag over de minderjarigen toekomt, ingetrokken.

2.3.

Bij brief van 7 november 2019 heeft mr. Serrarens een door partijen ondertekend ouderschapsplan aan de rechtbank overgelegd. In die brief staat verder dat de nog openstaande verzoeken als volgt worden gewijzigd:

  • bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij haar;

  • vaststelling van een door [de vrouw 2] te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 50,= per kind per maand, met ingang van 1 december 2019;

  • aanhechting van het ouderschapsplan aan de te wijzen beschikking.

2.4.

Op 11 november 2019 ontving de rechtbank van mr. Van Kampen namens [de vrouw 2] een referteverklaring ten aanzien van deze gewijzigde verzoeken.

2.5.

Gelet op de overeenstemming tussen partijen en op uitdrukkelijk verzoek van partijen is een mondelinge behandeling ter zitting achterwege gebleven.

3De vaststaande feiten

3.1.

Blijkens de overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:

- partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;

- uit hun relatie is het volgende, thans nog minderjarige kind geboren:

1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015.

[minderjarige 1] is door [de vrouw 2] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] .

3.2.

Uit een eerder huwelijk van [de vrouw 1] zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:

2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007;

3. [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009.

Ook deze minderjarigen zijn door [de vrouw 2] erkend, zoals blijkt uit de door [de vrouw 1] overgelegde geboorteaktes. [de vrouw 2] heeft niet het ouderlijk gezag over de minderjarigen [minderjarige 3] en [minderjarige 2] , maar is op grond van het erkennen van deze minderjarigen (conform artikel 1:198 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW)) wel juridisch ouder van deze minderjarigen.

3.3.

Begin november 2019 hebben partijen een ouderschapsplan opgesteld en ondertekend. Hierin zijn zij (samengevat) het volgende overeengekomen ten aanzien van het hoofdverblijf en de kosten van de minderjarigen:

- de minderjarigen hebben hun hoofdverblijf bij [de vrouw 1] ;

- voorlopig is afgesproken dat [de vrouw 2] € 50,= per kind per maand zal betalen met ingang van 1 december 2019. Voorts betaalt [de vrouw 2] de helft van de extra kosten voor [minderjarige 1] , zoals fiets, hobby, etc.

4De beoordeling

4.1.

In het licht van hetgeen partijen zijn overeengekomen in het ouderschapsplan en hetgeen is vermeld in rechtsoverwegingen 3.1. en 3.2., zal de rechtbank hieronder de (gewijzigde) verzoeken van [de vrouw 1] beoordelen.

Hoofdverblijfplaats

4.2.

Ten aanzien van het verzoek van [de vrouw 1] het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar te bepalen, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 1:253a lid 2 BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Op grond van lid 2 van dit artikel kan deze regeling omvatten de beslissing bij welke ouder een kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. Nu er sprake is van gezamenlijk gezag over de minderjarige [minderjarige 1] en partijen overeenstemming bereikt hebben ten aanzien van dit punt, zal dit verzoek voor zover het de minderjarige [minderjarige 1] betreft als op de wet gegrond worden toegewezen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.

4.3.

Ten aanzien van de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is de rechtbank van oordeel dat nu [de vrouw 2] geen gezag over deze minderjarigen heeft, er geen wettelijke basis bestaat om in de onderhavige verhouding tussen [de vrouw 1] en [de vrouw 2] hun hoofdverblijfplaats vast te stellen. Hieruit volgt dat het verzoek ten aanzien van de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt afgewezen.

Kinderalimentatie

4.4.

Nu [de vrouw 2] (juridisch) ouder is van alle drie de minderjarigen, is zij op grond van artikel 1:392 BW alimentatieplichtig jegens hen. Het ontbreken van het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] doet hier niet aan af. [de vrouw 2] refereert zich en nu het verzochte de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor komt, zal het worden toegewezen.

Aanhechten ouderschapsplan

4.5.

De rechtbank overweegt dat ouders, die in het gezagsregister hebben laten aantekenen dat zij het gezag over hun minderjarige kinderen gezamenlijk uitoefenen en hun samenleving beëindigen, op basis van artikel 1:247a BW een ouderschapsplan dienen op te stellen als bedoeld in artikel 815, tweede en derde lid Rv. Blijkens de wetsgeschiedenis hecht de wetgever er belang aan dat ouders het ouderschapsplan kunnen laten opnemen in een beschikking. In het onderhavige geval oefenen [de vrouw 1] en [de vrouw 2] het ouderlijk gezag over de minderjarige [minderjarige 1] gezamenlijk uit. Het verzoek van partijen het ouderschapsplan op te nemen kan ten aanzien van [minderjarige 1] derhalve worden toegewezen.

