Rechtbank Oost-Brabant 09-12-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:7308

Datum publicatie20-12-2019
ZaaknummerC/01/351683 / JE RK 19-1594
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR ouderlijke verantwoordelijkheid
WetsverwijzingenVerdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 8; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 265

Inhoudsindicatie

Moeder verzoekt ondertoezichtstelling kinderen. Kinderrechter verklaart zich onbevoegd (art. 8 Brussel IIbis, begrip “gewone verblijfplaats”); gelet op de feiten en omstandigheden geoordeeld dat de kinderen ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats hadden in België. Dat de kinderen door moeder in NL zijn ingeschreven en - tegen een uitspraak van Belgische rechter in - sinds kort naar NL school gaan, maakt dat niet anders.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht

Zaaknummer: C/01/351683 / JE RK 19-1594

datum uitspraak: 9 december 2019

beschikking ondertoezichtstelling in de zaak van

[moeder] , hierna te noemen: de moeder,

wonend op een bij de rechtbank bekend adres,

betreffende:

[minderjarige A] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] (België),

hierna te noemen: [A] ,

[minderjarige B] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] (België),
hierna te noemen: [B] .

De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[vader] , hierna te noemen: de vader,

wonend te [plaats] (België),

de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, locatie ’s-Hertogenbosch, hierna te noemen: de raad.

Tevens is ter zitting uitgenodigd de stichting Jeugdbescherming Brabant, statutair gevestigd te Eindhoven, vestiging Helmond, hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).

Het procesverloop


De kinderrechter heeft kennisgenomen van de navolgende stukken:

  • het verzoekschrift (met bijlagen) van de moeder van 18 oktober 2019, ingekomen bij de griffie op 18 oktober 2019;

  • de correspondentie, met name:

- een brief (met bijlagen) van de vader, gedateerd 14 november 2019;

- een drietal per fax ingekomen brieven van mr. Brokking-van Alphen, gedateerd 25 oktober 2019, 14 november 2019 en 19 november 2019;

Op 21 november 2019 heeft de kinderrechter het verzoek ter zitting met gesloten deuren behandeld.

Na de zitting heeft de kinderrechter kennis genomen van:

- een tweetal brieven van de raad, gedateerd 22 november 2019 en 27 november 2019;

- een brief van mr. Brokking-van Alphen, gedateerd 28 november 2019.

Gehoord zijn:

- de minderjarige [A] , afzonderlijk van de andere belanghebbenden;

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. G.L. Brokking-van Alphen;

- de vader;

- [naam stiefvader] , stiefvader;

- mevrouw [naam] , namens de raad.

De GI is, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, niet verschenen.

De feiten

De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zij hebben in België met elkaar samengewoond. De relatie van de ouders is beëindigd.

Uit de inmiddels verbroken relatie van de ouders zijn [A] en [B] geboren.

Bij het Hof van beroep Antwerpen is momenteel een procedure aanhangig met betrekking tot (onder meer) het hoofdverblijf van de kinderen.

Vader heeft de Belgische nationaliteit. Moeder heeft de Nederlandse nationaliteit. [A] en [B] hebben de Nederlandse en de Belgische nationaliteit.

Beide ouders hebben het gezag over de kinderen.

Het verzoek en het verweer


Moeder heeft de kinderrechter verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van [A] en [B] uit te spreken, althans te bepalen dat de raad een onderzoek dient in te stellen naar de opvoedsituatie van de kinderen.

De gronden voor het verzoek zijn opgenomen in het verzoekschrift. Voor zover relevant zal daarop bij de boordeling worden ingegaan.

Vader voert tegen het verzoek van moeder gemotiveerd verweer. Vader stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen op grond van het feit dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Subsidiair stelt vader dat in deze situatie gespecialiseerde hulpverlening nodig is.

De beoordeling

Rechtsmacht en bevoegdheid

Door de kinderrechter is ter zitting de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan de orde gesteld. Namens moeder is gesteld dat de woonplaats van de kinderen doorslaggevend is

voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. De kinderen hebben in Nederland hun hoofdverblijf, zij willen in Nederland blijven wonen en zij gaan in Nederland naar school. Moeder stelt dat het centrum van het sociale leven van de kinderen bij moeder in Nederland is.

Vader stelt dat de rechtbank niet bevoegd is om van het verzoek van moeder kennis te nemen, omdat de rechtbank zich eerder in de zaak die [A] heeft aangebracht, niet bevoegd heeft verklaard.

De kinderrechter is van oordeel dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in deze zaak moet worden ontleend aan artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: de Verordening Brussel II-bis).

