Rechtbank Rotterdam 19-12-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:10384

Datum publicatie03-01-2020
ZaaknummerC/10/585288 / JE RK 19-3357
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Gezagsbeëindigende maatregel 1:266 BW/schorsing gezag;
Familieprocesrecht; Bewijsrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het gezag van de moeder wordt afgewezen, nu niet kan worden vastgesteld dat de moeder niet meer in staat zal zijn binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor hun opvoeding en verzorging te dragen. Uitzonderingen daargelaten is gewone (civiele) bewijsrecht van toepassing op verzoekschriftprocedures. Het is aan de Raad om te onderbouwen dat moeder daartoe niet in staat zal zijn en niet aan moeder om het tegendeel te bewijzen.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd

Zaakgegevens: C/10/585288 / JE RK 19-3357

datum uitspraak: 19 december 2019

beschikking verzoek beëindiging van het ouderlijk gezag

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, hierna te noemen de Raad,

gevestigd te Rotterdam,

betreffende

[naam kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] te [geboorteplaats kind 1] ,

hierna te noemen [naam kind 1] ,

[naam kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] te [geboorteplaats kind 2] ,

hierna te noemen [naam kind 2] ,

[naam kind 3] , geboren op [geboortedatum kind 3] te [geboorteplaats kind 3] ,

hierna te noemen [naam kind 3] .

[naam kind 3] , [naam kind 1] en [naam kind 2] zullen hierna ook genoemd worden: de kinderen.

De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] , hierna te noemen de moeder,

wonende te [woonplaats moeder] ,

de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,

hierna te noemen de GI,

gevestigd te Rotterdam,

en ten aanzien van [naam kind 1] :

de heer en mevrouw [naam pleegouders], hierna te noemen de pleegouders van [naam kind 1] , wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

en ten aanzien van [naam kind 2] :

[naam pleegmoeder] , hierna te noemen de pleegmoeder van [naam kind 2] ,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

- het verzoek met bijlagen van de Raad van 4 november 2019, ingekomen bij de griffie op 7 november 2019;

- een verweerschrift, gedateerd op 3 december 2019, met bijlagen, door de griffie ontvangen van de zijde van de moeder op (datum griffie-stempel: onleesbaar);

- een faxbericht van de GI van 5 december 2019, dat ook op die datum door de griffie is ontvangen.

Op 6 december 2019 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.

Gehoord zijn:

- de minderjarigen [naam kind 3] en [naam kind 1] , die voorafgaand aan de zitting samen zijn gehoord,

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. K.M. van Wijngaarden;

- de pleegouders van [naam kind 1] ,

- de pleegmoeder van [naam kind 2] ,

- een vertegenwoordigster van de Raad, mw. [naam vertegenwoordigster 1] ,

- een tweetal vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna: de GI), mw. [naam vertegenwoordigster 2] en dhr. [naam vertegenwoordiger] .

De rechtbank heeft bijzondere toegang verleend aan een begeleidster van Enver,

mw. [naam] .


De feiten

Het ouderlijk gezag over [naam kind 3] , [naam kind 1] en [naam kind 2] wordt uitgeoefend door de moeder.

Bij beschikking van de kinderrechter van 16 juli 2019 is de ondertoezichtstelling van [naam kind 3] , [naam kind 1] en [naam kind 2] verlengd tot 30 juli 2020.

Bij beschikking van 16 juli 2019 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1] en [naam kind 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 30 juli 2020 en een machtiging gesloten jeugdhulp voor [naam kind 3] verleend tot 30 januari 2020.

Het verzoek

De Raad verzoekt het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd over [naam kind 3] , [naam kind 1] en [naam kind 2] te benoemen. De GI heeft zich bij brief van 13 december 2018 bereid verklaard om die voogdij te aanvaarden.

De Raad handhaaft ter zitting het verzoek. Het gaat om drie jonge kinderen met een belast verleden. Er is al geruime tijd sprake van een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing van alle drie de kinderen. Het is van belang dat de kinderen duidelijkheid krijgen over waar zij zullen opgroeien. De aanvaardbare termijn is inmiddels verstreken. De moeder is betrokken bij de kinderen, maar het lukt de moeder niet om in het belang van de kinderen te handelen. De moeder zou een persoonlijkheidsonderzoek (verder ook: PO) laten afnemen, zodat gekeken kon worden wat de moeder nodig heeft. Dit PO is niet van de grond gekomen. De kinderen hebben duidelijkheid en rust nodig. Zij verblijven momenteel op een plek waar hen deze rust geboden wordt. De Raad acht het daarom van belang dat de GI met de voogdij wordt belast, zodat zij beslissingen omtrent de kinderen kan nemen en de kinderen duidelijkheid verkrijgen.