4.6.

Partijen zijn niet gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , zodat de wet in beginsel geen voorziening kent voor het verzoek van [de vrouw 1] het ouderschapsplan met betrekking tot deze minderjarigen op te doen nemen in de te wijzen beschikking. De artikelen 1:247, 1:247a en 1:253a BW zijn immers niet rechtstreeks van toepassing. Desalniettemin zal de rechtbank het verzoek van [de vrouw 1] , met uitzondering van artikel 2 (hoofdverblijf) voor zover het de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] betreft (zie r.o. 4.3.), toewijzen.

4.7.

De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

4.8.

Allereerst slaat de rechtbank acht op de bedoeling van de wetgever. In de toelichting op de Wet Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding staat dat de wetgever er belang aan hecht dat ouders vroegtijdig nadenken over de invulling van het ouderschap na de scheiding en hierover goede afspraken maken opdat onnodige conflicten nadien worden voorkomen. Daarom dient zowel een eenzijdig als een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten (artikel 815 Rv) . De verplichting om een ouderschapsplan in te dienen geldt ook bij een verzoek tot beëindiging van een geregistreerd partnerschap of een scheiding van tafel en bed. Tot slot is in artikel 1:247a BW de verplichting tot het opstellen van een ouderschapsplan bij het beëindigen van de samenwoning tussen ouders met gezamenlijk gezag geregeld. In de toelichting bij de invoering van dit wetsartikel (Amendement van het lid De Pater-van der Meer c.s.) staat onder meer: “Ook ouders die niet gehuwd zijn en geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan hebben de plicht zich rekenschap te geven over de toekomst van hun kinderen na het verbreken van de relatie. In toenemende mate kiezen partners er niet meer voor hun onderlinge relatie vast te leggen. Niet de vorm van de relatie, maar het belang van het kind moet leidend zijn.” (Kamerstukken II, 30145, nr. 24)

4.9.

Ten tweede omvat het door partijen opgestelde ouderschapsplan naar het oordeel van de rechtbank onderwerpen waarvoor, ook bij het ontbreken van het ouderlijk gezag, een wettelijke grondslag bestaat. De rechtbank doelt hiermee op de omgang tussen [de vrouw 2] en de minderjarigen en de onderhoudsplicht van [de vrouw 2] (respectievelijk artikel 1:377a BW en artikel 1:392 lid 1 BW) . Dit zijn bij uitstek onderwerpen die dienen te worden opgenomen in een ouderschapsplan, zoals blijkt uit artikel 815 lid 3 Rv.

4.10.

Ten derde is de rechtbank van oordeel dat partijen – net als ouders die de samenwoning beëindigen en die wel het gezamenlijk gezag uitoefenen – er belang bij hebben dat het door hen opgestelde ouderschapsplan wordt opgenomen in een beschikking, omdat zij belang hebben bij het verkrijgen van een executoriale titel voor (een deel van) de in het ouderschapsplan neergelegde afspraken.

4.11.

Naar het oordeel van de rechtbank brengt bovenstaande mee dat partijen hun afspraken analoog aan de wettelijke regeling van 1:247a BW kunnen vastleggen in een ouderschapsplan en de rechtbank dit ouderschapsplan kan opnemen in deze beschikking.

4.12.

Nu [de vrouw 2] zich bovendien refereert aan dit verzoek zal de rechtbank bepalen dat het ouderschapsplan, zoals aangehecht en door de griffier gewaarmerkt, als in de beschikking opgenomen moet worden beschouwd, met uitzondering van artikel 2 voor zover het de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] betreft.

5De beslissing

De rechtbank:

- bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015, zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij [de vrouw 1] ;

- bepaalt de door [de vrouw 2] aan [de vrouw 1] , voor wat betreft de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007 en [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009 en [minderjarige 1] , op € 50,= per kind per maand, zulks met ingang van 1 december 2019;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

- bepaalt dat de overige regelingen uit het door beide partijen ondertekende, aangehechte en door de griffier gewaarmerkte ouderschapsplan deel uitmaken van deze beschikking, met uitzondering van artikel 2 van het ouderschapsplan voor zover het de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] betreft;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.B. Scheltema Beduin, rechter, en in tegenwoordigheid van mr. S.P. Vliegenthart, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 november 2019.

1

1

Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733