Op grond van artikel 8 Brussel II-bis zijn betreffende geschillen over de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het tweede lid van dit artikel noemt een aantal uitzonderingen. Die uitzonderingen zijn hier naar het oordeel van de kinderrechter niet aan de orde.

Ten aanzien van de bevoegdheid moet dus aansluiting worden gezocht bij het gerecht van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van de kinderen. Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ heeft een communautaire betekenis. Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EU 2 april 2009, zaak C-523/07) moet onder gewone verblijfplaats worden verstaan: de plaats waar een betrokkene zijn permanente centrum van belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Er moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Een andere aanwijzing kan zijn dat een aanvraag voor een sociale woning bij de betrokken dienst van die staat is ingediend. Daarentegen kan de omstandigheid dat de kinderen in een lidstaat verblijven waar zij, gedurende een korte periode, een trekkend bestaan leiden, een aanwijzing zijn dat de gewone verblijfplaats van die kinderen zich niet in die staat bevindt. De nationale rechter dient tegen de achtergrond van deze criteria en op basis van een globaal onderzoek de gewone verblijfplaats van de kinderen te bepalen.

In zijn arrest van 22 december 2010 (zaak C-497/10) heeft het HvJ EU het begrip 'gewone verblijfplaats' nog nader reliëf gegeven. Het Hof heeft het volgende overwogen:

‘51. Dienaangaande moet worden beklemtoond dat, om onderscheid te maken tussen de gewone verblijfplaats en de enkele tijdige aanwezigheid, het verblijf normaal gezien van een zekere duur moet zijn, teneinde een voldoende bestendigheid tot uitdrukking te brengen. In de verordening wordt echter geen minimumduur genoemd. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt namelijk vooral de wens van de betrokkene om er het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van een verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen, nu deze beoordeling moet worden verricht gelet op alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.

52. In het hoofdgeding kan de leeftijd van het kind bovendien van bijzonder belang zijn.

53. De sociale en familiale omgeving van het kind, die van wezenlijk belang is voor de vaststelling van zijn gewone verblijfplaats, bestaat namelijk uit verschillende elementen die variëren naar gelang van de leeftijd van het kind. Zo verschillen de elementen waarmee rekening moet worden gehouden in het geval van een kind van leerplichtige leeftijd van die welke in aanmerking moet worden genomen in het geval van een minderjarige die zijn studie heeft beëindigd of van die welke relevant zijn voor een zuigeling.

54. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.’

Bij de beoordeling over de gewone verblijfplaats van [A] en [B] neemt de kinderrechter de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:

  • [A] en [B] hebben de Belgische en de Nederlandse nationaliteit;

  • tijdens hun relatie hebben de ouders met de kinderen in België gewoond en gingen de kinderen in België naar school;

  • na beëindiging van de relatie is moeder naar Nederland verhuisd. Vader is met de kinderen in België blijven wonen;

  • moeder heeft de kinderen begin [maand] 2014 meegenomen naar Nederland en hen op

[datum] uitgeschreven bij de gemeente [plaats] (België);

  • op [datum] heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag de teruggeleiding gelast van [A] en [B] naar België uiterlijk op [datum] . Daarnaast is de onderling getroffen zorgregeling, zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst van [datum] , opgenomen in de beschikking;

  • de kinderen zijn in [maand] 2014 teruggegaan naar België, waar zij naar hun oude school zijn gegaan;

  • bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling [plaats] , van

[datum] werd de door partijen getroffen regeling bevestigd. Deze regeling kwam in essentie neer op een co-ouderschapsregeling. Op basis van de ter zitting verkregen informatie stelt de kinderrechter vast dat de kinderen na de teruggeleiding in een cyclus van veertien dagen iets vaker bij vader dan bij moeder verbleven (ongeveer 6,5 dag bij moeder om ongeveer 7,5 dag bij vader);

  • deze zorgregeling gold ruim 4,5 jaar, namelijk tot aan de zomervakantie 2019. In de zomervakantie 2019 zou een week-op-week-af regeling gelden, zo is ter zitting door moeder gesteld;

  • de kinderen gingen tot de zomervakantie 2019 in België naar school;

  • de rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling [plaats] , sectie familie en jeugd, heeft in het vonnis van [datum] onder andere bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf zullen houden bij moeder, op wier adres zij ingeschreven zullen worden en dat zij zullen worden ingeschreven op een school in de directe omgeving van de woonplaats van moeder (max. 15 km). Daarnaast is bepaald dat [A] en [B] vanaf [maand] 2019 contact met hun vader zullen hebben. Dit contact zal gedurende het schooljaar ieder weekend van de maand plaatsvinden van zaterdag 14:00 uur tot zondag 19:00 uur, met uitzondering van het laatste volledige weekend van de maand, alsmede tijdens een deel van de vakanties;