De standpunten

De GI sluit zich ter zitting aan bij het standpunt van de Raad. De GI ziet een gedragspatroon bij de moeder. De moeder is overrompelend en impulsief. Dit gedrag is te belastend voor de kinderen. Zij is betrokken bij de kinderen, maar zij ziet onvoldoende in welke invloed haar gedrag heeft op de kinderen. Daarnaast is er een patroon te zien ten aanzien van de hulpverlening. Hulpverlening wordt telkens opgestart, maar komt niet van de grond. De GI wenste inzicht te krijgen in de opvoedvaardigheden van de moeder. Hiervoor is de moeder verzocht een PO te laten afnemen. Normaliter wordt hiervoor een onderzoek door het Kennis- en Service Centrum voor Diagnostiek (verder: KSCD) gedaan. De GI constateert dat het opstarten van een PO door de moeder niet is gelukt. Inmiddels is er zoveel tijd overheen gegaan en is er zoveel gebeurd dat het alsnog opstarten van een door de moeder geregeld PO of een KSCD onderzoek achterhaald is. Er wordt geen structurele verbetering in het gedrag van de moeder gezien. Een door de GI opgestelde tijdlijn bevestigt dat. De GI is daarom van mening dat het perspectief van de kinderen niet bij de moeder ligt. [naam kind 2] verblijft momenteel in een crisispleeggezin en zal worden overgeplaatst naar een perspectiefbiedend pleeggezin.

Door en namens de moeder wordt ter zitting bepleit het verzoek van de Raad af te wijzen. In eerste instantie heeft de GI de moeder verzocht een PO af te laten nemen, omdat zij de uitkomst hiervan noodzakelijk vond voor het bepalen van het perspectief van de kinderen. Dit PO is niet van de grond gekomen, omdat het via de huisarts niet kon worden geregeld en de moeder dit niet kan bekostigen. De GI heeft nu zonder het PO, het perspectief van de kinderen bepaald. Vanuit de hulpverlening wordt een ander, positiever beeld van de moeder geschetst, dan de GI ziet. De moeder komt haar afspraken na en staat open voor de hulpverlening. Er is weinig onderzoek gedaan naar de mogelijkheid voor een thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder. De moeder heeft zich neergelegd bij de plaatsing van [naam kind 3] bij Hand-in-Hand, maar niet bij de uithuisplaatsing van [naam kind 1] en [naam kind 2] . De moeder ziet het perspectief van hen bij haar, eventueel met begeleiding. De moeder wenst de kans te krijgen om te bewijzen dat zij de opvoeding van [naam kind 1] en [naam kind 2] aan kan, zodat zij op termijn kunnen worden thuisgeplaatst.

De pleegouders van [naam kind 1] verklaren ter zitting dat het steeds beter gaat met [naam kind 1] . Hij is rustiger geworden en op school doet hij het ook steeds beter. [naam kind 1] wil graag bij de moeder wonen, maar is tevens gelukkig in het pleeggezin.

De pleegmoeder van [naam kind 2] verklaart ter zitting dat [naam kind 2] enkele achterstanden had toen hij in het pleeggezin kwam. Deze achterstanden heeft hij inmiddels ingehaald. Het contact met de moeder verloopt goed.

De meningen van [naam kind 3] en [naam kind 1]

heeft de rechtbank verteld dat hij graag bij zijn moeder wil gaan wonen, ook omdat hij zijn vrienden mist. [naam kind 3] wil bij Hand-in-Hand blijven waar hij het erg naar zijn zin heeft. Daarna wil hij naar een gezinshuis gaan. [naam kind 3] wil later profvoetballer worden, of kok. [naam kind 1] kiest ervoor professioneel gamer te worden of toch ook kok.

De beoordeling

In deze procedure gaat het om de vraag of de moeder in staat is, binnen een voor de kinderen aanvaardbare periode, invulling te geven aan haar gezag, in die zin dat zij of wel de kinderen weer zelf verzorgt en opvoedt, of wel in staat is regelingen te treffen en die te ondersteunen om de kinderen elders te laten opgroeien.

De GI - en later ook de Raad - en de moeder verschillen hierover van mening. De moeder wil de kinderen, met uitzondering van [naam kind 3] die zij zijn plek bij Hand-in-Hand gunt, graag weer thuis hebben, terwijl de GI en de Raad van mening zijn dat de moeder daartoe niet over voldoende opvoedvaardigheden beschikt, mede gelet op de problematiek van de kinderen.

In de beschikking van de kinderrechter van 30 juli 2018, gedaan in het kader van een verzoek tot ondertoezichtstelling en afgifte machtigingen tot uithuisplaatsing, is vermeld dat door de GI ter zitting van 30 juli 2018 onder meer is aangegeven dat er meer duidelijkheid diende te komen omtrent het functioneren van de moeder, en wel door middel van een persoonlijkheidsonderzoek. In diezelfde beschikking heeft de kinderrechter dat standpunt onderschreven.