  • op [datum] 2019 heeft moeder de kinderen ingeschreven in [plaats] ;

  • het Hof van beroep Antwerpen heeft bij arrest van [datum] het hoger beroep in bepaalde mate gegrond verklaard en het bestreden vonnis van [datum] gewijzigd. Het Hof heeft opnieuw recht doende bepaald dat [B] vanaf september 2019 verder school ‘zal lopen’ op haar huidige school, dat [A] vanaf september 2019 kan worden ingeschreven op de [naam school] te [plaats] en dat de inschrijving van de kinderen op het huidige adres van moeder [plaats] ) voorbarig is; het hof heeft verder nog niet geoordeeld over de hoofdverblijfplaats van de kinderen;

  • ondanks het arrest van het Hof van beroep Antwerpen gaan de kinderen sinds de start van het nieuwe schooljaar (medio augustus/begin september 2019) in Nederland naar school;

  • zowel in België als in Nederland hebben de kinderen vriendjes en hobby’s, zo is ter zitting door ouders verklaard;

  • op 21 oktober 2019 is ter griffie van de rechtbank het onderhavige verzoek van moeder ingekomen.

Gelet op al deze feiten en omstandigheden en hetgeen ter zitting is besproken is de kinderrechter van oordeel dat [A] en [B] ten tijde van het indienen van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in België hadden. Doorslaggevend voor dat oordeel is het volgende.

De kinderen stonden tot [datum] ingeschreven op het adres van vader in België, waar zij naar school gingen en vriendjes en hobby’s hadden. Moeder heeft de kinderen weliswaar tussentijds meegenomen naar Nederland, maar de rechtbank Den Haag oordeelde in de beschikking van [datum] dat sprake was van ongeoorloofde overbrenging en dat de kinderen moesten worden teruggeleid naar België. Nadien gold jarenlang een co-ouderschapsregeling op basis waarvan de kinderen iets vaker bij vader in België verbleven dan bij moeder in Nederland. In die periode hadden de kinderen zowel in België als in Nederland sociale contacten en hobby’s. Dat betekent naar het oordeel van de kinderrechter dat de kinderen in ieder geval tot [datum] hun gewone verblijfplaats in België hadden.

Vanaf [datum] staan de kinderen ingeschreven op het adres van moeder in [plaats] , maar tot de aanvang van de scholen in Nederland verbleven zij, naar de kinderrechter begrijpt, de ene week bij vader en de andere week bij moeder. Dat betekent naar het oordeel van de kinderrechter dat de kinderen ook tot de aanvang van het nieuwe schooljaar hun gewone verblijfplaats in België hadden. De enkele inschrijving van de kinderen op het adres bij moeder maakt dat niet anders.

Sinds de start van het nieuwe schooljaar (medio augustus/begin september 2019) gaan de kinderen, ondanks het feit dat het Hof van beroep Antwerpen anders heeft bepaald, in Nederland naar school. Moeder stelt weliswaar aan het verblijf van de kinderen in Nederland een blijvend karakter te willen geven, maar het is nog maar de vraag of dit voornemen gerealiseerd kan worden. Het Hof van beroep Antwerpen dient immers nog te oordelen over het hoofdverblijf en de te gelden zorgregeling. Het Hof van beroep heeft in het dictum van het arrest van [datum] al wel geoordeeld dat de inschrijving van de kinderen op het huidige adres van moeder voorbarig is.

In het licht van vorenstaande feiten en omstandigheden en gelet op de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie is de kinderrechter van oordeel dat het enkele feit dat moeder de kinderen recent in [plaats] heeft ingeschreven en dat zij sinds de aanvang van het schooljaar 2019 in Nederland naar school gaan niet meebrengt dat het centrum van hun bestaan nu al is gelegen in Nederland. Daarvoor is de periode vanaf het moment dat de

kinderen in Nederland naar school gaan (ongeveer twee maanden tot het moment van indiening van het verzoekschrift van moeder) en de periode waarbinnen de zorgregeling is veranderd (ook ongeveer een periode van twee maanden), overigens ook nog te kort.

De kinderrechter is dan ook van oordeel dat de Nederlandse rechter onbevoegd is van het onderhavige verzoek kennis te nemen. Gelet op dit oordeel, kan hetgeen verder is gesteld onbesproken blijven.

De beslissing


De kinderrechter:

verklaart zich onbevoegd om van het verzoek van moeder kennis te nemen.

Deze beschikking is gegeven door mr. S. ter Braak, kinderrechter, en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 december 2019.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733