In het Raadsrapport van 1 november 2019, opgesteld met betrekking tot het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder over [naam kind 3] (verder: het Raadsrapport, welk rapport grotendeels overeenkomt met de rapporten opgesteld met betrekking tot de verzoeken aangaande de andere twee kinderen), is op pagina 3 vermeld dat de GI bij brief van 25 juli 2018 de moeder heeft meegedeeld dat van haar binnen drie maanden stappen worden verwacht “om überhaupt een overweging te kunnen maken om een traject richting thuisplaatsing in te zetten”. Eén van die stappen is naar de huisarts gaan voor een doorverwijzing voor een psychologisch onderzoek en behandeladvies.

Voldoende is gebleken dat de moeder op meerdere momenten contact heeft gehad met de huisarts en heeft getracht een dergelijk onderzoek te doen opstarten. Dat de moeder daarbij niet steeds voortvarend heeft gehandeld, staat wel vast. Toen het regelen van dat onderzoek via de huisarts en de ziektekostenverzekeraar niet lukte, heeft de moeder zich kennelijk tot Devotas gewend, een organisatie die een persoonlijkheidsonderzoek zou kunnen afnemen, om daar op eigen kosten dit onderzoek te ondergaan. Devotas heeft, zoals onbetwist is gesteld, de moeder een voorschot op de kosten gevraagd, welk voorschot de moeder niet kon betalen. Via een schuldhulpverlener van de stichting Mait heeft de moeder uiteindelijk getracht een gift uit een zeker fonds te bemachtigen om Devotas het voorschot te kunnen betalen. Uit de door de moeder bij verweerschrift overgelegde productie 4, een brief van de stichting Mait van 26 november 2019, blijkt dat niet te zijn gelukt.

Uit het Raadsrapport blijkt voorts dat de Raad grote waarde hechtte aan de uitkomsten van een bij de moeder af te nemen psychologisch onderzoek.

Op pagina 7 van dat Raadsrapport is immers vermeld:

“De RvdK heeft in een multidisciplinair overleg op 4 april 2019 besloten het onderzoek tijdelijk stop te zetten in afwachting van een nog te verrichten persoonlijkheidsonderzoek naar moeder. De RvdK kan op basis van de huidige onderzoeksinformatie nog niet tot een weloverwogen besluit komen ten aanzien van de vraag of een beëindiging van het gezag van moeder in het belang is van [naam kind 2] , [naam kind 1] en [naam kind 3] . De RvdK is van mening dat er zicht moet komen op de mogelijkheden en onmogelijkheden van moeder door middel van een persoonlijkheidsonderzoek.”

Op pagina 9 van het Raadsrapport is vermeld:

“Naar aanleiding van de verkregen informatie, heeft de RvdK in een multidisciplinair overleg op 9 juli 2019 en op 12 juli 2019 besloten om de resultaten van het persoonlijkheidsonderzoek af te wachten. De RvdK is nog steeds van mening dat er eerst duidelijkheid moet komen over de mogelijkheden en de onmogelijkheden van moeder voordat de vraag beantwoord kan worden of een gezagsbeëindigende maatregel voor moeder een passende maatregel is ten aanzien van de minderjarigen [naam kind 2] , [naam kind 1] en [naam kind 3] . ”

Vast staat dat de moeder ook in de periode tussen 4 april 2019 en 9 juli 2019 heeft toegezegd en heeft getracht een persoonlijkheidsonderzoek te doen plaatsvinden. Nog altijd bleek haar echter dat een dergelijk onderzoek niet door een ziektekostenverzekeraar wordt bekostigd en zijzelf voor de financiering daarvan moest zorgen.

Intussen was er op 2 mei 2019 een zitting bij de kinderrechter geweest waarin een verzoek van de moeder aan de orde was, inhoudende een schriftelijke aanwijzing van de GI vervallen te verklaren. In deze zaak is door de kinderrechter schriftelijk uitspraak gedaan op 16 mei 2019. Ter zitting van 6 december 2019 is door de moeder onbetwist gesteld dat een afschrift van de beschikking van 16 mei 2019 door haar aan de Raad is toegezonden. In die beschikking, die betrekking had om de wijze van invulling van de contacten tussen de moeder en de kinderen, is door de kinderrechter aangegeven dat de omstandigheid dat het persoonlijkheidsonderzoek nog niet was verricht slechts ten dele aan de moeder kon worden toegeschreven. De moeder heeft weliswaar herhaald toegezegd dat zij een dergelijk onderzoek zou laten doen, maar heeft kennelijk nimmer de consequenties van die toezegging overzien. Consequenties onder meer in de zin van het dragen van de kosten en het formuleren van de vraagstelling.

In de beschikking van 16 mei 2019 is dat door de kinderrechter onderkend en is aangegeven dat, als de Raad in het kader van het onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel een persoonlijkheidsonderzoek noodzakelijk acht, de Raad zelf dat PO moest organiseren en financieren.

Dat de Raad ook na 16 mei 2019 dat PO noodzakelijk achtte, volgt uit het hiervoor geciteerde van pagina 9 van het Raadsrapport.

Tot op heden is er geen PO bij de moeder afgenomen. De Raad verzoekt nu het gezag van de moeder te beëindigen omdat de aanvaardbare termijn is verstreken en de moeder onvoldoende stappen heeft gezet om aan te tonen dat zij binnen korte termijn de verzorging en de opvoeding van [naam kind 3] kan dragen ( pagina 22, de op één na laatste alinea, van het Raadsrapport). Met andere woorden: de moeder is haar toezegging een PO te doen afnemen niet nagekomen, heeft niet kunnen aantonen dat zij voor de kinderen kan zorgen en nu is het daarvoor te laat.

De Raad miskent in deze redenering dat in verzoekschriftprocedures als nu aan de orde, ook het civiele bewijsrecht van toepassing is, uitzonderingen daargelaten. Dat volgt uit artikel 1: 284 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat civiele bewijsrecht bepaalt dat, wanneer een partij zich beroept op rechtsgevolgen van bepaalde betwiste feiten, die partij het bewijs van die feiten moet aandragen.

Vertaald naar deze zaak, kan zo worden gesteld dat als de Raad vindt dat de moeder niet meer het gezag over haar kinderen kan dragen en als de moeder dat betwist, het aan de Raad is haar standpunt te onderbouwen. Het is niet de moeder die moet bewijzen dat ze wel dat gezag kan dragen. Desgevraagd dient zij wel haar medewerking te verlenen aan een dergelijk onderzoek.

Dat deze regel ook in dit geval billijk is, volgt al uit de omstandigheid dat het voor deze moeder onmogelijk is een PO van de grond te krijgen, omdat het haar ontbreekt aan kennis en middelen.

Het regelen van een PO via een huisarts en een ziektekostenverzekeraar is alleen mogelijk, en dan nog niet steeds, als er tenminste sprake is van (het vermoeden van) een bepaald ziektebeeld, er een min of meer concrete hulpvraag bestaat en als er een medische noodzaak daarvoor wordt gezien. Een dergelijke situatie doet zich niet vaak voor.

Ook om die reden wordt, wanneer het gaat om de vraag of een ouder in staat is voor zijn of haar kinderen te zorgen, door de GI veelal het KSCD ingeschakeld. Deze uit de GI voortkomende, maar inmiddels al lang zelfstandige, organisatie is gespecialiseerd in dergelijke onderzoeken en betrekt daarin niet alleen de ouder, maar ook de kinderen, onder meer door het observeren van interactie tussen de gezinsleden. Een dergelijk onderzoek is veel breder dan een enkel PO van een ouder en geeft daarom veel meer inzicht in de mogelijkheden of onmogelijkheden van een ouder met betrekking tot haar of zijn kinderen.

Waarom de GI in eerste instantie de moeder heeft opgedragen een PO te doen afnemen en niet heeft gekozen voor het KSCD, is niet duidelijk geworden. Ook ter zitting kon de GI hierover geen uitsluitsel geven.

Samengevat: Zowel de GI als de Raad vonden op enig moment een persoonlijkheidsonderzoek naar de mogelijkheden van de moeder ten opzichte van haar kinderen noodzakelijk. De Raad nog tenminste tot en met 12 juli 2019. Zowel de Raad als de GI, als professionele partijen, konden weten dat een enkelvoudig PO, door de moeder te organiseren, ondanks haar toezeggingen waarschijnlijk niet van de grond zou komen en niet zou kunnen opleveren wat men wilde weten, namelijk of deze moeder voor deze kinderen kan zorgen en hen kan opvoeden. Die situatie heeft de GI - en later ook de Raad - laten voortduren, te rekenen vanaf de beschikking van 30 juli 2018 voor een periode van bijna anderhalf jaar.

Onder deze omstandigheden kan nu niet met zekerheid worden gesteld dat deze moeder niet meer, nog binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn, in staat zal zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de kinderen te dragen.

Evenmin kan worden gesteld dat zij daartoe wel in staat zal zijn.

De eerste van deze twee conclusies moet ertoe leiden dat het verzoek van de Raad moeten worden afgewezen, nu niet kan worden vastgesteld dat aan de wettelijke criteria van een gezagsbeëindiging is voldaan.

De beslissing

De rechtbank:

wijst het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over haar kinderen af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J. van Driel, kinderrechter, in tegenwoordigheid van

mr. C.N. Arduin als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733